Genealogische woorden beginnend met I
I
I = afk. 1
I = afk. impost, belastingen
i.c = afk. iuris consultis,rechtsgeleerde
i.e = afk. id est, dat is
iacens in lecto = bedlegerig
ialosie = een zorgvuldige liefde
ianus = januari
ib = afk. ibidem op de zelfde bladzijde, op dezelfde plaats
ibecillis = zwak
ibid. = afk. ibidem, op de zelfde bladzijde, op dezelfde plaats
ibidem = aldaar, eveneens, op de zelfde bladzijde, op dezelfde plaats
ic = ik
icksaet = ijkzaad, voor het ijken van schepels werd raapzaad gebruikt
ictu sclopeti = door het schot van een donderbus
ictus = slag
id = dat
id est = dat is
idelplaetse = onbebouwd terrein, leeg terrein
idemque = en dezelfde, hetzelfde
ideo = daarom
idioot = ongeletterde, ongeleerde
idiote = ongeleerd persoon
idololatre = die aan afgoderij doet
idololatrie = afgoderij
idone = bekwaam
idque = en dat, en wel
ieckiche wolle = wol nog niet ontdaan van het wolvet
ierstcomende = eerstkomende
iersten = eerste
iet rechten = iets straffen
igitur = derhalve, bij gevolg
ignobel = onedel
ignominie = naamschendi(n)g, schandvlek, schande, oneer
ignominiëus = schandelijk, smadelijk, naamschendig, eerloos
ignorant = onwettig, weet niet, weetloos, onkundig, onbedachtheid
ignorantie = onkunde, onwetendheid, onbedachtheid
ignore(e)ren = onkundig zijn, niet weten
ignotus = onbekend, vreemd
IHS = afk. Iesus Hominum Salvator, Jesus verlosser van het volk
ijkzel = merkteken op gewichten
ijkzel = merkteken op gewichten
ijmme = zie imme
ijser = harnas
ijsercramer = ijzerhandelaar
ijzer = gevangenis
iken = ijken, waarmerken
ikere = ijker, persoon die de maten en gewichten controleert
ill = afk. illustissima, -us, doorluchtige, zeer verhevene
illa/ille = die vrouw/man daar, zij daar
illaberen = insluipen
illata = (ingebrachte) bruidsschat, huwelijksgoed
illatie = inbrengen, invoering, besluit
illatijf = dat ingebracht kan worden
ille = deze daar
illegaliteit = ongelijkheid, onwettigheid
illegitima = (vr) onwettig
illegitime = onwettelijk, bastaard
illégitime = zie illegitime
illegitimus = (m) onwettig
illi = aan hem / aan haar
illiquide = onklaar, oneffen
illius = van hem
illuderen = bespotten
illusie = bespotting, scherts, voor de gek houden
illusoir = bespottelijk
illustratie = verlichting
illustre = doorluchtig, edel
illustreren = doorlichten, doorhelderen, doorluchtigen, verklaren
image = beeld, gelijkenis
imaginair = inbeeldelijk
imaginatio = inbeelding
imagineren = inbeelden
imbaere = lijkbaar
imbeciliteit = zwakheid, onsterkheid
imbecillis = zwak
imboelen = inboedel
imbroberen = afkeuren
imbueeren = onderwijzen. instorten
imiteren = achtervolgen, nadoen
imker = bijenhouder, imker
immaculata conceptio = Onbevlekte ontvangenis, 8 december
immatriculeeren = inschrijven, opschrijven
immatuur = onrijp
imme = bijenvolk
immediate = onmiddellijk
immediatelijk = eensklaps, zonder middel, onmiddellijk
immemoriaal = ondenkbaar
immense = onmetelijk
immeubile = onbewegelijk, onroerend, ontilbaar
immeuble = onbeweeglijk, onroerend
imminentie = zie immineren
immineren = boven het hoofd hangen, genaken
imminueeren = verminderen, verkleinen
immisceren = inmengen, ondermengen
immobile = ontilbaar, onbeweeglijk
immoderare = onmatig
immoderatie = onmatigheid
immodest = onzedig, ongeschikt, ontuchtig
immodestie = onzedigheid, ontucht
immolatie = opoffering
immortaliteit = onsterfelijkheid
immuniteit = onbelastheid, vrijheid, vrijdom
immutabel = oninwisselbaar, onveranderlijk
impar = oneven, ongelijk, onpaar
impariteit = ongelijkheid, impartiaal, onpartijdig; rechtvaardig.
