Verlichting

 

Een lamp is een samengesteld voorwerp bestaande uit een lichtbron in een armatuur, dat primair wordt gebruikt om ruimten en/of voorwerpen kunstmatig te verlichten. De lichtbron zelf is meestal een vervangbaar onderdeel, dat ook lamp wordt genoemd, bijvoorbeeld een ledlamp. In dat geval heeft het armatuur voor de lichtbron of elk van de lichtbronnen een fitting. Ook het armatuur zonder lichtbron wordt (bijvoorbeeld in het kader van de aankoop) lamp genoemd.

Het woord lamp stamt via het Franse lampe en het Latijnse lampas, af van het Oudgriekse λαμπάς (lampás) dat fakkel of toorts betekent.

De voornaamste toepassingen zijn:

  • Het creëren van (meer) verlichting als er geen of weinig natuurlijk licht is, zoals in de nacht of in een ruimte zonder ramen, bijvoorbeeld om te lezen (bijvoorbeeld van papier of van een beeldscherm dat zelf geen licht produceert) of iets te bekijken, om te navigeren zonder dit op de tast te moeten doen, en om botsingen te voorkomen. Speciale lampen hiervoor zijn bijvoorbeeld koplamp(en) van voertuigen, de zaklamp en het zoeklicht. Het heeft daarmee ook de functie van kunstmatige verlenging van de dag: door de beschikking over het kunstmatige licht is het levensritme van de mens minder afhankelijk van het ritme van het daglicht.
  • Het geven van een signaal, zie signaallamp.
  • Het verhogen van de concentratie op de werkplek: voor veel werkzaamheden is een goede verlichting onontbeerlijk. Om deze reden brandt in veel kantoren het licht ook overdag. Werkplaatsen vragen een nog betere verlichting en waar mensen verfijnd handwerk verrichten is vaak sprake van individuele werkplekverlichting.
  • Verbetering van het beeldresultaat: het "uitlichten" van mensen en voorwerpen in musea of theater of als deze vastgelegd moeten worden op beeld in de fotografie en filmwereld.
  • Wetenschappelijk en medisch onderzoek: zoals o.a. bij microscopie en endoscopie
  • Het creëren van sfeereffecten: zoals kerstverlichting, plasmalampen, lampions, glitter- of lavalampen en de kleurveranderende ledlampen.

De oudste lampen dateren uit de prehistorie. Typisch ging het om stenen schalen waarin een wiek lag die brandde in dierlijk vet. Grotkunst werd gemaakt en bezichtigd bij dit flikkerende licht. Olielampen uit het oude Griekenland en Rome werden gevoed met olijfolie. Petroleumlampen werden in 1859 geïntroduceerd als opvolger van de olielamp. Daarnaast verscheen in diezelfde eeuw ook de gaslamp. Begin 20e eeuw kwam de carbidlamp en even later de succesvolle Petromaxlamp in opmars. Tegelijkertijd deden de prille vormen van elektrische verlichting hun intrede met eerst de booglamp, de Nernstlamp en al vrij snel daarna de gloeilamp. Deze ontwikkeling sloot goed aan bij het effect op gebruiksvoorwerpen van de tweede industriële revolutie waarbij de scheiding van lichtbron en het armatuur het onderhoud vereenvoudigde. Ook kon het licht voor de decoratieve kunst beter (en vooral goedkoper) worden toegepast. Zo ontstonden voor de verlichting binnenshuis naast de plafonnière en de hanglamp, ook de tafellamp, de bureaulamp, de (staande) schemerlamp en de kroonluchter.

Lampsoorten

Een olielamp produceert licht door verbranding van brandbare vloeistoffen, zoals petroleum (kerosine), Stookolie (of huisbrandolie) Dieselolie (of gasolie) en de schoonbrandende lampolie (of vloeibare paraffine).

Gaslampen

Een gaslamp produceert licht door verbranding van brandbaar gas, zoals propaan (lpg) en butaan ("campinggas"), veelal in combinatie met een gloeikousje.

Oliedruklampen

Een oliedruklamp is een combinatie van beide. Hier wordt een brandbare vloeistof onder druk gebracht, via de eigen vlam verhit en door een sproeier verneveld. Dit leidt tot een snelle verdamping met als resultaat een brandbaar gas, dat de uiteindelijke brandstof vormt.

Elektrische lichtbronnen

Tegenwoordig wordt elektriciteit het meest gebruikt als energiebron voor verlichting waardoor men in deze groep, voor de lichtbron, de meeste diversiteit aantreft qua omzettingsmethoden. Er zijn vier hoofdgroepen te onderkennen, welke hieronder (vergezeld van enkele voorbeelden) zijn opgesomd.

  • Temperatuurstralers
    • Spitsbooglamp
    • Gloeilamp
    • Halogeenlamp
  • Gasontladingslampen
    • Natriumlamp
    • Xenonlamp
  • Fluorescentielampen (gasontlading i.c.m. fluorescentiepoeder)
    • Tl-buis
    • Kwikdamplamp
    • Spaarlamp
    • CCFL-lamp
  • Emissielampen
    • Ledlamp

Stormlampen

Een stormlantaarn is een lantaarn die geschikt is om in moeilijke buitenomstandigheden licht te geven. Eigenschappen van een stormlantaarn zijn dat de vlam beschermd wordt door glas, er een handvat op zit en dat het oliereservoir niet lekt als hij schuin gehouden wordt. Stormlantaarns werden van origine heel veel gebruikt op en om het spoor, op schepen, in werkplaatsen, in fabrieken, in de schuur, in stallen in woningen en onderweg. In sommige gebieden zijn ze nog heel lang gebruikt, door het gebrek aan elektriciteit.
Tegenwoordig worden ze vooral gebruikt bij outdoortoepassingen en als sfeervolle verlichting in de tuin of in huis.
De term stormlamp en stormlantaarn kunnen allebei gebruikt worden, deze worden op deze pagina ook door elkaar heen gebruikt.   De historie van de stormlantaarn In het begin van de 19e eeuw werden lantaarns voornamelijk van hout gemaakt, met glazen, hoornen en/of metalen panelen. De eerste lantaarns hadden een kaars als lichtbron. Vanaf 1830 kwam walvisolie op grotere schaal beschikbaar en de opkomst van de lantaarns met een lont en een lonthouder kwamen op de markt. De lichtopbrengst was veel hoger dan van de traditionele kaars. Vanaf 1830 werd ook sterker glas geproduceerd en lampen met een glazen globe, metalen bovenkant en een metalen onderkant werden gebruikelijk. Vanaf 1850 werden de eerste lantaarns geproduceerd met beschermingsdraden om het glas heen. Hierdoor werden ze ook populairder voor buitengebruik. Vanaf 1850 kwam kerosine op grote schaal op de markt en was daarnaast ook nog eens betaalbaar, waardoor de lantaarns met olielonten steeds meer gebruikt werden.
Vanaf toen nam de ontwikkeling een vogelvlucht, met in 1860 de eerste hot-blast lantaarn en in 1880 de cold-blast lantaarn. Beide type lantaarns worden nog (grotendeels) steeds volgens dit principe geproduceerd. In de periode tussen 1860 en 1910 is de stormlantaarn geperfectioneerd, zowel in werking, design als in productiemethode.
  Stormlantaarns zijn tot midden 20e eeuw nog intensief gebruikt langs de spoorwegen, op schepen en langs de weg, maar werden na verloop van tijd vervangen door verlichting op stroom en op accu. Daarna zijn ze vooral nog gebruikt in gebieden waar geen elektriciteit aanwezig was of voor outdoor toepassingen. Deze historie is voornamelijk gebaseerd op de geschiedenis van de Amerikaanse stormlantaarns, hiervan is namelijk veel documentatie beschikbaar. In Europa en andere landen zal dit uiteraard anders zijn gegaan, maar in grote lijnen zal de historie zeker overeen komen.   Er zijn drie belangrijke types stormlantaarns, welke niet alleen in de vormgeving, maar ook in de werking verschillen. De drie types zijn: Dead-Flame Hot-Blast Cold-Blast   Dead-Flame stormlantaarns Tot c.a. 1855 waren stormlantaarns vooral volgens het dead-flame principe, maar ook hierna is dit nog vaak gebruikt. Het design is er vooral op gebaseerd om zo min mogelijk wind van buitenaf bij de lont te laten komen. De luchtventilatiegaten op de bovenzijde waren voor de afvoer van de lucht. Deze zijn dusdanig ontworpen met platen erachter dat er geen directe wind bij de vlam kan komen. De ventilatiegaten aan de onderzijde en de vormgeving van de basis waren erop gericht om een gecontroleerde luchtstroom als aanvoer te krijgen.   Hot-Blast stormlantaarns Dit type lantaarn is ontworpen door John Irwin, die dit gepatenteerd heeft in 1868, nadat zijn vader had geklaagd dat de vlam zo snel uitging als je de lantaarn bewoog. Ze zijn geproduceerd vanaf 1880, grote vooruitgang hierbij is dat de opstijgende warme, gedeeltelijk verbrande, lucht door de buizen aan de zijkant weer naar de onderzijde wordt gebracht, waardoor dit gemixt wordt met verse lucht en weer in de lantaarn word gebracht. Omdat de gedeeltelijk verbrandde lucht koolstof vast houdt, is de vlam ook geler dan bij een dead-flame lantaarn. Deze vlam is beter controleerbaar en heeft een hogere lichtopbrengst.   Cold-Blast stormlantaarns Uitleg van een Cold-Blast stormlamp uit een Dietz catalogus John Irwin bleef aan het innoveren en in 1876 vond hij de Cold-Blast stormlantaarn uit.
Dit type lantaarn voerde alleen verse lucht naar de vlam bij de lont, alle hete, verbrandde lucht werd uit de lantaarn verdreven. Het kanaliseren van alleen verse, zuurstofrijke lucht naar de vlam toe zorgt voor een helder wit licht. Door dit ontwerp werd de lichtopbrengst verdubbeld t.o.v. van een hot-blast lantaarn.
  Bekende stormlantaarn fabrikanten Onderstaande fabrikanten en hun merken hebben veelal ook andere producten geproduceerd.   Duitse stormlantaarns Wat opvalt als je naar de bekende Duitse merken kijkt is dat ze veelal uit Beierfeld afkomstig zijn. Beierfeld is gelegen in het Ertsgebergte en van oorsprong een plaats waar veel ijzer, tin en blik verwerkt werd. Vanaf de 14e eeuw werden er al vaten van plaatstaal geproduceerd. In de 16e eeuw zijn in deze regio veel loodgieters gilden ontstaan. De loodgieters uit deze tijd maakten hun producten van vertind dun plaatstaal en hadden hier dan ook het gereedschap voor. In de loop der eeuwen concentreerde dergelijke ambachtelijke bedrijven zich steeds meer in Beierfeld en omstreken. Veel van dit soort ambachtelijke loodgietersbedrijven produceerden ook andere producten en de productie van lantaarns was dus een logisch gevolg bij vele metaalverwerkende bedrijven. Vooral in het midden van de 19e eeuw richten steeds meer ambachtslieden uit Beierfeld zich op lantaarns, waardoor deze stad de bakermat van de Duitse stormlantaarn werd.   Feuerhand Feuerhand is één van de meest bekende Europese merken van stormlantaarns, met een zeer kenmerkend logo, een hand met een vlam erin. Vanaf 1936 werd de naam Feuerhand ook bij het logo geplaatst. De historie van Feuerhand in het kort

