Ronde en Platbodemjachten

Aken

De benaming aak is evenals tjalk zo ongeveer een soortnaam geworden, waarmee onderling zeer verschillende schepen worden aangeduid.
Dat is niet zo verwonderlijk. Verschillende groepen in de maatschappij, zoals vissers, vrachtschippers, scheepsbouwers en niet te vergeten het grote publiek, hebben hun eigen manier om schepen in categorieën onder te verdelen en deze te benoemen. Voor aken kan de volgende indeling worden gemaakt.

  • Visaken; vissersschepen van de Zuiderzee en de Friese binnenwateren onder zeil, bijvoorbeeld Lemsteraken en Wieringeraken. De bouwwijze van de vissermansaken wijkt sterk af van die van de vrachtschepen.
  • Vrachtschepen; niet op steven gebouwd, die onder zeil hebben gevaren. De planken of platen van de scheepshuid in het voorschip, en eventueel ook in het achterschip, bij elkaar worden gehouden zonder gebruik te maken van een stevenbalk. Het vlak (de bodem) is bij de uiteinden van het schip opgelicht.

 

Tjotters

De tjotter is de kleinste van de open ronde Friese zeilscheepjes met een lengte over de stevens van ten hoogste 5,40m, zonder berghouten, kluisborden en beretanden en met een breed roer waarvan de kop vaak versierd is met een klik, waarin een vogel is uitgestoken. Oorspronkelijk waren ze in Friesland universeel in gebruik voor het kleinschalige vervoer van goederen en personen in de tijd, dat wegverbin-dingen goeddeels ontbraken. De groep tjotters van 4.80 x 2.40m heten in Friesland “fjouwerachten”. Ze zijn na 1852 populair geworden, vooral als wedstrijdboot, doordat ze vanaf dat moment net buiten de belasting op binnenvaartuigen vielen.

In Friesland werden in de 19e eeuw alle open ronde zeilvaartuigen aangeduid als “boat”, verkleinwoord “boatsje”. Deze laatste term wordt in het Stamboek, in navolging van Vermeer, voorbehouden aan tjotters < 4.50m met ten hoogste twee zonder versieringen. 

 

Boeier

Reeds in het begin van de 15e eeuw waren er vrachtschepen die als kustvaarder in velerlei vormen en toepassingen in bedrijf waren, zelfs als oorlogsschip en sedert dien met boeier werden aangeduid. De veelheid aan vormen manifesteerde zich onder andere in ronde en vlakke spiegels, met gebogen en rechte stevens. De oudere boeiers waren overnaads, de latere, karveel. Specifiek voor de boeier is het hoge boeisel dat naar binnenvalt. In de 17e eeuw ontwikkelde men betere zeegaande vrachtschepen waaronder de smack en de galjoot en kwam er een binnenvaartschip met op de boeier gelijkende kenmerken zoals het naar binnen vallend boeisel. Dit binnenvaartschip kende ook velerlei vormen en toepassingen waaronder de pleziervaart. Combinaties waren er ook mogelijk en zo evalueerde de boeier tot het begin van de 20e eeuw naar plezierjacht

 

Botter

De botter is het meest bekende schip van de oude Zuiderzee, door velen geprezen wegens zijn forse, vloeiende lijnen, en zijn voor die Zuiderzee uitstekende zeewaardigheid en zeileigenschappen. Naast de Zuiderzeebotter kennen we ook de Noordzeebotter. Deze is uiteraard nog zwaarder gebouwd, heeft een hoger achterschip en meestal een dek over het gehele schip. Ook in Zeeland en op de Schelde tot Antwerpen werden botters gebruikt

De Hoogaars

De hoogaars is een overnaads gebouwd platboom vissersvaartuig, dat vooral gebruikt werd voor de oester- en mosselkweek in Zeeland, de garnaalvisserij in de zeegaten en de visserij op de binnenwateren in Zuid-Holland en België. Tegenwoordig is de hoogaars als jacht een geliefd type in de zeilsport.
Er zijn verschillende typen hoogaars: de Arnemuidense, de Kinderdijkse, de Tholense en de Zeeuws- Vlaamse hoogaars.