impartiëren = mededelen
impatibel = ongedoogzaam, onlijdelijk, onverdraaglijk
impatient = onlijdzaam, onverduldig
impatientie = onlijdzaamheid, onverduldig zijn, ongeduld
impediëren = verhinderen, beletten
impediment = belet, hindering, beletsel
impedimentibus dirimens =vernietigend beletsel
impedimentibus dirimentibus = terwijl er vernietigende huwelijksbeletsels waren
impedimentum(-a) = huwelijksbeletsel, hindernissen
impelle(e)ren = aanstouwen, drijven
impelleren = aanstouwen, drijven, aansporen
imperator = keizer
imperatrix = keizerin
imperceptibel = onmerkbaar
impere(e)ren = gebieden, bevelen, heerschappen
imperfect = onvolmaakt, onvolkomen
imperfectie = onvolmaaktheid, onvolkomendheid
imperie = bevel
impersoneel = onpersoonlijk
impertinent = ongerijmd, slordig, onhebbelijk
impertiri = schenken
impetitio = aanspraak
impetrant = verwerver, verkrijger, verzoeker, eiser, hij die iets verkrijgt
impetreren = verwerven, verkrijgen
impetueus = onstuimig, heftig
impiëteit = godloosheid, ongodvruchtigheid
implacabel = onverzoenlijk
impleren = vervullen
implex = vooroudersgelijkheid
implicatie = invouwing, verwikkeld of betrokken zijn in of bij iets
impliceren = zie impliqueren
impliqueren = impliceren, invouwen, (insluiten) inwikkelen, bevangen, omvatten, mede begrijpen
imploijeren = gebruiken, aanwenden
imploratie = aanroeping
implorato = onder inroeping (van de rechterlijke beslissing)
imploreren = inroepen, afsmeken, aanroepen
imployeren = zie employeren
imponeren = opleggen, bedriegen, te laste leggen
important = groot, gewichtig
importantie = gewichtigheid
importeren = belangen, bedragen
importuin = overlastig, onbeschoft
importuneren = lastig vallen, ongelegen komen
importuneren = overlasten, lastig zijn, dringen
importuniteit = overlast, dwang
imposeren = opleggen, lastleggen
impositie = oplegging, oplage, schatting
impositien = indirecte belastingen
imposito silentio = zwijgplicht opgelegd hebbend
impost = belasting, heffing, schatting
impostmiester = belastingpachter
imposture = bedrog
impôt = belasting
impotent = onmachtig
impotentie = onmachtigheid, onmacht, onvermogendheid
impraegnata = bevrucht (voor het huwelijk)
imprägnieren = zwanger maken
imprecatie = toewensing, vloek, kwaadwensen
impregnatio = zwangerschap
impressor = drukker
improberen = kwaad keuren, kwaadachten, wraken
improbitas = onvroomheid, ondeugd
improles = zonder kinderen
improvisa morte = door een onvoorziene dood
imprudent = onwijs, onvoorzichtig
imprudentie = onwijsheid, onvoorzichtigheid
impubes = onmondig
impudicq = onkuis, onschamel, oneerbaar
impuditia = ontucht, onkuisheid
impugneren = bevechten, bestrijden
impulsie = opstoken, aandrijving
impuniteit = ongestraftheid
imputatie = aanwijten, aantijging, toemeten, toerekening
imputeren = wijten, aantijgen, toemeten, toerekenen
in in, op, aan, bij, naar
in aeternum = voor eeuwig, tot in de eeuwigheid
in albis (sepultus) = in het wit (begraven)
in annum sequentem = in het volgende jaar
in armis = in het leger
in articulo mortis = op het moment van sterven
in brevi = in korte tijd
in caelum abiit = is naar de hemel gegaan
in cas - in geval van
in cola, incola = inwoner, ingezetene
in comitatu = in het gezelschap van
in confesso = door beide partijen toegegeven
in continent = op staande voet
in contradictoria = in tegenspraak
in contumaciam = bij verstek
in corpore = gezamenlijk
in dato = daterend
in der Pfingsten = in de met 1e Pinksterdag beginnende week
in doloribus partus = in barensweeën
in doma sua = in zijn huis
in Domino obiit = is gestorven in de Heer
in domo propria = in zijn eigen huis
in eodem domo = in het zelfde huis
in exelso throno = 1e zondag na Driekoningen
in extremis momentis = in de laatste ogenblikken
in extremis rebus = in uiterste nood
in facie ecclesiae = ten overstaan van de kerk
in facto = door de daad zelf, inderdaad
in festo sancti N. = op het feest van de Heilige N.