De historie van Feuerhand begon in Beierfeld, hier runde Hermann Nier vanaf 1870 een loodgieterswerkplaats en maakte daarnaast veel andere producten, waaronder lantaarns. In die tijd van industrialisering verdwenen veel werkplaatsen en deze maakten plaats voor fabrieken waar producten met machines werden gemaakt. De broers Hermann en Ernst Nier zijn in 1893 begonnen met de productie van stormlantaarns op grotere schaal. In 1898 werden de broers Nier overgenomen door het Frankonia Albert Frank metalware. De broers bleven bij dit bedrijf werkzaam als productiemanagers. Door meningsverschillen stapte Hermann Nier in 1902 uit dit bedrijf en begon zijn eigen stormlantaarn productie, met als bedrijfsnaam Hermann Nier Feuerhandwerk. In hetzelfde jaar heeft Hermann Nier ook een patent ingediend voor de productie van stormlantaarns door gebruik te maken van de stempel- en vouwtechnieken met vertinnen d.m.v. warm dompelen, waardoor er geen soldeerwerk meer aan te pas kwam. Hermann Niers zoon Bruno Nier was aan het begin van de 20e eeuw de drijvende kracht achter. Tussen 1914 en 1918 hebben hebben vele Duitse fabrikanten van lantaarns hun productie (deels) om moeten zetten naar producten voor de oorlog, toen heeft Hermann Nier Feuerhandwerk tevens handgranaten geproduceerd. Hermann Nier overleed in 1921. In 1914 was het merk Feuerhand een geregistreerd merk, in 1926 heeft Feuerhand ook de merknaam Firehand in Amerika geregistreerd. Vanaf 1920 kwam er een cirkel om het logo heen. Een stormlantaarn waar Feuerhand veel bekendheid mee heeft gekregen is de Feuerhand Baby, deze is vanaf 1933 op de markt gebracht en wordt nog steeds (of alweer) in Duitsland geproduceerd. Mede door de Feuerhand Baby is er tussen 1935 en 1939 veel onenigheid geweest met het Amerikaanse merk Dietz aangaande patenten. Ook hebben ze veel bekendheid gekregen met de zogeheten Sturmkappe, deze kap zorgde voor extra windafscherming. Tussen 1918 en 1938 waren Feuerhand samen met Dietz wereldwijd gezien de grootste producenten van stormlantaarns. Ze waren gezamenlijk verantwoordelijk voor een wereldwijde verkoop van 12 miljoen stormlantaarns per jaar, op een wereldwijd totaal van 18 miljoen.   De verkopen stortte in ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Op dat moment werden er alleen nog lantaarns geproduceerd voor het Duitse leger. Na de oorlog werd de familie Nier onteigend, de machines werden ontmanteld en naar de Sovjet Unie overgebracht. Ernst Bruno Nier werd gearresteerd door de Russen. In 1950 overlijd Ernst Bruno Nier in Bautzen. De familie Nier vluchtte naar Lüdenscheid in Westfalen en begon hier opnieuw op kleine schaal met de productie van stormlantaarns. Ze verhuisden daarna naar Hohenlockstedt. In Beierfeld werd het gebouw, waarin de blauwdrukken nog aanwezig waren, opnieuw in bedrijf gesteld door Volkseigener Betrieb Metallwaren (VEB MEWA). De merknaam Feuerhand was nog steeds in handen van de familie Nier, waardoor ze de merknaam Bat hanteerden, tevens een erg bekend merk stormlantaarns. Vanaf 1953 weet Nier zich weer op de internationale markt te vestigen, maar de hoogtijdagen voor de stormlantaarn waren toen al voorbij.
In 1989 ging de familie Nier uit het oorspronkelijk bedrijf en werd de merknaam overgenomen door Reco Im-Export. In 2003 wordt het bedrijf Feuerhand GmbH opgericht, maar deze is in 2012 failliet gegaan.
In 1989 begon opnieuw de productie met de Feuerhand Baby Special 276, dit was op dat moment de enige lantaarn die Feuerhand produceerde. Vanaf 2014 is de merknaam Feuerhand in handen van de Petromax groep, ook welbekend om zijn druklamp.   Bat “Fledermaus”, Fr. Stübgen & Co Oprichter van Bat stormlampen Dhr. Friedrich August Stübgen Copyright © Achim Stübgen, Hannover 2015 (stuebgen@hotmail.de) De oprichting van Bat “Fledermaus”, Fr. Stübgen & Co Het eerste begin van de historie van Bat gaat terug naar 1843, wanneer Friedrich August Stübgen een lampenfabriek opricht in Erfurt. Eerst was dit Lampenfabrik Stübgen en Kleemann, maar op den duur ging Kleemann uit het bedrijf en is de naam veranderd in Lampenfabrik Fr. Stübgen & Co. In 1877 overlijd Friedrich August Stübgen. Zijn oudste zoon Gustav Stübgen nam de lantaarnfabriek over. In 1879 kwam ook de broer van Gustav Stübgen, Julius Stübgen in het bedrijf. In 1882 hebben ze het eerste patent aangevraagd. In 1892 werd het overbekende handelsmerk, de vleermuis, geregistreerd. In de jaren die volgen groeide het bedrijf gestaag en in 1910 werkten er 400 mensen in de fabriek en exporteerde 70% van zijn lantaarns. In deze tijd is de term een “bat lamp” ook ontstaan. De naam is toen ook veranderd naar Lanternenfabrik Fr. Stübgen & Co. Naast het merk Bat werd ook het merken PAN, STUBS en BAT MINOR geregistreerd. Fabriek van Bat fledermaus, Stübgen. Copyright © Achim Stübgen, Hannover 2015 (stuebgen@hotmail.de) Bat “Fledermaus”, Fr. Stübgen & Co in de Eerste Wereldoorlog Uiteraard had de Eerste Wereldoorlog ook veel invloed op Stübgen, veel export kwam stil te liggen. De derde generatie stapte in 1918 in het bedrijf, de zoon van Julius Stübgen, Franz en de zoons van Gustav Stübgen Rudolf en Walther. Tussen 1918 en 1922 heeft Fr. Stübgen & Co. veel verschillende lantaarns geproduceerd maar ook tafellampen, wandlampen, enz. Deze handel ging toen niet goed en is dan ook weer gestopt en ze zijn zich gaan richten op de BAT stormlantaarn. In 1924 hadden ze 23 verschillende patenten geregistreerd. In de jaren 30 zijn er joint-ventures met andere bedrijven, waardoor een deel van de productie zich tijdelijk verplaatste naar Danzig in Polen en Leningrad, USSR. Om de productie efficiënter te maken, produceerde Stübgen ook lantaarns voor het merk Dietz, dit kwam voor Dietz goed uit vanwege de koers van de dollar. De Dietz Little Wizard, Dietz Junior en de Dietz AJAX werden (ook) geproduceerd door Stübgen.   Het bedrijf HASAG (Hugo Schneider AG uit Leipzig) produceerde in de jaren 40 lantaarns, maar dit leverde niet genoeg op en zijn hier dan ook mee gestopt. In plaats hiervan kochten ze de lantaarns in bij Stübgen. Dit waren dezelfde als de BAT lantaarns, maar dan met een ander merk erop. Het verkoop van iconische merknamen Tegen het einde van de jaren 40 waren de machines in de fabriek gedateerd en de productie werd hierdoor onverdienstelijk. Investeringen waren niet mogelijk vanwege de prijsstelling van de concurrenten. Hierdoor verkocht Stübgen alle merknamen, behalve Bat, de patenten, het klantenbestand en een deel van de machines aan het bedrijf Hasag. Eerder had Hasag ook al het bedrijf Kaestner & Toebelmann overgenomen, die ook stormlantaars produceerde. Stübgen ging nadien door met de productie van gereedschap voor land en tuinbouw. Door de Tweede wereldoorlog was dit van korte duur en moest er voor het Duitse leger geproduceerd worden. De fabriek werd na de oorlog ook ontmanteld en Stübgen werd in 1948 uitgeschreven uit het bedrijfsregister. HASAG had dan wel niet de merknaam Bat Fledermause, maar registreerde het Engelstalige handelsmerk BAT. Ze bouwden in 1937 een fabriek in Meuselwitz, Thuringia. Na de tweede wereldoorlog werd het handelsmerk BAT in de DDR en in Engeland gebruikt. Er zijn stormlantaarns van Hasag, met de opdruk van Bat en stormlantaarns van Bat, met een opdruk van Hasag. Na de oorlog werd de productie van HASAG verdergezet in de fabrieken van Feuerhand en werden de blauwdrukken van Feuerhand ook gebruikt voor nieuwe lantaarns. Hasag is na de Tweede Wereldoorlog verdwenen en in de tussentijd is de handelsnaam overgenomen door MEWA. De BAT stormlantaarns werden nadien door VEB Sturmlanternenwerk Beierfeld geproduceerd, dit was een onderdeel van Mewa opgericht in 1952. In de jaren 80 werden de activiteiten van VEB Sturmlanternenwerk overgenomen door Foron, maar die heeft nog maar korte tijd stormlantaarns geproduceerd en heeft de productie korte tijd later stopgezet. annover 2015. Contact via: stuebgen@hotmail.de.   Fröhlich & Wolter (Frowo) Het begon voor Frowo in 1878, toen Hermann Fröhlich een klein familiebedrijf begon in Beierfeld als loodgietersbedrijf, maar ze maakten een grote verscheidenheid aan metalen voorwerpen. Door de jaren heen groeide het bedrijf gestaag en vanaf 1906 begonnen ze ook met de productie van stormlantaarns. In 1912 werd het bedrijf overgedragen aan de zoon van Hermann Fröhlich, Rudolf Fröhlich en zijn schoonzoon Erich Wolter. In die tijd kreeg het bedrijf ook de naam Fröhlich & Wolter. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden Rudolf Fröhlich en Erich Wolter soldaten van het Duitse leger. Hermann Fröhlich nam in die tijd opnieuw de leiding in het bedrijf op zich. In die tijd was de productie vooral gebaseerd op producten die het leger nodig had. Vanaf 1924 werden de lantaarns vertind in een tinbad, wat zorgde voor een aanzienlijke kwaliteitsverbetering, hiervoor werd een tinmolen in gebruik genomen.