De Hengst

De hengst is als houten platbodem specifiek gebouwd voor de Scheldedelta met haar vele zandbanken en droogvallende haventjes, en is zeer kenmerkend erfgoed voor zijn vaargebied. Het zeilschip werd in de Ooster- en Westerschelde vooral gebruikt voor de botvisserij en de mosselvangst.

Lemmerhengst

De Lemmerhengst werd voor het eerst gebouwd in Kruispolder in 1899. Dit eikenhouten vaartuig had een stomp voorschip en een rond achterschip. Een lemmerhengst is een kruising tussen de hengst en lemmeraak waarmee hij het ronde achterschip deelt. Rond het midden van de 20ste eeuw verdwijnt de lemmerhengst als vissersvaartuig.
De lemmerhengst werd ingezet voor het vissen van alle rond- en platvis, paling en mosselen.

Hoogaars

De hoogaars zoals we die kennen is een typerend schip van de Schelde Delta. Het model is door de jaren aangepast aan de specifieke omstandigheden: een grote tijsprong (ca. 4,5 m) hoge stroomsnelheden (tot 5 kn.) en voortdurend veranderende ondieptes

Steekhengst

Eén van de hengst-types was de steek-hengst in gebruik bij het zalmsteken. Steken bestonden uit een rij palen dwars op de oever met daartussen gevlochten schuttingen van lange wilgetenen. In die schuttingen moesten de openingen tussen de twijgen tenminste 10 x 20 cm bedragen. Steken werden in 1913 gebruikt in het Haring-vliet (22 stuks), de Oude Maas beneden Spijkenisse en Botlek (10 stuks), de Brielse Maas tot aan zee (46 stuks), op de Scheur en de Nieuwe Waterweg (18 stuks) en op het Hollands Diep beneden de Moerdijk (5 stuks). In de 18e eeuw en daarvoor waren ze ook veel te vinden in de zuidelijke Biesbosch.

Schokker

De schokker is het belangrijkste lid van de oorspronkelijke platbodemvloot van de Zuiderzee tussen Kuinre en Elburg. Het type stamt waarschijnlijk uit de Middeleeuwen. Ook de punter van het NW-Overijsselse binnenwater behoort tot deze familie van de Frankische bouworde. Van oorsprong zijn er 3 subtypen, afhankelijk van het vaargebied. De kleinste van omstreeks 10m visten in het kustgebied, de grotere van 12 en 15m of meer tussen Enkhuizen en Lemmer, en in de zeegaten tot op de Noordzee. Geen enkele oorspronkelijke schokker is behouden gebleven.

Pluut

Een nog kleiner soort schokker is de pluut. De pluut is direct van de schokker en de bons te onderscheiden door het eigenaardig gevormde boeisel waar een slag in zit. Achter valt het namelijk naar binnen. Van de achterkant van het zwaard tot de hoogte van de mast loopt het ongeveer recht om vervolgens tot de steven rechtdoor te gaan of zelfs iets naar buiten te vallen. Het vlak is breder dan bij de schokker en de bons. Het achterschip is scherper en de kop minder hoog. De pluut lijkt daardoor wat gestrekter.

Pluten kwamen veel van de Gelderse kust. Het is logisch dat dit scheepstype zich daar ontwikkelde. De lage zandkust die vaak lagerwal was, eiste een handelbaar schip dat goed kon opwerken tegen de zee. Er is nog een enkele pluut in originele staat als jacht in de vaart. Ook zijn er enkele pluten van staal als jacht gebouwd.