in forma = in de vorm
in foro = openbaar
in gebruyck staen = in gebruik zijn
in het ruim plaats= in de kerk waar de stoelen van de vrouwen stonden
in kennese mij = bij mij bekend
in lecto decumbens = bedlegerig
in margine = in de marge, in de kantlijn, op de rand van de bladzijde
in margine folii = in de marge van dit blad (zijde)
in matrimonium iuncti = (zijn) in het huwelijk verbonden
in mea absentia = in mijn afwezigheid
in necessitate baptizatus =in nood gedoopt, meestal door de vroedvrouw gedoopt, ook: werden vaak de vlak na de
geboorte toch nog overleden kinderen door haar gedoopt
in nocte Christi = in de nacht van 24 op 25 december
in nomine = in de naam van
in nomine Deo = in de naam van God
in nosocomio = in het ziekenhuis/gasthuis
in pace = in vrede
in partu = tijdens de bevalling
in pertuis = voor eeuwig
in poincten = in punten, puntsgewijs
in presentia = in aanwezigheid van
in puerperio = in het kraambed, tijdens de bevalling
in puerperis = tijdens de bevalling, in barensnood
in saldo = nog schuldig
in scriptis = in geschrifte
in secula seculorum = tot in alle eeuwigheid
in situ = ter plaatse
in solidum = ieder hoofdelijk aansprakelijk, in zijn totaal, geheel
in specie = precies
in state = opgehouden, uitgesteld
in tasse = in het geheel, als totaal aanbesteden
in tempore clauso = in de besloten tijd
in usu = in gebruik, gebruikelijk
in vita sua = in zijn leven
in voluntate tua = 20e zondag na Drievuldigheid
in zulker manieren so = wanneer op de volgende voorwaarden
inaccessibel = ontoegankelijk
inadvertentie = onbedachtzaamheid, roekeloosheid, achteloosheid, onwetendheid
inaequali gradu = in ongelijke graad van bloed- of aanverwantschap
inalienabel = zie inaliënabel
inaliënabel= onwandelbaar, onvervreemdbaar
inartisiciaal = niet ambachtelijk
inæqualis = gelijk, gelijkzijdig: ongelijk, ongelijkzijdig
inæqualitas = ongelijkheid
inbeet = ontbijt
inbieden = bevel om in de stad te komen
inbiten = ontbijt, kleine maaltijd
inbrengen (iet) = weer in de gezamenlijke boedel brengen
inbursator = ontvanger
inc = afk. Incinéré, cremeren
incapabel = onvatbaar, onbevattelijk, onbekwaam, ongeschikt
incapaciteit = onvatbaarheid
incarceratie = kerkring, gevangenis, hechte, hechtenis
incarcere(e)ren = kerkeren, vangen
incendeeren = aantekenen
incertas = onzeker, onbekend
incertitude = onzekerheid
incertus = zie incertas
incestriosus = in bloedschande verwekt
incestum = bloedschande, ontucht, goddeloos
incestuosa = zie incestum
incestus = zie incestum
incidenten = feiten
incipiëren = beginnen
incisor = kleermaker
inciteren = aanporren, opstoken, aanritsen, aanlokken, stoken, verwekken
inciviel = onbeleefd
incivil = onburgerlijk, onheus, onbeleefd
inciviliteit = onburgerlijkheid, onheusheid, onbeleefdheid
inclina domine aurem = 14e zondag na Drievuldigheid
inclinatie = zie inclineren
inclineren = naar toe neigen, neigen
inclusive = binnen gerekend
incluys = ingesloten, binnen, inbegrepen
incognitabel = onbedenkelijk
incommodatio = van een gemak beroven, het ontrieven
incommoderen = ontrieven, ongelegenheid maken
incommoditeit = ongelegenheid, ongemak, ongerief
incommunicabel = onmededeelbaar