In 1926 werd de merknaam Frowo, een combinatie van de achternamen van de eigenaars en werd het logo van Frowo, een herdershond met een lantaarn in zijn bek.
In deze jaren had Frowo forse concurrentie van Feuerhand, welke ook in Beierfeld was gevestigd en veel groter was, de verkoop van Feuerhand was c.a. 10 keer zo groot als de verkoop van Frowo. Er zijn ook diverse onenigheden geweest over patenten van stormlantaarns met Feuerhand. Ondanks de hevige concurrentie produceerde Frowo in 1937 1.45 miljoen stormlantaarns per jaar en nog vele andere producten en had het bedrijf 269 aantal medewerkers in dienst. Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest ook Frowo overstappen op de productie van oorlogsbenodigdheden. De productie van lantaarns kwam tijdens de oorlog uiteindelijk volledig stil te liggen doordat er geen materialen meer aangeleverd werden. Waar de familie Nier, en dus ook Feuerhand, na de Tweede Wereldoorlog geen mogelijkheden hadden om op grotere schaal te gaan produceren, had Frowo dat wel.
De bedrijfsgebouwen waren onbeschadigd, ze hadden nog een personeelsbestand en de machines waren nog beschikbaar. Hierdoor hadden ze een groot voordeel t.o.v. de concurrenten die pas later opnieuw met de productie van lantaarns begonnen. Na de Tweede Wereldoorlog komt Gerhard Ludwig van Bernum in het bedrijf Frowo.
Na de oorlog was er genoeg vraag, maar een gebrek aan materiaal. Dit probleem losten ze op door resterende voorraden en productieafval te gebruiken, het vooroorlogse programma werd grotendeels weer opgezet. Dit was korte tijd succesvol, maar Frowo kreeg het toch moeilijk in de socialistische geplande economie. Rudolf Fröhlich en Erich Wolter krijgen daarnaast ook gevangenisstraffen door vermeende verduistering. De decennia hierna werden gekenmerkt door een constante strijd om materiaal en tegen inmenging van de staat. Frowo heeft in deze jaren ook veel verschillende producten geproduceerd. Op de lange duur hebben ze deze strijd verloren, in 1972 werd Frowo genationaliseerd en werd de bedrijfsnaam gewijzigd naar VEB Metallwarenfabrik Beierfeld. Hierna richtte het bedrijf zich voornamelijk op de toelevering van onderdelen voor de auto-industrie. Op 31 maart 1994 ging Frowo uiteindelijk van de markt af.   Rhewum De geschiedenis van Rhewum stormlantaarns is aanzienlijk korter. Rhewum is opgericht in 1927 als Rheinische Werkzeug und Masschinenfabrik in Remscheid. Dit bedrijf is voortgekomen uit Alexander Gassinger & Co. AG. Het bedrijf produceerde in het begin vooral kookpotten en was daarnaast toeleverancier voor de vliegtuigindustrie. Rhewum is begonnen na de Tweede Wereldoorlog in 1947/1949, vermoedelijk doordat Feuerhand geen productie meer had en hierdoor zag Rhewum kansen. Van 1949 tot 1960 heeft 8 verschillende stormlantaarns geproduceerd.   Amerikaanse stormlantaarns Het merk Dietz is één van de bekendste en grootste merken op het gebied van stormlantaarns en is heden ten dage nog steeds in actief. De eerste jaren van Dietz De historie van Dietz gaat terug naar 1840, toen Robert Edwin Dietz een kleine lampen en olie winkel begon in Brooklyn. Zijn broer assisteerde hem hiermee waardoor de naam Dietz, brother and Company werd. Één van de eerste producties was een kleine lantaarn voor een kaars. Later hebben ze ook diverse andere kandelaars, olielampen, hanglampen en kroonluchters geproduceerd. Nog drie andere broers kwamen ook bij het bedrijf werken in 1855 en de bedrijfsnaam werd aangepast naar Dietz and Company. In ditzelfde jaar bouwden ze ook een grote fabriek in New York City. In 1856 patendeerde Dietz een vlakke lonthouder voor kerosine, wat in die jaren goedkope brandstof was. Dit was het eerste patent van de vele die nog zouden volgen. In de jaren die volgden opende Dietz een kantoor in Londen en San Fransisco en groeide gestaag verder.
In 1868 verkocht Robert E. Dietz zijn aandeel en ging verder met Absalom Smith onder de naam Dietz & Smith. Dit was alleen van hele korte duur. De zaken gingen niet goed, er werd net genoeg verdiend om uit de kosten te blijven. Smith haalde geld uit het bedrijf voor een luxe leven en investeerde veel geld in fietslampen voor velocipede fietsen, de fietsen met een groot voorwiel en een klein achterwiel. Hier was alleen nog lang niet genoeg markt voor. Robert E. Dietz besloot een jaar na oprichting de samenwerking te verbreken en ging alleen verder onder de naam R.E. Dietz Company in 1869.
Het blijkt dat Robert E. Dietz de drijvende kracht was, want Dietz and Company heeft het niet lang meer volgehouden na zijn vertrek. Dietz en hun sterke innovatie Robert Dietz begreep het belang van luchtverplaatsing en verwierf het patent van de Hot-Blast welke was ontworpen door John Irwin. In het begin gingen de verkopen nog niet al te best, omdat men de stormlantaarns lelijk vonden, maar na verloop van tijd begon men de voordelen van dit model in te zien en begonnen de verkopen te lopen. Dietz bleef innoveren en versloeg elke concurrent of kocht ze op. Dit mede door de vele patenten die Dietz inmiddels bezat en de vele discussies die hierover zijn geweest. Dietz heeft ook een groot gedeelte van zijn concurrenten overgenomen. Voornamelijk voor de patenten en het design van andere lantaarns, zo werd Dietz steeds groter en de stormlampen steeds beter. In 1894 nam de zoon van Robert E. Dietz het over, Frederick (Fred) Dietz. Fred was net zo innovatief als zijn vader, hij vroeg 25 nieuwe patenten aan, hij ontwierp het logo en breidde de internationale verkopen uit. In 1897 kreeg Dietz een grote tegenslag te verwerken. De fabriek in New York City brandde af, alleen de 4 buitenmuren stonden nog overeind. Het verhaal gaat dat Fred nooit tegen zijn vader heeft gezegd dat de fabriek was afgebrand, Robert R. Dietz overleed in ditzelfde jaar, 4 maanden na de brand zonder hiervan te weten. Dietz hand in hand met The Steame Gauge and Lantern Company Frederick Dietz ging samen met The Steame Gauge and Lantern Company, waar ze al een aandeel van 50% in hadden, om door te kunnen gaan met de productie en een maand na de brand namen ze dit bedrijf helemaal over. De nieuwe fabriek stond in Syracuse.
In de tussentijd werd de fabriek in New York City opnieuw gebouwd en gebruikt als kantoorruimte, deze fabriek staat nu nog steeds in Greenwich Village, hier zitten tegenwoordig appartementen in.
  In 1899 begon Dietz met het vertinnen van de lantaarns, waardoor de levensduur sterk werd verbeterd werd. In deze tijd werd ook de Dietz Blizzard geïntroduceerd, dit model wordt nu, 121 jaar later, nog steeds geproduceerd. Een paar jaar later, in 1903, werd de Dietz Junior geïntroduceerd. In 1913 kwam de concurrent CT Ham uit met een stormlantaarn, de Nu-Style. Dietz zag de voordelen hiervan en heeft CT Ham overgenomen en de Nu-Style stormlantaarn hernoemd tot de D-Lite. De D-lite is nu de meest populaire stormlamp van Dietz. Een andere populaire stormlamp werd geïntroduceerd in 1914, The Little Wizard. In 1915 overleed Frederick Dietz op 68 jarige leeftijd, hij had geen kinderen en zijn aandelen waren verdeeld. De leiderschap werd overgenomen door zijn jongere broer John Dietz. Elke werknemer van Dietz, die langer dan een jaar in dienst was, kreeg een gift van de erfenis van Frederick Dietz. Soms was dit zelfs gelijk aan een jaarsalaris. De zaken gingen daarna minder goed, John Dietz had niet hetzelfde succes als zijn vader en broer. Het bedrijf groeide wel tot 1923, maar de grote depressie in de jaren 30 zorgde voor een forse daling van de omzet. In de jaren 40 kregen ze daarnaast ook veel concurrentie van Feuerhand, die van de situatie gebruik maakten om ook in Amerika voet aan de grond te krijgen. John Dietz overleed in 1936, terwijl het bedrijf Dietz op de rand van de afgrond stond. Zijn zoon Robert II Dietz, die eerder niet capabel genoeg werd gevonden door zijn vader en boer was geworden, nam na het overlijden van zijn vader de leiding. Ze zijn nog maar net overeind blijven staan. In deze tijd stopten ze met het vertinnen en gingen in plaats hiervan de lantaarns verven. Dietz na de Tweede Wereldoorlog Na de Tweede Wereldoorlog gingen de zaken weer beter, dit zal mede veroorzaakt zijn door het wegvallen van de Duitse productie en er was veel vraag naar veiligheidslantaarns langs de snelweg. In 1948 introduceerde Dietz de Comet, wat de officiële lantaarn werd van de Boy scouts, de grootste scouting organisatie van Amerika. In 1950 nam de zoon van Robert het bedrijf over, Gerry (Gary) Dietz. Vanaf 1955 mocht er geen kerosine meer gebruikt worden langs de wegen, wat ervoor zorgde dat de omzet fors afnam en de lantaarns alleen nog maar gebruikt werden op plekken waar geen elektra was. In 1950 werd de fabriek in Greenwich village gesloten. Gerry besefte dat er rigoureuze beslissingen genomen moesten worden en opende in 1957 R.E. Dietz., LTD Hong Kong, om op die manier goedkoper te kunnen produceren. Dit leidde uiteindelijk tot de sluiting van de fabriek in Syracuse in 1970, de volledige productie was verplaatst naar Hong Kong. In 1967 had de zoon van Gerry het overgenomen, John Dietz.   