Geschiedenis scheepswerven Groningen

De Groninger scheepsbouw vindt haar oorsprong in de turfvaart. De afzet van turf vond hoofdzakelijk plaats buiten de Groningse Veenkoloniën en vervoer was dus noodzakelijk. De turfschippers verzorgden daarnaast het vervoer van mest, graan, aardappelen en stro. Vanuit deze binnenvaart ontwikkelt zich in het midden van de 18e eeuw tevens de kustvaart. Het vervoer van turf naar de Hollandse steden kan in deze tijd nog niet plaats vinden over een gesloten net van binnenwateren, dus moesten de Zuiderzee en de Waddenzee overgestoken worden. Hand in hand met deze opkomst van de scheepvaart ontwikkelt zich de scheepsbouw. Haar oorsprong ligt in verveningscentra. De oudste scheepswerf in Hoogezand-Sappemeer dateert uit 1650. Zij legde zich toe op kleine houten binnenschepen. In de tweede helft van de 18e eeuw begint men ook kustvaarders te bouwen. In 1792 loopt voor het eerst in de provincie Groningen in Oude Pekela een kofschip van stapel, het bekendste zeescheepstype van de veenkoloniale vloot in de 19e eeuw.

Na de Franse tijd volgt een krachtige opbloei, mede door toedoen van protectionistische maatregelen van Koning Willem I. In 1858 telt de agglomeratie Hoogezand-Sappemeer 26 scheepswerven, waar meest schoeners en brikken gebouwd worden. In de tweede helft van de 19e eeuw neemt de scheepsbouwaktiviteit in Groningen af, in Hoogezand-Sappemeer is de recessie overigens niet zo sterk als in de Veenkoloniën. De overgang van houten naar ijzeren schepen, de toenemende scheepsgrootte en de daarvoor onvoldoende capaciteit van de waterwegen en de daarin gelegen kunstwerken zijn de oorzaken van de problemen bij veel scheepswerven. De provinciale overheid reageert met het Provinciaal Kanalisatie Plan ter verbetering van de infrastructuur op waterstaatkundig gebied en besluit onder andere tot aanleg van het Eemskanaal, dat in 1876 geopend wordt. Daardoor concentreert de scheepsbouw zich vanaf het begin van de 20e eeuw steeds meer bewesten de smalle Martenshoekster sluis, waar het meest geprofiteerd kan worden van de nieuwe mogelijkheden.

Op de Groninger werven bouwt men bij het begin van de Eerste Wereldoorlog binnenschepen en -steeds meer- moderne kustvaarders, eerst als zeilschip met hulpmotor later als motorschip met hulpzeiltuig. Opmerkelijk is dat in Groningen vrijwel geen stoomschepen van de helling zijn gelopen. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog is de scheepsbouw een bloeiende bedrijfstak waar meer dan 2000 mensen werk vinden. Maar al snel na afloop van de Eerste Wereldoorlog ontstaat als gevolg van inflatie een crisis in de scheepsbouw. In 1923 wordt begonnen met sanering van de staatsfinanciën. Deze deflatiepolitiek en de stijgende inkomsten uit Nederlands-Indië bewerkstelligen grotere investeringsbereidheid bij het bedrijfsleven. Vanaf 1926 zijn de orderportefeuilles van de Groninger werven weer gevuld. Organisatorisch en technisch worden de bedrijven gemoderniseerd. Zo worden in deze periode veel bedrijven omgezet in een naamloze vennootschap. Voor het eerst gaat men een aktief acquisitiebeleid voeren en met succes. Bij de Groninger werven worden nu coasters gebouwd met 4-tact dieselmotoren van 250 tot 650 ton en rivierschepen, waarvan men het ontwerp aanpaste aan de stroomverhoudingen op de rivieren waarvoor ze bestemd waren.