incomparabel = onvergelijkelijk
incompatibel = onverdraaglijk, onlijdelijk, niet overeenkomende
incompetent = onbehoorlijk, onwettig, ononderhorig
incompetenten regter = ononderhorige rechter
incomprehensibel = onbegrijpelijk
inconstantie = onstandvastigheid, wispelturigheid, ongestadigheid
incontinenti = dadelijk, strak, op staande voet
inconvenient = ongeval, misval, ongeluk
incorporatie = inlijving
incorporeel = onlichamelijk
incorporeren = inlijven, innemen
incorrect = onverbeterd, gebrekkelijk
incorruptibel = onverderfelijk
incredibel = ongelooflijk
incrementum = rijzing, aanwassing
increpatie = bekijven
increperen = bekijven, bulderen
inculceren = inscherpen
inculpabel = niet te beschuldigen, onbestrafbaar, onberispelijk, onschuldig
inculperen = beschuldigen
inculqueren = instampen, inscherpen
incumberen = opleggen, opsteunen, aanvorderen, voor hebben
incurabel = ongeneeslijk
indemne = onbeschadigd
indemneren = schadeloos houden, vrij houden, vrijwaren van schade
indemniteit = vrijwaren van schade, bv bij armlastig worden niet tot last komen van het armenbestuur, schadeloosheid, vrijhouding
independens = onverbonden, onafhankelijk, van niemand, afhankelijk
independentie = onafhankelijkheid
index = klapper, bladwijzer
indictie = aanzegging, oplage, tijdgebod, aanrader
indifferent = eender, onverscheidelijk, eveneens
indigenat = onderdaan
indigentie = behoeftigheid
indignatie = verantwoording, onwaardigheid, euvelneming
indiktion = Romeinse belasting
indirect kroms weegs = averechts, niet rechtstreeks
indiscreet = onbescheiden
indiscretie = onbescheidenheid
indispoost = ongesteld, ongezond
indispositie = ongesteldheid, ongezondheid
indissolubel = onloffelijk
individuum ondelijk = net anders, bijzonder
indocte = ongeleerd
indole = inborst, aard
indubitabel = ontwijfelbaar
induceren = invoeren, inleiden, aanraden, wijsmaken, onderwijzen
inductie = aanrading, invoering, invoering, aandringen
indulgentie = gedogen, toelating, vrijgeven, lekkere spijsen van, aflaat
indulgentie = toelating
indusiarius = hemdenmaker
industrie = gauwigheid, wakkerheid, kloekheid, naarstigheid, vernuftigheid
indyer qualt = in de kwaliteit van
inegaal = oneffen, ongelijk
inegaliteit = oneffenheid, ongelijkheid
inertie = vadsigheid, luiheid
inerven = door erfenis een goed in iets brengen
inestimabel = onschatbaar, onwaarderlijk
inevitabel = onvermijdelijk
inexcusabel = schuldbaar, onverschoonlijk
inexpert = ongeoefend
inexplicabel = onuitlegbaar
inexpugnabel = onwinbaar, onverwinnelijk
infaam = eerloos
infameren = faamroven, schandvlekken
infamie = schandvlek, faamroven
infans = kind, kleinkind
infans unius mensis = kind van een maand
infantes = de kinderen
infantie = kindsheid, onmondigheid
infantis = van het kind
infantium = van de kinderen
infantulus = baby, kindje, zuigeling
infect = stinkend, besmet
infector = verver, schilder
infereren = invoeren, inbrengen
infesteren = beledigen, bekommeren
infidel = ontrouw, trouwloos
infideliteit = ontrouw, trouwloosheid
infingieren = verbreken
infirmitate = door een ziekte
infirmiteit = niet sterk, zwakheid, losheid
infirmorum sacramentis = met de sacramenten der zieken