Uiteindelijk bleek de stap naar Hong Kong een groot succes, 10 jaar later produceerde Dietz 1,5 miljoen stormlampen per jaar. De innovatie ging ook door met flitslampen op accu voor veiligheidstoepassingen op en om de wegen. In 1978 werd het bedrijf overgenomen door Edward Reynolds, na 138 jaar is het bedrijf voor het eerst in handen van iemand buiten de familie. In 1982 werd de volledige productie verhuisd naar China. Hier worden de Dietz stormlampen nog steeds geproduceerd, nu onder leiding van de familie Mak. Dietz blijft wel produceren volgens de hoge kwaliteitsstandaard waar ze groot mee geworden zijn, dit in tegenstelling tot een legio aan andere imitatie merken die de stormlampen van Dietz schaamteloos kopiëren. Dietze nam vele bedrijven over Hieronder een overzicht van de bedrijven die Dietz heeft overgenomen: Archer, Pancoast and Co in 1868 Chicago Manufacturing Co. is overgenomen in 1873 door Dennis and Wheeler, Dennis and Wheeler is in 1881 overgenomen door The Steam Gauge and Lantern Co., en The Steam Gauge and Lantern Co. werd in 1897 weer overgenomen door Dietz, na de brand in de fabriek. CT Ham, is overgenomen in 1913 voor de Nu-Style stormlantaarn, welke hierna de naam D-Lite kreeg. Nail City Lantern Co/Wheeling Stamping Co, alleen de lantaarndivisie, in 1946 Defiance Lantern and Stamping Co is in 1935 overgenomen door Embury Manufacturing en Embury Manufacturing is in 1953 weer overgenomen door Dietz.   Adlake Het bedrijf Adlake is het enige bedrijf wat zich staande heeft weten te houden naast Dietz en is ook nog steeds in bedrijf. De historie van Adlake begon in Chicago, de volledige naam is Adams and Westlake Limited. In 1857 richtten John McGregor Adams en John Crerar Adams, Crerar and Company op. Ze zagen kansen door de groeiende populatie en de werkzaamheden aan de spoorwegen. Het bedrijf was gericht op de verkoop van benodigdheden voor de werkzaamheden op en om het spoor, waaronder dus ook stormlampen. Vanaf 1865 bleek het bedrijf dusdanig succesvol dat ze hun eigen fabriek hebben geopend in Chicago. Een paar jaar later, in 1871 brandde ook deze fabriek volledig af maar werd razendsnel weer herbouwd en was een jaar later alweer in bedrijf. In 1863 kwam kopersmid en locomotief engineer William Westlake naar Chicago, hij was de uitvinder van het uitneembare glas, waar hij een patent op had aangevraagd en begon stormlampen te maken onder de naam Cross, Dane and Westlake. Ook deze fabriek werd vernietigd door de brand in 1871, maar was ook snel weer herbouwd. In 1873 kwam het bedrijf in de problemen doordat ze aangeklaagd werden i.v.m. het patent van John Irwin, waarschijnlijk door Dietz. Dit zorgde voor grote financiële problemen en het bedrijf moest de deuren sluiten in 1874. Hierna gingen John McGregor Adams, Dane en William Westlake verder onder de naam Adams and Westlake. In deze tijd werden veel spoorweg lantaarns, trein koplampen, signaalverlichting en andere benodigdheden voor op en om het spoor geproduceerd. In 1884 werd er een tweede fabriek geopend in Chicago. In de jaren die volgden breidde Adlake de productie uit, ze hebben stoven, fietsen, camera’s, fietslampen. Het merk was ontzettend sterk in de wereld van de stormlantaarns, maar de rest kwam niet van de grond. Van 1899 tot in de jaren 40 produceerde Adlake veel lantaarns met de “Non-sweating Balanced Draft Ventilation”. Op de lantaarn zelf staat dan ook vaak, The Non Sweating Adlake Lamp Chicago. Roest was een groot probleem bij lantaarns, maar met dit design, wat draaide om ventilatie, werd dit probleem grotendeels overwonnen. Vanaf 1907 gaven ze ook de optie voor een elektra in de lantaarns. Een sterk bedrijf dat veel onverwint In 1923 was de fabriek gedateerd en inefficiënt. De werkzaamheden werden verplaatst naar Elkhart, Indiana. Hier bouwden ze ook een nieuwe fabriek in 1927. De lantaarns van Adlake waren meestal zwaar en zwart, zodat ze geschikt waren voor de meest zware omstandigheden. Adlake is zeer lange tijd actief gebleven in de treinlantaarns en stormlantaarns, maar daarnaast hebben ze hun productlijn fors uitgebreid met verlichting voor vrachtwagens, hangsloten, sloten, schermen en andere toebehoren voor de transportwereld. Heden ten dage wordt Adlake gerund door Randy Schneider en verkopen ze nog steeds diverse lantaarns. Het is een compliment waard dat dit bedrijf nog steeds bestaat, zoveel jaren na de oprichting, Twee Wereldoorlogen, de depressie en in al die jaren is dit bedrijf sterk geweest in de productie van lantaarns en andere artikelen voor de transportsector. Geen één ander merk heeft dat voor elkaar gekregen. Stormlantaarns uit andere landen   Hoewel Duitsland en Amerika overduidelijk de grote spelers waren en zijn betreft Stormlampen en Lantaarns zijn er natuurlijk meer fabrikanten uit andere landen.    Meva Het bedrijf Meva is gevestigd in Raudnitz in Tsjechië. Kenmerkend aan dit merk is het logo met drie fakkels. Het bedrijf is opgericht in 1898. De productie van stormlantaarns is doorgegaan tot 2006. Meva heeft voor diverse andere fabrikanten stormlampen geproduceerd, voor BAT, voor de Wuppertaler Lampenfabrik en voor Chalwyn, de Chalwyn Tropic.   Chalwyn De volledige bedrijfsnaam was in het begin Chalwyn Lamps Limited, waarbij de voornaamste doelstelling was de productie van stormlantaarns. In het begin werden de stormlantaarns geproduceerd door het bedrijf James Croll Limited, maar na de Tweede Wereldoorlog werd begonnen met eigen productie in Parkstone. De verkopen werden verzorgd door Chalwyn Wild Limited in Londen. Na de oorlog gingen de zaken goed, wat uiteraard ook te maken heeft met het gebrek aan productie van stormlantaarns uit Duitsland. In de jaren die volgden, breidde het bedrijf uit en werd de productie zeer efficiënt. In de jaren 50/60 waren er vier modellen stormlantaarns, de Chalwyn Tropic, de Chalwyn Far East, de Chalwyn Tempest en de Chalwyn Pilot. Na de oorlog werden er gemiddeld 50.000 stormlampen per dag geproduceerd en over een periode van 20 jaar heeft Chalwyn ongeveer 30 miljoen lantaarns geproduceerd. Chalwyn bediende vooral de markt in Afrika, de Franse kolonies en het Midden-Oosten. Ook heeft Chalwyn enkele modellen stormlantaarns laten maken door Dietz. Chalwyn heeft ook de modellen Lynx en Tornado op de markt gebracht. De Lynx is ook door het Nederlandse leger gebruikt. Deze zijn voorzien van het merk Kero. Chalwyn vanaf de jaren 60 In de jaren 60 werd begonnen met de productie van stormlantaarns in Zuid-Afrika. Dit werd een dochterbedrijf van de Engelse vestiging. Deze dochteronderneming werd in 1970 verkocht aan de Zuid-Afrikaanse aandeelhouders. De concurrentie werd in de jaren 60 heviger waardoor Chalwyn ook meer andere producten ging verkopen. Hierdoor is de naam aangepast naar Chalwyn Limited. De verkopen van stormlantaarns gingen wel door, maar namen langzamerhand af door de concurrentie. De productie nam daarna ook langzamerhand af en stopte in 1970. Hierna heeft Chalwyn nog diverse stormlantaarns laten produceren bij andere fabrikanten, waaronder Mewa. In de jaren 90 werd dit verplaatst naar China, maar door de logistiek en problemen met de kwaliteit is dit op den duur gestopt. Nadien is de productie van de Chalwyn Tropic en de Chalwyn Far east weer naar Tsjechië verplaatst. Waarschijnlijk weer naar Meva, maar dit is uiteindelijk ook weer gestopt. Ik vermoed dat dit samenvalt met het stoppen van de productie van Meva in 2006. Chalwyn heeft heel veel stormlantaarns geproduceerd, maar heeft ook heel veel lantaarns voor wegwerkers geproduceerd. Deze zie je nog erg veel in de tuin staan ter decoratie. Meer over Chalwyn   ALG Guillouard De afkorting ALG staat voor Brothers Adrien & Louis Guillouard, tegenwoordig heet het bedrijf alleen Guillouard. Dit bedrijf uit Frankrijk is is opgericht in 1911 en is fabrikant van veel verschillende producten en vanaf 1914 is ALG ook begonnen met de productie van stormlantaarns en doen dat tot op de dag van vandaag nogsteeds. Bekendheid heeft ALG verworven met de Luciole stormlamp en de Marine stormlamp. De stormlampen van ALG werden en worden ook veel geëxporteerd naar Afrika. De ALG Marine Hiernaast zijn ze ook fabrikant van onder andere gieters, andere tuinbenodigdheden, keukenartikelen en voederbakken. De productie van de stormlantaarns is tot 2016 in Nantes gebleven, hierna werd de productie verplaatst naar andere delen van Frankrijk en Europa.