Bons

Bonzen of Vollenhover schuiten zijn identiek met kleine schokkers. Hoewel er dus geen bezwaar tegen kan bestaan de bons een kleine schokker te noemen, moet men wel in het oog houden, dat er enkele detailpunten zijn, waarin verschillen aan de dag treden. Zo ‘komt’ bij de schokker de rug van het roer 'terug' en bij de bons niet. Het roer van de bons is dus te vergelijken met dat van de botter. De bons geeft echter in het voorschip een platter en breder indruk dan de schokker. Een ander verschil ligt in de bevestiging van de zwaarden. Bij de grote schokker is deze bevestiging verbonden aan de zeilbalk, terwijl we bij de bons vaak een bevestiging zien op zware kniespanten vlak achter de plecht. Het is echter niet zeker, dat dit laatste verschilpunt altijd opgaat. Wat het achterschip betreft: zowel de schokker als de bons kunnen gepiekt zijn gebouwd ('geveegd'), maar het hoeft niet. Dit verschilde met de werf waar het schip gebouwd werd en hierin ligt dus zeker geen typeverschil.

Vollenhovense bol

Oorspronkelijk in hout werden er later ook wel ijzeren exemplaren gebouwd. Het vlak is plat als bij de schokker, sigaarvormig met en sterke ronding naar voren. De kop is breed en rond. Dit ronde scheepje heeft een breed naar binnen vallend boeisel. De oplopende voorsteven geeft een licht holle zeeg en op het vrij brede berghout is de romp sterk geknikt. De zwaarden waren in de smalle zeeuitvoering. De ongestaagde mast droeg een gaffelzeil, met losse broek en kromme gaffel, brede stagfok op de botteloef en soms een kluiver.

Enkhuizer bol

Dit vissersschip is ook wel bekend onder de namen Workumer, Makkumer en Enkhuizer bol. De Enkhuizer vissers spraken bovendien nog van aalbootje. Er zijn slechts ongeveer een tiental van deze bollen gebouwd, waarvan er nog maar enkele over zijn. Het is een rond schip, dat echter op een ongeveer 7 centimeter hoge kielbalk is gebouwd. In tegenstelling met de Lemsteraak en Wieringer aak zijn geen slemphouten tussen berghout en voorsteven aangebracht. De afmetingen bedragen ca. 7.60 x 3.05 meter. Enkele ijzeren exemplaren zijn later gebouwd. Vooral de vissers uit Enkhuizen gebruikten dit schip voor de ansjovis- en haringvangst. Aanvankelijk was dus geen bun nodig, maar toen later ook met de beug op bot werd gevist moest een bun worden geplaatst.

Wieringer bol

Dit vissersschip is ook wel bekend onder de namen Workumer, Makkumer en Enkhuizer bol. De Enkhuizer vissers spraken bovendien nog van aalbootje. Er zijn slechts ongeveer een tiental van deze bollen gebouwd, waarvan er nog maar enkele over zijn. Het is een rond schip, dat echter op een ongeveer 7 centimeter hoge kielbalk is gebouwd. In tegenstelling met de Lemsteraak en Wieringer aak zijn geen slemphouten tussen berghout en voorsteven aangebracht. De afmetingen bedragen ca. 7.60 x 3.05 meter. Enkele ijzeren exemplaren zijn later gebouwd. Vooral de vissers uit Enkhuizen gebruikten dit schip voor de ansjovis- en haringvangst. Aanvankelijk was dus geen bun nodig, maar toen later ook met de beug op bot werd gevist moest een bun worden geplaatst.