infirmus = ziek, gebrekkig
inflammatie = ontsteking
inflammatione = door een ontsteking
inflammeren = ontsteken
inflatie = opblazing, zwelling, ontwaarding, zwelling
infligatie = aanslaan, straf opleggen
influentie = invloed, inwerking
informaons = afk. Informations, informatie
infortuin = rampspoed, ongeluk
infortunaet = ongelukkig
infortune = ongeluk
infra scripto = aan de ondergetekende
infra scriptus = ondergetekende
infra urbem = binnen de stad
infracteur = inbreker, overtreder
infractie = overtreding, verbreking, inbreuk
infringeren = breken
inft = afk. infanterie, onderdeel landmacht
ingeboren burger = burger, door geboorte inwoner van de stad
ingedoemte = huisraad, meestal gevolgd door een opsomming van de huisraad
ingefuyrt = aangevoerd, binnengebracht
ingehender = 1e maandag
ingelanden = landeigenaren in het gebied van een waterschap, vaak door vererving verkregen
ingelt = rente, gevestigde rente
ingenomen = opgenomen
ingenuns = vrijgeboren
ingereren = indringen
ingesopen = opgedronken
ingeweideloos = van de ingewanden ontdaan
ingheduempt = zie: ingedoemte
ingien = verstand
ingr = afk. ingenieur
ingraet = ondankbaar
ingratitude = ondankbaarheid
ingrediëren = intreden
ingruerend = dreigend
inhabijl = onbekwaam
inhabil = onbekwaam
inhabiliteit = onbekwaamheid
inhabitabel = onbewoonbaar
inhabitans = inwoner, het bewonen
inhave = inboedel
inhærentie = aanhangen
inhæsie = aanhanging, aanhangen
inhereren = van nature innig verbonden zijn aan, in iets
volharden, op iets blijven staan
inherieren = aanhangen
inhiberen = verbieden
inhibions = afk. inhibitions, remming, geremdheid
inhibitie = verbod
inhonest = eerloos, oneerbaar
inhumaan = onbeleefd
inhumata est = zij is begraven
inhumatus est = hij is begraven
iniere, inierunt = zij zijn (een huwelijk) aangegaan
inierunt matrimonium = zij gingen een huwelijk aan
inimicitie = vijandschap
iniq = onrechtvaardig, onrecht, onrechtmatig
inique = onbillijk
iniquiteit = ongerechtigheid, onbillijkheid
inire = aanvaarden, aangaan
initium jejunii = Aswoensdag, aanvang van de vastentijd
initum = aan gegaan, begonnen
initum (matrimonium) = aan gaan (van een huwelijk), het aangegane huwelijk)
iniungeren = gerechtelijk bevelschrift
iniurie = ongelijk
iniurieren = beledigen, uitschelden
iniverunt matrimonium = gingen een huwelijk aan
injunctie = bevelen
injungeren = toevoegen, opleggen, bevelen
injurie = ongelijk, onrecht, hoon
injurieren = verongelijken, honen, bespotten
injuriëren = zie injurieren
injuste = onrechtvaardigheid, ongerechtigheid
inkel = enkel
inkernaat = vleeskleurig
innavigabel = ongevaarlijk
inne = bekend mee geweest
innegebieden = dagvaarden, voor het gerecht roepen
inneggegaen = ingaand, aanvangt
innocens = onschuldig
innocentes, innocentius = onschuldige kinderen, 28 december
innominis = zonder naam
innuptus = ongehuwd
inobedient = ongehoorzaam
inopinatum = onverwachts
inops animi = zwak van geest
inops mentis = zwak van geest
inpenetrant = eiser in rechtszaak
inpensae funebres = begrafeniskosten
inpertinent = onbehoorlijk
inpertinentie = brutaliteit
inplokede = inboedel, roerende goederen