Petroleumlampen

Geschiedenis van de petroleumlamp

Voor het eerst ruim licht in huis

In 1860 verscheen de petroleumlamp op de markt, wat alles te maken had met de ontdekking van petroleum, een aardolieproduct, als brandstof kort daarvoor. De geschiedenis van de petroleumlamp gaat dan ook gelijk op met de vroegste geschiedenis van aardoliewinning. In ieder geval werd de lamp na introductie al snel in veel huishoudens populair. Hij was schoner en werkte beter dan olielampen en was goedkoper en walmde minder dan gaslampen. Mensen die geen gasaansluiting hadden of gas niet konden betalen, hadden dankzij de petroleumlamp voor het eerst groot licht in huis. Het was wel oppassen geblazen met deze lamp, want petroleum was een explosief goedje en de instellingen van de lamp kwamen nogal precies. Men wist de lamp echter aan de brandstof aan te passen en leerde er zo goed mogelijk mee omgaan.

 

Eigenlijk heet datgene dat wij kennen als petroleum kerosine. Het is een destillaat van aardolie, een zogeheten aardoliefractie, en heeft een kookpunt tussen ongeveer 150° en 290° Celsius. Dat is net wat hoger dan benzine.

Petroleum is van oorsprong eigenlijk het woord voor ruwe olie ofwel aardolie in de hoedanigheid waarin het in de natuur wordt aangetroffen. Als zodanig is aardolie echter niet als brandstof te gebruiken, het moet eerst worden bewerkt.

In het Nederlands is het woord petroleum uiteindelijk toch synoniem geworden met het bewerkte product. Dit dus in plaats van het woord kerosine, dat wij uitsluitend nog gebruiken om de meest zuivere vorm van petroleum mee aan te duiden (en dat bijvoorbeeld wordt gebruikt als vliegtuigbrandstof). Dat wil zeggen dat je kerosine kunt gebruiken in de plaats van petroleum, maar andersom niet.

Handig om te weten is daarom wel dat in het Engels die termen anders zijn. Daar noemt men ons petroleum wel degelijk (ook) kerosene, en wordt het woord petroleum nog steeds gebruikt voor ruwe aardolie (waar het Engelse woord petrol voor benzine uit voorkomt).

 

Waarom is petroleum de betere lampolie

Petroleum is een vluchtige, lichte stof die gemakkelijk opstijgt. Daardoor verloopt de aanvoer van vloeistof naar de brander van de lamp beter dan bij andere olie, die veelal dik en traag is. Bovendien brandt het ook gewoon beter.

Dat komt doordat aardolie zogeheten minerale olie is, terwijl de plantaardige of dierlijke oliën die men verder gebruikte niet-mineraal zijn, wat duidt op een belangrijk verschil in samenstelling. De chemische samenstelling van minerale olie is niet specifiek vastgelegd, maar het heeft een hoger aantal zogeheten alkanen dan dierlijke en plantaardige oliën. Alkanen zijn zeer brandbare koolwaterstoffen die gemakkelijk reageren met zuurstof.

De oudst teruggevonden methode om petroleum uit aardolie te destilleren dateert al uit de 9de eeuw en staat op naam van de Perzische wetenschapper Rasis (ook bekend als al-Razi of Rhazes). Hij noemde dit witte nafta.  Sinds ongeveer dezelfde tijd werden petroleumachtige destillaten ook wel betrokken uit aardoliegesteente (bitumen of schalie). De olie werd dan uit het gesteente gehaald door dit te koken en werd vervolgens gedestilleerd.

Vanaf 1700 en misschien al eerder kende men ook zogeheten steenkoololie dat een bijproduct was van het maken van koolgas en koolteer.

Bij gebruik van al deze olievormen als brandstof werd er echter zoveel rook geproduceerd dat het niet binnenshuis gebruikt kon worden.

Uitvinding petroleum

Daarom ging men halverwege de 19de eeuw op zoek naar een vorm van petroleum die je wel kon gebruiken zonder gasmasker te hoeven opzetten. De uitvinding van de petroleumlamp (en later ook de petroleumkachel en het petroleum kookstel) was daarom het gevolg van de uitvinding van petroleum zelf als geschikte brandstof.