Workumer bol

Dit vissersschip is ook wel bekend onder de namen Workumer, Makkumer en Enkhuizer bol. De Enkhuizer vissers spraken bovendien nog van aalbootje. Er zijn slechts ongeveer een tiental van deze bollen gebouwd, waarvan er nog maar enkele over zijn. Het is een rond schip, dat echter op een ongeveer 7 centimeter hoge kielbalk is gebouwd. In tegenstelling met de Lemsteraak en Wieringer aak zijn geen slemphouten tussen berghout en voorsteven aangebracht. De afmetingen bedragen ca. 7.60 x 3.05 meter. Enkele ijzeren exemplaren zijn later gebouwd. Vooral de vissers uit Enkhuizen gebruikten dit schip voor de ansjovis- en haringvangst. Aanvankelijk was dus geen bun nodig, maar toen later ook met de beug op bot werd gevist moest een bun worden geplaatst. Er werd mee gevist bij Wieringen, Hindelopen en Harlingen, waarbij de zeewaardigheid van dit betrekkelijk kleine schip bij zwaar weer zeer werd geprezen. De vissers waren met drie man aan boord en sliepen op een brede, dwarsscheepse kooi in het vooronder, waar bovendien nog een kachel stond. De kuip lag vol met vijfenveertig à vijftig ansjovisnetten, elk met de bijbehorende ankers van veertig pond, bakens en een twintig vadem touw. Na een goede vangst kwamen er dan nog zo' n zeventigduizend stuks ansjovis bij die, naar een oude visser verzekerde, aanvankelijk stuk voor stuk geteld, op de afslag werden afgeleverd. De laatste jaren zijn verschillende nieuwe bollen, in staal uitgevoerd, als jacht gebouwd.

Durgerdammer bol

Op de werf van Pieter Hartog in Buiksloot zijn tussen 1910 en 1953 vele voornamelijk kleine kajuitzeiljachten zoals schouwen en grundels gebouwd. Ook is er een scheepje gebouwd wat in de volksmond als Vollenhovense bol wordt getypeerd. Hij bouwde het voor de vissersfamilie Swartsenburg uit Durgerdam. Het scheepje zou gebouwd zijn in 1928.

Maassluis platjacht

"Het 'Maassluis platje' bestaat niet als scheepstype, maar wel als 'verzamelnaam' voor schepen, die vanuit een plaats of omgeving een bepaalde visserij uitoefenden".

Staverse jol

Staverse jollen zijn vissersscheepjes voor de Zuiderzee. Ze zijn vanaf 1860 door scheepsbouwer Roosjen in Stavoren ontwikkeld voor de plaatselijke aalvisserij. Tussen 1860 en 1880 worden er slechts 8 jollen gebouwd, maar na 1883 worden ze met succes gebruikt voor de vangst van haring en ansjovis en dan verschijnen er in dertig jaar tijd meer dan 200 vissersjollen in de noordelijke Zuiderzee.
Vanaf 1896 worden deze vissersjollen ook gebouwd in Gaastmeer, door de gebroeders Wildschut. Die zijn in dat jaar hun vaste klanten kwijtgeraakt van het onderhoud aan palingaken en 'ielbûsen'. Wildschut begint met succes houten vissersjollen te bouwen en vanaf 1904 ijzeren jollen. Na de Eerste Wereldoorlog worden er geen nieuwe vissersjollen meer gebouwd.

Enkhuizer schouw

De Enkhuizer schouw was een zeeschouw waarbij het voorbord was verkleind tot een kleine ruit of smalle hoge klos. Het vlak liep voor uit in een punt. In 1939 werden in Sloten enkele exemplaren gebouwd voor Enkhuizense vissers.

Kajuitschouw

De kajuitschouw is ontwikkeld uit de open schouw. Hij werd al in de jaren-30 in Friesland gebouwd, evenals op de werf van Hartog in Buiksloot en is van het begin af aan als recreatiejacht gebruikt. Na 1960 bouwden Brandsma in Rohel en Van der Meulen in Joure, later in Sneek, veel kajuitschouwen. Als regel zijn ze 6 - 8m lang met een grotere holte en grotere breedte dan de open schouwen.

Lelieschouw

Tijdens de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog verschenen op de tekentafels spoedig nieuwe ontwerpen van zeiljachten en boten. Veel bestaande schepen waren in slechte staat van onderhoud of waren verloren gegaan. Het Watersportverbond stond in deze tijd voor de keuze van een nieuwe en moderne jeugdboot. De zeeverkenners daarentegen kozen in 1949 voor een traditionele eenheidsboot: de Friese schouw. 
Het idee voor een eenheidsboot voor de zeeverkenners kwam van schipper A.G. Duijff van de Haagsche Waterscouts (H.W.S.), welke behoorde tot de toenmalige Nederlandse Padvinders Vereniging (N.P.V.). De H.W.S., opgericht in 1930, was na de oorlog de grootste zeeverkennersgroep in Den Haag. Veel leden waren afkomstig uit de Indische buurt en het Statenkwartier in de stad. In 1970 fuseerde de groep met de Baron van Pallandtgroep uit Scheveningen.