inporter = burger, inwoner van de stad
inpost = belastingen
inprengneren = zwanger maken
inproviso = onvoorzien
inpt = afk. inpenetrant, eiser in rechtszaak
inquael = ongelijk
inquestie = in geval van
inquiëteren = ontrusting, onrust
inquillinus = inwoner, huurder, bewoner
inquireren = onderzoeken, doorsnuffelen, navraag doen, ondervragen
inquisiteur = onderzoeker, onderzoekmeester, kettermeester
inquisitie = kerkelijke rechtbank, spoorde ketters op en veroordeelde ze vooral de doodstraf
inquisitie = onderzoek
inquistuer = onderzoeker
INRI = afk. Iesus Nazareus Rex ludaeorum, Jeus de Nazeréer koning van de Joden
insanabel = ongeneeslijk
insanabilis = ongeneselijk
insanae mentis = krankzinnig
insania = waanzinnigheid, dolligheid, krankzinnig
insanie = zie insania
insatiabel = onverzadelijk
inschellig = razend, woedend, zeer kwaad
inscherpen = inprenten
inschuld = vordering
inscrutabel = ondoorgrondelijk
insensibel = ongevoelig
inseparabel = onafscheidelijk
insereren = inzetten, invoegen, inlijven
insertie = invoeging
inserveren = bedienen, iemand ten dienst staan
inseß = assessor, bijzitter
insidie = belaging, schuilhoek, lift
insigne = merkelijk, kenteken
insimulatie = beschuldiging
insimuleren = betichten
insinuatie = inschrijving, ter kennisgeving, waarschuwing, verwittiging, aanzegging, bekendmaken, kennisgeving, een bedekte voorreden
insinueren = indringen, invloegen, inschuiven, te keken geven, aanmelden, verwittigen, meedelen,bekend maken
insisteren = aanstaan, volharden, aanhouden
insolent = moedwillig, ongewoon, overdadig, onbeschaamd, brutaal
insolentie = moedwilligheid, moedwil, onbeschoftheid, brutaliteit
insolentie ende super-bie = onbeschaamdheid en hoogmoed
insolvent = onbetaalbaar, niet kredietwaardig, onvermogen om te betalen
insolventie = onvermogendheid tot betalen
inspectie = bezichtiging, baarblijkelijk, beschouwing
inspiratie = ingeving, een goddelijke ingeving
inspireren = inblazen, aanblazen
inspraake = zie inspraeck
inspraeck = tegenspraak, verzet tegen aantekenen
instantia = aandragen, vervolging
instantie = aanhouding, volstandigheid, gedurigheid, begin, nadrukkelijkheid, aandrang
instauratie = herstelling, oprichting, vernieuwing, weeroprichting
instaureren = oprechten, vernieuwen, herstellen
insterende = terugkomen op
instigatie = aandrijven, zo klein mogelijk maken
instigeren = opstoken, aanstouwen, drijven, ophitsen
instinct drift, ingeving, inblazing
institor = kramer, koopman handelaar, marskramer
institueeren = te benoemen
instituëren = inzetten, onderwijzen, instellen
institutie = inzetting, onderwijzing, instelling
instoten = inrukken
instructie = aanwijzing, briefing, dienstorder, dienstvoorschrift gedragslijn, lering, les, onderricht, onderrichting, opdracht, order, regel, richtsnoer, voorschrift
instruëren = onderrechten, toerechten, schriftelijk bewijzen
instrument = werktuig, handeltuig, gereedschap, richting, handel tuigschrift
instrumentum = akte
integriteit = degelijkheid, oprechtigheid, louterheid
intellect = vernuft, verstand, kennis
intelligentie = kunstschap, verstand, kennis
intemperantie intemperantie = ongematigheid