 

In 1846 werd de eerste grote stap daartoe gezet toen een geschikt destillatieproces werd uitgevonden door de Canadese geoloog Abraham Pineo Gesner (1797-1864). Bij experimenten met koolteer (van zichzelf een nutteloos, plakkerig residu dat overblijft als je steenkool in gas verandert) ontdekte hij een manier om een heldere, dunne vloeistof uit het koolteer te destilleren. Het bleek ideale brandstof voor lampen die prachtig brandde met een sterk en gestaag licht. Hij noemde het kerosine (door hem ook in het Engels met een i geschreven), een afgeleide van het Griekse woord keroselaion, dat 'wasolie' betekent.

Gesner kreeg pas in 1854 een patent waarmee hij als fabrikant aan de slag kon. Helaas voor hem wist hij geen manier te vinden om zijn product op grote schaal te produceren. Daardoor bleef het nogal dure brandstof, waarmee hij geen groot zakelijk succes zou boeken.

Iets meer succes had de Schotse chemicus James Young (1811- 1883). Hij kwam met een ander procedé tot een brandstof die hij paraffineolie noemde, omdat het bij lage temperaturen op paraffinewas leek. In 1850 (dus eerder dan Gesner) kreeg hij een patent op zijn vinding. Daarmee begon hij in 1851 de eerste significante oliefabriek uit de geschiedenis in Bathgate, Schotland. Een jaar later vertrok hij naar de VS om daar zijn geluk redelijk succesvol te proberen. Maar ook voor deze olie was massaproductie geen haalbare optie.  

Degene die uiteindelijk wél een ontdekking deed die de wereld voorgoed zou veranderen heette George Henry Bissell (1821-1884). Hij was onderwijzer, onderwijsinspecteur, journalist, taalkundige en later ook advocaat. Niet meteen een scheikundig genie dus. In 1853 hoorde hij niettemin over aardolie die in Pennsylvania naar de oppervlakte sijpelde, maar alleen nog werd gebruikt bij het fabriceren van bepaalde medicijnen. Hij ging er kijken, deed een paar experimenten en besefte dat aardolie een uitstekende brandstof voor lampen kon zijn, maar dat er dan wel een manier moest komen om het op grote schaal te winnen.

Het idee dat hij daarvoor had was naar de olie te boren, zoals ook waterbronnen wel werden aangeboord, in plaats van ernaar te graven. Hij kocht een mijnconcessie in Pennsylvania en huurde mensen in om het boorproces op poten te zetten. Hoofd daarvan werd ene Edwin L. Drake, een voormalig treinconducteur. Niet meteen een technisch genie dus. En inderdaad, anderhalf jaar lang mislukte het aanboren van olie. Toch bleek Drake veel beter in het oplossen van allerlei mechanische problemen dan verwacht en in Augustus 1859 boorde hij op een diepte van zo’n 20 meter alsnog olie aan. Op het nippertje, want Bissell was wegens geldgebrek al bezig de onderneming te staken.

In zijn natuurlijke staat was aardolie echter een vreselijke smurrie. Daarom ging Bissell zelf aan de slag om er een zuiverder product uit te destilleren. Hij vond een gezuiverde vorm van aardolie die prima als smeermiddel bleek te werken. Het destillatieproces daarvan gaf ruime hoeveelheden gasoline en kerosine als bijproduct. Alleen kerosine was daarvan geschikt voor gebruik in  lampen, maar het werd zo een stuk goedkoper gewonnen dan die van Gesner of Young. Vanaf nu kon het op grote schaal geproduceerd worden.

 

De uitvinding van de petroleumlamp zelf is geen verhaal van grootse baanbrekende ontdekkingen. Op zich is deze lamp niets anders dan een Argand olielamp die is aangepast op het nieuwe type brandstof. Louter een verbetering van een reeds bestaande lamp dus, al hebben honderden uitvinders er patent op aangevraagd. Toch is er iemand die zich hierbij wat meer in de kijker heeft gespeeld dan anderen en dat verrassend genoeg al voor de ontdekkingen van Bissell.

Ignacy Łukasiewicz (1822-1882) was een Poolse apotheker die samen met zijn partner Jan Zeh (of Zech) experimenteerde met destillatiemethoden om Gesners procedé te verbeteren. Dat deden ze vooral met behulp van oliebronnen die aan de oppervlakte kwamen. Dat bracht hun in 1852 een aantal patenten voor gedestilleerde olieproducten. In 1854 openden ze een aardoliewinningsinstallatie in Bóbrka. In 1856 volgde een destillatiefabriek, de eerste echte olieraffinaderij in Ulaszowice. Łukasiewicz zou zich nog meer oliebronnen toe-eigenen en meer raffinaderijen opzetten en was daarmee feitelijk de eerste echte allround oliebaron uit de geschiedenis. Hij werd er ook navenant rijk door.

 

Er zou echter maar weinig vraag zijn naar kerosine zolang dat niet als lampbrandstof kon worden gebruikt. En dus hield Łukasiewicz zich ook bezig met het ontwerpen van petroleumlampen. Al had hij daar nog een motivatie voor: naar verluid hadden medewerkers van het ziekenhuis in zijn toenmalige woonplaats Lvov zich tot hem gewend, omdat ze niet genoeg licht hadden bij het uitvoeren van operaties. Een serieuze zaak waar binnen de geschiedenis van de verlichting verrassend weinig aandacht aan wordt besteed. In ieder geval wist Łukasiewicz het ziekenhuis van betere lampen te voorzien.

Zijn eerste wapenfeit op het gebied van petroleumlampen was echter een werkende straatlantaarn die hij al in 1854 bouwde in het Gorlice's Zawodzie district. Omdat dit de eerste bekende werkende petroleumlamp is wordt Łukasiewicz door velen toch als uitvinder van de petroleumlamp gezien, ondanks het contingent aan concurrenten.

 

De Argand olielamp: de basis voor petroleumlampen

Rond 1783 ontwikkelde de Zwitserse scheikundige Aimé Argand de Argandbrander voor gebruik in lampen. Deze bestond uit een plat stukje geweven katoen (de lampenkous of gewoon kous) dat hij tussen twee koperen buisjes in een cilinder plaatste. Dit wordt ook wel een holle pit genoemd. De cilinder vergrote de doorstroom van lucht, wat de capillaire werking (de mate waarin de pit de olie opzuigt) extra ten goede komt. 

Deze brander vormde de basis voor de Argandlamp, die ook een trekglas kreeg dat over de vlam werd gezet. Door het trekglas werd de lucht vastgehouden en bij een vernauwing samengeperst, waardoor de zuurstof nog beter tot de vlam kon doordringen. Verder werd de lamp in de meeste gevallen voorzien van een lampenkap en met een tandwieltje kon men de pit omhoog of omlaag draaien om de lichtsterkte aan te passen.

Het voordeel van een holle pit in combinatie met een daarop aangepaste lamp is dat de zuurstof in het binnenste van de vlam wordt gebracht in plaats van deze alleen aan de buitenkant te raken. Hoewel de Argandlamp vrij veel brandstof gebruikte in vergelijking met andere branders en pitten, werd hij de standaard onder olielampen en de eerste moderne lamp in de geschiedenis van het kunstlicht.

 

Waarom men de Argandlamp moest aanpassen

Waarom was het eigenlijk dat je petroleum niet in een reeds bestaande Argand olielamp kon stoppen in plaats van andere olie? Dat kwam omdat het gebruik van petroleum als lampolie nadelen heeft en wel de volgende:

Petroleum produceert bij veel lagere temperaturen dan andere olie brandbare gassen. Hierdoor kunnen ontploffingen ontstaan in de houder.

Het gebruik van platte stukken katoen in combinatie met petroleum leidt eveneens gemakkelijk tot explosies of brand.

Petroleum heeft meer toevoer van zuurstof nodig dan andere olie om zijn maximale lichtcapaciteit te benutten.

Om deze problemen op te vangen waren dus aangepaste lampen nodig. Daarbij hadden de ontwerpers wel een gelukje, want de extra luchttoevoer die men nodig had om meer zuurstof aan te voeren, kon tevens worden gebruikt om de brander af te koelen. Toch mocht ook dat niet verhelpen dat bij pogingen tot een nieuwe lamp te komen, menige ontploffing heeft plaatsgevonden, met soms zeer vervelende consequenties voor de ontwerper in kwestie.

Niettemin waren er in 1860 al speciale petroleumlampen beschikbaar. Deze maakten wel gebruik van dezelfde principes als Argandlampen.

 

De petroleumbrander

Het moge duidelijk zijn dat met name de brander aangepast moest worden op het gebruik van het vluchtige en licht ontvlambare petroleum. De belangrijkste verandering in dit kader was dat de afstand tussen de brandstofhouder en de brander werd vergroot. Zo raakte het reservoir zelf minder verhit, wat uiteraard flink scheelde qua explosiegevaar. Dankzij de vluchtigheid van petroleum was die grotere afstand ook mogelijk.

Daarnaast werd de pit verbeterd. Deze werd in het brandstofreservoir omgeven door een huls van fijn gaas of dun metaal, wat het explosiegevaar nog verder verminderde.