Open Schouw

De Friese schouw is van oudsher een veelgebruikt vervoermiddel bij kooplieden en boeren. Het is de kleinste vertegenwoordiger van de familie der zeilschouwen met een lengte variërend van 4,75 tot 6 meter en een breedte van 1,40 tot 1,80 meter. Het is een karakteristiek scheepje met een gestrekte lijn. De bijna rechtopstaande boeisels staan op de in lengterichting flauw gebogen en licht naar buiten vallende boorden. Op het boeisel staat een vrijwel zeegloos zetboord (settelboord) dat zwart geschilderd is met een groene bies of groen met een witte bies. Traditioneel schilderwerk wordt bij deze scheepjes in ere gehouden.

Rond 1850 wordt de Friese schouw genoemd in wedstrijd verslagen. Deze schouwen verschilden onderling nogal in grootte en tuigage.

Philippiense schouw

De Philippiense schouw was een Zeeuwse schouw, met het ronde achterschip van een Lemmeraak. Deze schouw was voor de mast en achter gedekt met in het midden een open werkruimte. Deze schouw werd in Zeeuws-Vlaanderen gebruikt voor de mosselteelt en ook als veerschip.

Tholense schouw

De Tholense of Bergense schouw was een halfgedekt visserschip zonder bun en met voor en achter een heve. Een van de kenmerken van een Zeeuwse schouw( en deze afgeleide daarvan, de Tholense schouw) is het ontbreken van een voorsteven. De schouw was voor de mast en achter gedekt, met in het midden een open werkruimte. Afmetingen: 11,5 x 3.4m. Deze schouw werd gebruikt voor de oesterteelt en voor de botvisserij op de Zeeuwse wateren.

Wieringer schouw

Een korte beschrijving: soort Zeeschouw, die aan de voorzijde scherp eindigt en waar het voorbord dus in het geheel ontbreekt.

Zalmschouw

Met het woord zalmschouw wordt gewoonlijk een boot aangeduid waarvan de voornaamste kenmerken zijn: het opgebogen vlak in het voorschip, de rechtstandige of bijna rechtstandige achterstevenbalk, uitwaaiende onderboorden en naar binnen hellende bovenboorden. Het scheepje, dat in de meest voorkomende uitvoering 6 a 7 meter lang is, werd gebruikt bij de zegen-, fuik- en drijfwantvisserij op de Boven- en Beneden-Merwede, het Hollands Diep en de riviermonden.

Zeeschouw

De zeeschouwen zijn uit economische noodzaak ontstaan. Het ging weer eens slecht met de visserij op de Zuiderzee en de gebruikte schepen bleken te duur in bouw en onderhoud. Zo is men omstreeks 1900 begonnen een groter en robuuster schouw te bouwen, die zeewaardig zou zijn voor de visserman, die er in alle weersgesteldheden en jaargetijden mee op zee moest.

Zeeuwse schouw

Nederlands vissersvaartuig van de Ooster- en Westerschelde waar ze voor de oester- en mosselvisserij en voor de botvangst (Tholen) werd gebruikt. Het platte vlak liep voor en achter in een heve op tot aan de koppen, waar het met het boeisel samenviel. De romp was overnaads met twee of drie gangen en een naar binnenvallend boeisel beplankt. Het voorschip was tot aan de mast met een los of vast dek gedekt. Achter de strijkende mast lag het ruim dat eindigde tegen de roef die op een stuurkuip na was gedekt tot aan de achtersteven. De ver naar voren staande mast was getuigd met een breed grootzeil, smalle stagfok en kluiver. Smalle zeezwaarden. Sommige van deze schouwen hadden een rond achterschip en werden daarom ook lemsterschouw genoemd.