intenderen = intenderen, beogen, voorhebben, natrachten, toeneigen
intendit = klachtenlijst, geschrift van beschuldiging
intenteren = onderstaan, aanleggen, aanwenden, dreigen
intentie = oogwit, oogmerk, opzet, voornemen, opzettelijk, mening
inter = tussen
inter adstantium preces = met de gebeden der omstanders
inter missarum solemnia = tijdens de mis
intercederen =tussenspreken, bemiddelen
intercessie = tussenkomst
interceßie = bemiddeling, tussenkomst
intercideren = verbieden
intercipiëren = onderscheppen
interdiceren = verbieden
interdicerende = verbiedende
interdict = interdict, verbod, verboden
interdictie = rechterlijk verbod
Interesse (op) = op rente gezet, rente verschuldigd vanaf
interesseren = beschadigen, benadelen, verkorten
interest = schade, nadeel, belang, woeker
interinement = gestand doening
interineren = gestanden, voor goedkeuren
interjectie = inworp, inwerpsel, tussen stelling
interlocutie = tussenspraak, tussen oordeel, bijvonnissen
interlocutoir = vonnissen, bijvonnissen
interlocutoire= tussen oordeel
interloqueren = tussen spreken
intermitie = aflatingen, verpozingen, tussenkomst
intermitteren= ophouden, aflaten, verposen
interpellatie = inspraak, tussenspraak, verzoek, aanspraak
interpelleeren = opheldering vragen
interpelleren = inspreken, tussenspreken, verzeken, sturen, hinderen
interponeren = tussenstellen, als bemiddelaar aanbieden
interpositie = tussenstelling, tussenkomst, bemiddeling
interpretatie = uitlegging, vertaling, verklaring, vertolking
interpreteren = uitleggen, verklaren
interrogatie = ondervraging
interrogeren = ondervragen
interrupt = afgebroken
interruptie = onderbreking
interscripto = aan de ondergetekende
interscriptus = ondergetekende
interstat = gestorven zonder biechtvader
interstitium = tijd tussen de (huwelijks) afroepen
interval = tussen twee periodes
intervenient = bemiddelaar
interveniëren = tussenkomen
interventie = tussenkomst
intestato (ab) = zie intestatus
intestatus = zonder de biecht te zijn afgenomen gestorven, ook: zonder testament gestorven
inthimatie = aankondiging, bekendmaking
inthimatio = aanzegging
inthimere = bekendmaken
inthimeren = ontbieden, aankondigen
intimare = dagvaarden, gerechtelijk dagen, aankondigen, vonnis betekenen
intime = dringend, diep
intimeren = verzaken, vrees aanjagen
intinctor = verver, schilder
intituleren = naam noemen, benamen
intochte = sloot of tocht in de polder die op de molensloot uitkomt
intogen = in metselen van bevestigingsmiddelen
intolerabel = onverdraaglijk
intoneren = voorzingen
intra = in (binnen)
intractabel = onhandelbaar, bars, onrekkelijk
intrante = in de 1e helft van de maand
intricaat = verwart, verstrikt
intricatie = verwarring, verstrikking
intriqueren = verstrikken
introduceren = inbrengen
introductie = inleiding
intronisati sunt = zij zijn getrouwd
intuit = opzicht, aanblik, inzicht
inunctus = ongezalfd
inundatie = overvloeïng wateroploop, onder water gelopen land
inutil = onnut
inv. = afk. inventaris
invaderen = aanvallen, invaren
invalide = onsterk, onbestendig, dat niet bestaan en mag
invariabel = onveranderlijk
invasie = aanval, inval
invectijf = lastering, beschelding, doorstrijking