Bij eenvoudige lampen werd vervolgens een platte, trommelachtige brander op het reservoir gezet. Deze was dikker dan die van oude olielampen en er zaten luchtgaten in die voor extra zuurstof en verkoeling zorgden.

Bij grotere lampen werd een luchtkastje tussen het reservoir en de brander aangebracht, waarin een van gaatjes voorziene pithuls door de brander heen naar boven liep. Boven het vlamgedeelte zat bovendien een extra geperforeerd schijfje. Omdat dit gedeelte het sterkst werd verwarmd, trok het schijfje een extra luchtstroom aan die de vlam deed oplaaien.

 

Soorten branders

Uiteindelijk kwamen er verschillende branders voor petroleumlampen, eventueel met aanpassingen in de rest van de lamp daarop. Deze soorten zijn:

 

Vlakbrander

De vlakbrander heeft nog steeds een vlakke lampenkous. Bij zo’n kous is de hoeveelheid licht afhankelijk van de breedte van de vlam boven de lont en wordt dat licht ongelijkmatig rond de lamp verdeeld. Bij deze branders hoort een peervormig trekglas, ook bekend als een wiener glas. Het voordeel van deze branders op andere was dat ze een stuk goedkoper waren, ook in het gebruik van brandstof. 

 

Kosmosbrander

De kosmosbrander heeft een rond gevouwen kous, waardoor het licht veel gelijkmatiger wordt verspreid. Het lampenglas bij deze brander had een relatief lange en dunne schoorsteen voor het extra aantrekken van lucht. Dat deed deze lampen met veel licht en weinig reuk en rook branden. Bovenop de kosmosbrander plaatste men een kosmos- of kneepglas: een recht glas met een vernauwing (kneep) ter hoogte van de vlam.

Deze brander met bijbehorende lamp is waarschijnlijk uitgevonden door de Fransman M. Boital in 1865.

 

Central-draft branders 

Central-draft branders hebben eveneens een rond gevouwen kous, maar deze wordt omgeven door twee concentrische buizen (een buis in een buis), waarbij door de binnenste buis extra lucht wordt aangevoerd. Deze branders hebben ook een zogeheten vlamverspreider boven de lont, die zorgt voor een gelijkmatige verbranding en een vlamvorm die veel licht geeft. Ook hier gebruikte men een vrij hoog lampenglas. Voorbeelden van central-draft branders zijn de idealbrander en de matadorbrander. Deze branders gaan vergezeld van een matador- of buikglas dat een bolvormige verdikking heeft ter hoogte van de vlam. Uiteindelijk zouden de meeste petroleumlampen een central-draft brander krijgen.

 

Branders met gloeikousje

Na het op de markt komen van het gloeikousje rond 1896 kwamen er ook petroleumlampen met een gloeikousje dat door de vlam van de lont werd verhit. Dat gaf extra veel licht en gaf tegelijkertijd een minder vette roetaanslag. Een voorbeeld van een dergelijke lamp is de zogeheten Aladdin lamp (wat een merknaam was).

 

Verschillen herkennen tussen olie- en petroleumlampen

De verschillen tussen petroleumlampen en grotere typen olielampen met een dubbel reservoir zijn op het oog soms moeilijk te zien. Daarbij helpt het niet dat petroleumlampen vaak ook olielampen worden genoemd. Veel mensen zijn geneigd te denken dat het om synoniemen gaat, maar dat is dus niet het geval. Het is ook beslist niet de bedoeling om olie in een petroleumlamp te branden en het omgekeerde is ronduit gevaarlijk.

Het belangrijkste uiterlijke verschil is toch de extra afstand die petroleumlampen hebben tussen de brandstofhouder en de brander. Daarnaast hebben petroleumlampen geen systemen om de brandstof mee rond te pompen, want door de vluchtige natuur van petroleum is dat niet nodig. Heeft een lamp twee reservoirs en een systeem dat de brandstof tussen beide rondpompt, is het zeker een olielamp. 

Nadelen petroleumlamp in het dagelijks gebruik

Om mooi licht te krijgen kwam de afstelling van een petroleumlamp en hoe deze was gemaakt erg precies. Dat gold voor andere olielampen ook, maar nu gold het nog meer. De vorm en behandeling van het trekglas, de verzorging en kwaliteit van de pit en de kwaliteit van het materiaal van de lamp en de kap bepaalden allemaal mee of er een mooi, helder licht scheen of dat de lamp een zwak schijnsel produceerde, ging walmen of stinken, teveel brandstof gebruikte of zelfs ontplofte.

Het materiaal waarvan de lamp was gemaakt diende stevig te zijn, want een simpel deukje kon de juiste toevoer van brandstof en zuurstof al verstoren. Dat veel mensen de ideale situatie niet wisten te bereiken blijkt uit het feit dat petroleum ook bekend stond als stinkolie.

Verder was de petroleumlamp zeer brandgevaarlijk. Het per ongeluk omstoten van een brandende lamp leidde vrijwel zeker tot een vuurzee. Tenslotte kwamen vuur en petroleum (praktisch benzine immers) dan samen met de doorgaans bijzonder stofrijke inrichting van de 19de-eeuwse burgerwoning. Wat dat betreft waren er weinig lichtbronnen ooit zo gevaarlijk als deze. Alleen met toortsen en fakkels, die openlijk vuur rond sproeiden, moest je nog meer uitkijken.

 

Petroleum aanschaffen

Het aanschaffen van petroleum was minder makkelijk dan die van patent- of koolzaadolie, de brandstof die men in olielampen gebruikte. Petroleum zat in een vaatje dat je bij de drogist of bij het zogenaamde petroleummannetje kon kopen. Een petroleummannetje was een kleine maar zelfstandige ondernemer die met een kar vol vaten langs de huizen trok. Je kon dan een nieuw vaatje kopen of je oude vat laten bijvullen. Behalve voor verlichting gebruikten mensen de brandstof ook voor petroleumkachels en -fornuizen.

Het transport van petroleum was te duur om het naar iedere uithoek op het platteland te laten plaatsvinden. Daarom bleven sommige streken er geheel of gedeeltelijk van verstoken. In Nederland was vooral het transport naar Zeeland een probleem, waardoor de mensen daar vaak geen petroleumlampen hadden.

 

Soorten petroleumlampen voor in huis

Afgezien van de reeds vermelde verschillen leek de rest van de petroleumlamp veel op de Argandlamp. Grotendeels had hij immers dezelfde onderdelen: een brander, een brandstofreservoir, een trekglas, een lampenkap en een tandwiel voor het verstellen van de lichtsterkte en het uitdoen van de lamp.

 

Huiselijke petroleumlampen bestonden in de onderstaande uitvoeringen.

Klein formaat petroleumlampje. Dit was doorgaans het al eerder ter sprake gekomen eenvoudige lampje met vlakbrander. Deze lampjes bestonden alleen uit een reservoir waar op enige afstand een brandertje was geschroefd met een trekglas dat met haakjes vast was gemaakt aan het onderstuk. Meestal hadden ze geen kap. Ze werden vooral gebruikt als verlichting van bijvoorbeeld een slaapkamer, gang of schuur of als bijverlichting naast grotere lampen. Ze waren niet alleen maar goedkoper vanwege de simpele uitvoering, maar ook omdat ze minder brandstof verbruikten.

 

Staande lampDeze kwam in verschillende maten en had wel een kap. Op studeerlampen zaten doorgaans piramidevormige kapjes van donker gekleurd glas of staal, die het licht in een geconcentreerde baan naar beneden leiden. Tafellampen hadden matglazen of stoffen kappen, eventueel in de vorm van een bol, die het licht breder deden uitstralen in de ruimte.  

 

Hangende lamp. Petroleumlampen waren feitelijk de eerste betaalbare vorm van huiskamerverlichting die genoeg licht gaf om als hanglamp te kunnen fungeren, bijvoorbeeld boven de eettafel. Dat was met olielampen nooit echt van de grond gekomen omdat de hangende exemplaren daarvan gecompliceerd en dus duur waren. Met sommige petroleumbranders kon je echter al een vrij simpele hanglamp maken. Om deze lampen op te hangen, had men op twee of meer plaatsen kettingen bevestigd. Deze waren verstelbaar zodat men de hoogte zelf kon bepalen en eventueel veranderen. Deze lampen hadden meestal een ruime kap, omdat het de bedoeling was dat het licht zowel goed als ruim naar beneden te leiden.

 

Lampenkappen 

Kappen voor petroleumlampen waren van allerlei soorten materiaal gemaakt. Melk- of matglas had echter de voorkeur, zeker voor de bollen, want dat geeft mooi zacht licht. Feitelijk is dat met moderne elektrische lampen nog steeds zo.

 

Brandstofreservoirs

Ook de reservoirs werden gemaakt van verschillende materialen, zoals metaal, aardewerk, porselein of glas. Zoals eerder gezegd moesten de reservoirs tegen een stootje kunnen, omdat deuken toch weer explosiegevaar kunnen veroorzaken of minstens zwak licht.