Dan volgt de grote crisis van de jaren dertig. De centrale overheid reageert traag met steunmaatregelen. Wanneer zij er tenslotte toe overgaat is dit mede te danken aan de ijverige lobby bij het Departement van Handel en Nijverheid van de heer T.L. Mellema, inspecteur voor de scheepvaart in het Derde district. De steun wordt gegeven in de vorm van krediet op de tweede hypotheek voor nieuw te bouwen schepen voor de kustvaart, waardoor de financiering van de bouw van deze schepen mogelijk wordt. Het verstrekken van die kredieten verloopt via het Werkfonds, later via de N.V. Maatschappij voor Industriefinanciering.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog ligt de scheepsbouw vrijwel stil. Na de bevrijding treedt er een hausse in de scheepsbouw op, mede als gevolg van een "inhaalvraag". De coasters die in deze periode gebouwd worden zijn 8 à 900 ton. De dertig werven zijn vrijwel uitsluitend familiebedrijven waar gemiddeld 50 man werken. Nu wordt ook voor het eerst gebouwd voor de rederijen uit het westen van het land; tot aan de Tweede Wereldoorlog was de opdrachtgever veelal de eigenaar/reder/kapitein uit de regio. Vanaf de jaren vijftig richten de scheepsbouwbedrijven zich steeds meer op export. In de jaren zestig is de verhouding voor de Groninger werven al 80% voor buitenlandse opdrachtgevers. Verzadigingsverschijnselen en slechte vrachttarieven maken dat in 1958 de markt verandert; 1959 en 1960 zijn echte recessie-jaren voor de noordelijke scheepsbouw. De uitbreiding van de export zorgt echter weer voor verbetering. In 1968 zijn in de provincie Groningen 23 werven in bedrijf waar 2000 mensen werken.

Bij de toeleveringsbedrijven, zoals motorenfabrieken, electro-technische industriën, mast- en tuigerijen, schilderbedrijven en dergelijke, zijn dan eveneens 2000 mensen werkzaam. De produktiecapaciteit van de Groninger werven is dan toegenomen tot 50 à 55 coasters naast vracht/passagiersschepen, koelschepen, haven-, zee- en riviersleepboten, baggermateriaal, lichters, loodsboten en anderen. In deze periode wordt begonnen met het uitbesteden van motoreninbouw en een deel van de afbouw aan gespecialiseerde bedrijven. Om tot verkorting van de levertijd te komen worden ook delen van de bouw van het casco uitbesteed aan andere werven, de zg sectiebouw. Deze sectiebouw vindt plaats bij werven waarmee men een samenwerkingsverband heeft zoals bijvorbeeld binnen de N.V. Scheepsbouwcombinatie Nescos. Een ander samenwerkingsverband van kleinere werven in het Noorden is de Vereniging Combination Northern Shipbuilders (Conoship).

In de jaren zeventig tekent zich weer een recessie af. De exportorders drogen op. Redenen hiervoor zijn protectionistische maatregelen in het buitenland en het feit dat de scheepsbouwcontracten in Nederlandse valuta gesteld zijn, valuta die in tegenstelling tot vele andere in Europa niet gedevalueerd zijn. De overheid verleent nu steun door middel van het Maritiem Plan dat van 1976 tot 1978 van kracht is geweest. Als vervolg daarop wordt steun verleend via de Wet Investerings Rekening en de Investerings Premie Zeescheepvaart 1978. Maar deze vormen van steun zijn niet voldoende om de scheepsbouw er weer geheel bovenop te helpen. Diverse werven gaan dan failliet. Een grote hinderpaal voor de ontwikkeling van de bedrijven in Groningen is nog altijd de doorvaartbreedte (16 meter) van het Winschoterdiep en het Eemskanaal en de bijbehorende kunstwerken, waardoor de in deze regio gebouwde schepen beperkt moeten blijven in hun afmetingen. De werven die in bedrijf blijven gaan naast de gebruikelijke zeeschepen nu ook weer schepen voor de binnenvaart en de visserij bouwen.

De golfbeweging in de bedrijfstak houdt echter aan. In het begin van de jaren tachtig gaat het weer beter. In 1982 zijn er nog 20 werven in bedrijf met 1664 werknemers. De aanhoudende lage vrachtenmarkt voor droge-lading-schepen maakt dat alleen de grotere rederijen aktief zijn. De nadruk bij de Groninger scheepswerven komt nu te liggen bij de bouw van gespecialiseerde schepen voor bijvoorbeeld de off-shore-industrie en de baggerindustrie.