inventariëren = opschrijven, beschrijven, boel beschrijven
inventaris= opschrijving van goederen, inhoud, staat, boelschrift
inventeren = vinden, uitvinden
inventeur = vinder
inventie = vinding, vond
inventoir = inventaris, boedelbeschrijving
inventus = vondeling, gevonden
inversie = omkering
inversoenen = door het treffen van een "soen" het recht verkrijgen om weer in de stad te komen
inverteren = omkeren
investigeren = opspeuren, navorsen
investiture = instelling
investitus = pastoor
investitutie = inleiding in een herengoed , meestal door vererving of de belening van een leen
investituur = plechtige inhuldiging of bevestiging in een ambt, priesterschap etc, ook: inleiding in een herengoed, meestal door vererving
invetus = gevonden
invier = binnenbrand
invincibel = onwinbaar
inviolabel = onschendbaar
invitatie = uitnodiging
inviteren = aanporren, nodigen
invocatie = aanroeping
invocavit = 6e zondag voor Pasen
invoceren = aanroepen, beroeupen
involutie = inwikkeling, inwinding, inwenteling, bestrikking
involveren = inwikkelen, inwinden
inwaer = waar maken, bewijzen
inwater = binnenwater
inweg = polderweg, binnenweg
inwinnen (iet) = invorderen. bepaaldelijk het innen van de keuren voor de stadskist door de keurmeesters
inwinst = aanspraak in rechte, vordering hebben
inwoeneren = inwoners
inwoonlinc = inwoner
inwoonres = de bewoners van de stad, die geen burgerrechten hebben
ioculator = kunstenmaker, goochelaar
iodem = zelfde, de zelfde
ioffer = een ongehuwde of gehuwde vrouw uit gegoede stand
ioken = hitsig zijn
ipse = hijzelf
ipser = stukadoor
ipso termino = op de vastgestelde dag
ipsum = zelfde
iracundie = rampschap
ircher = zeemleermaker
ironie = schimp reden, schars, spotspreuk
ironie = spotspreuk
irraisonnabel = onredelijk, onbillijk
irrationaal = onredelijk
irregulier = ongemeen, ongeschikt
irrenumerabile = dat men niet vergelden mag
irrepabile = dat men niet meer kan krijgen
irreparabel = onverbeterlijk
irreprehensibel = onberispelijk
irreprehensibile = onbegrijpelijk
irreverentie = oneerbieding, oneerbiedigheid
irrevocabel = onwederroepelijk
irrevocabile = dat men niet herroepen mag
irrideren = belachelijk maken, bespotten, beschimpen
irriteren = tergen
isagoge = inleiding
iserbrant = brandmerk
iserschare = schaar om gloeiend ijzer vast te pakken
isersnider = stempelmaker
issue = uitgang, uitkomst, uitgangsrecht
issue = uitgangsgeld
issuemeester = de heffer en beheerder van het recht van issue
issuerecht = recht door het stedelijk bestuur geheven van
erfenissen in de stad die aan personen daarbuiten toevallen
ist = dat als
isti sunt dies = 2e zondag voor Pasen
ita est = zo is het. (onder een akte vermeld)
item = desgelijks, insgelijks, eveneens, op de zelfde wijze, idem, vervolgens
iteratie = hervatting
iteratijf = meermaals
itereren = hervatten, herhalen
iterum = andermaal
itinerarie = reisboeken, verslagen van gemaakte reizen
iubileren = juichen, verblijden
iudex = rechter
iussu = op bevel van, in opdracht van (bijvoorbeeld de graaf, de hertog)
iuv. = afk. iuvenis, juvenis, jonge man, vrijgezel
iuxta = dichtbij, onmiddellijk, gepaard gaand met
iuxta quod = omdat