Handig was het om een doorzichtige, dus glazen houder te hebben. In tegenstelling tot andere olielampen kon de petroleumlamp alleen worden bijgevuld als de lamp nog niet was aangestoken, want anders kon men alsnog de lamp in kleine stukjes in het gezicht krijgen. Daarom was het prettig op voorhand te kunnen zien hoeveel petroleum er nog in het reservoir zat.

  

Een lamp voor in huis en kleine werkplaatsen

De petroleumlamp gaf meer licht dan oudere typen olielampen of kaarsen maar te weinig om als serieuze verlichting te dienen in grotere ruimtes als zalen en hallen. Daarvoor gebruikte men gaslampen of de kaars van Jablochkoff (een sterke, op elektriciteit werkende booglamp). Hoewel petroleumlampen in aangepaste vorm wel een aantal bestemmingen buitenshuis zou vinden, waren ze primair te vinden in woonkamers en in kleine werkplaatsen.

Zelfs daar moet men zich echter ook niet teveel voorstellen van het licht dat de lamp gaf. Dit was, zoals eerder vermeld, een beetje afhankelijk van de kunde van de gebruiker, maar ook een expert zag zijn huiskamer niet meteen baadden in licht. Of in ieder geval niet zoals wij dat nu gewend zijn. Mensen moesten in de buurt van de lamp blijven om er plezier van te hebben. Ook de hangende variant verlichtte niet de hele omgeving. Hij moest recht boven de plek waar men het licht nodig had hangen of je had er niet veel meer aan

Wat niet wegneemt dat veel mensen erg blij waren met hun petroleumlamp. Op de volgende fronten ging hun lichtvoorziening er toch op vooruit:

Eettafels werden voortaan veel beter verlicht, waardoor mensen bepaalde activiteiten, zoals een boek lezen of een brief schrijven, nu veel vaker aan hun eettafel deden dan voorheen.

Studeerlampjes brachten veel meer direct licht aan bureaus en werktafels om bij te werken dan oudere lampen, hoewel dat met Argandlampen ook al was verbeterd.

Er waren beduidend minder kaarsen en/of andere lampen nodig om 's avonds zitkamers mee te verlichten.

 

Een burgerlijke lamp

Als huislamp zou de petroleumlamp nooit echt een luxe variant kennen vervaardigd van de meest kostbare materialen. Dit in tegenstelling tot oudere typen olielampen en bijvoorbeeld kandelaren, die naast uitermate simpele uitvoeringen ook in bijzonder weelderige en kunstzinnige exemplaren bestonden.

De petroleumlamp kreeg echter teveel concurrentie van gaslampen en na ongeveer 1880 ook van elektrische lichtbronnen. Die waren populairder bij de elite. Het enige dat petroleumverlichting binnenshuis namelijk voorhad op deze alternatieven was de prijs. Als je het duurdere gas gemakkelijk kon betalen, nam je de brandgevaarlijke, zwakker brandende en veelal onwelriekende petroleumlamp niet in huis. Of alleen daar waar geen gas- of elektrische aansluiting mogelijk was of waar geen grote, dure verlichting nodig was.

Hier stond tegenover dat petroleum weer te kostbaar was voor de minder bedeelde onderlaag van de bevolking. In deze huishoudens bleven olielampen en kaarsen daarom nog lang de enige lichtbronnen.

Aldus werd de petroleumlamp een vorm van verlichting die vooral populair was bij burgers in steden en middelgrote gemeenten. Een lamp voor de bourgeoisie en nieuwe middenklasse dus.  Daardoor is de uitvoering altijd relatief eenvoudig gebleven. Meestal zaten er wel de nodig krullen en franjes aan een petroleumlamp (met name de hangende lampen konden er wat van), maar nooit de dure kristallen of rijk versierde armaturen die je aan kroonluchters of andere luxe lampen kon terugvinden. Daardoor is er een wat burgertruttig imago aan de petroleumlamp gaan kleven.

Dat neemt niet weg dat veel grotere petroleumlampen met hun afgeronde vormen en fraaie matglazen kappen er wel degelijk sierlijk en rustiek uitzien. Vandaar dat veel mensen nog steeds petroleumlampen in huis hebben staan en dat ontwerpers zich nog regelmatig laten inspireren door deze lamp. Ook zijn er petroleumlampen omgebouwd voor elektrische verlichting.

 

Petroleumlampen voor gebruik buitenshuis

Uiteindelijk heeft de petroleumlamp toch ook nog een paar toepassingen buitenshuis gevonden en wel de volgende:

Straatverlichting. De eerste bekende petroleumlamp was een straatlantaarn, maar toch zou dat idee op niet veel plaatsen doorzetten. Ook hier waren gas en elektriciteit te gunstige alternatieven. In Zweden ontstond niettemin de Luxlampa, een petroleumlamp met gloeikousje voor buiten. Dat is begrijpelijk voor een land met weinig inwoners maar grote afstanden. Daar waren gas- of elektriciteitsaansluitingen ook voor straat- en andere buitenverlichting niet altijd een optie.  

Wells lamp. Dit was een speciaal voor industrieel gebruik ontwikkelde petroleumlamp die brandde als een gasbrander en als voordeel had dat je hem gemakkelijk kon verplaatsen. Hij werd gebruikt om fabriekshallen of -terreinen mee te verlichten wanneer daar (nog) geen aansluitingen waren op gas of elektriciteit. 

 

Lampen in vuurtorens. De Argandlamp was al op veel vuurtorens geplaatst in combinatie met reflectoren om het licht te versterken. Zowel de elektrische booglamp als de (goedkopere) petroleumlamp boden vuurtorens echter een nog betere oplossing. Omdat het vervangen van lampen in vuurtorens geen sinecure is, zullen aanvankelijk vooral vuurtorens die nog met kaarsen werkten petroleumlampen hebben gekregen.

Stormlantaarn/draagbare lamp. De belangrijkste toepassing van de petroleumlamp buitenshuis was echter zonder twijfel de stormlamp als belangrijke draagbare vorm van licht. Dat vraagt om nadere toelichting.

 

De stormlantaarn of stormlamp is een stevige, draagbare petroleumlamp die erop is gemaakt om in moeilijke omstandigheden buitenshuis veilig licht te kunnen geven. Het ontwerp van deze lamp was zo geslaagd dat hij tegenwoordig nog steeds volop wordt gebruikt, bijvoorbeeld op schepen of op campings.

Halverwege de 19de eeuw verschenen de eerste draagbare olielampen op de markt, die waarschijnlijk nog op patentolie liepen. Dat waren zogeheten dead flame (dode vlam) lantaarns. Deze leken sterk op simpele olie- of petroleumlampen. Ze hadden een brander met een open pit en een trekglas, maar waren aangepast om te kunnen worden gedragen. Anders was dat de luchttoevoer in deze lampen zodanig was geregeld dat de vlam niet flakkerde. Vanwege de nog open vlam was deze lantaarn echter niet zo veilig.

In 1862 kreeg de Amerikaan John H. Irwin het patent op een 'olielamp met spoel' die later ook wel een buislantaarn werd genoemd. De lamp werkte op steenkoololie of petroleum. Door de metalen buizen die aan deze lamp waren toegevoegd werd de luchttoevoer naar de vlam zodanig geregeld dat deze de ontbranding zodanig ondersteunde dat de vlam niet uit kon gaan, zelfs niet in barre omstandigheden. Daarom heet dit ook wel een hot-blast (hete ontploffing) lamp.

 

In 1873 kwam diezelfde Irwin met een nog beter type lamp dat bekend kwam te staan als een cold-blast (koude ontploffing) lamp. Deze is hetzelfde als de hot-blast behalve dat de zuurstofarme gassen die vrijkomen bij de verbranding worden afgevoerd zodat deze niet terug kunnen stromen in de brander. Er wordt dan alleen verse, zuurstofrijke lucht aangevoerd, waardoor de lichtopbrengst groter wordt en de vlam stabieler. Het maakt deze lampen tot de felste onder de olielampen zonder gloeikousje. 

Hoewel Irwins lampen niet specifiek waren ontworpen als stormlantaarn, zou het idee van hot-blast en cold-blast daar wel op van toepassing worden. De meeste stormlantaarns waren en zijn een van beide, waarbij de cold-blast begrijpelijkerwijs wat duurder is.  

 

In principe zou de stormlantaarn hierna al snel zijn basisvorm krijgen. Het oliereservoir zit onder de lont die wordt omhuld door een glazen buis. De kap wordt verstevigd door een metalen frame dat moet voorkomen dat het glas breekt en heeft een draaghengsel. De lucht  wordt vanaf de bovenzijde aangevoerd door kleine gaatjes boven het lampenglas en daalt van daaruit via twee metalen buizen naar de onderzijde van de brander. Zo blijft de luchttoevoer constanter bij sterke tocht of windvlagen rond de lamp. Aan de bovenzijde langs de zijkant kunnen de verbrandingsgassen de lamp verlaten. Een afdekkend kapje voorkomt dat er water in de lamp valt.

 

Rond 1900: hoogtijdagen voor petroleumverlichting

Naast de gaslamp was de petroleumlamp de belangrijkste en meest kenmerkende vorm van verlichting voor de periode 1870-1914. In feite vallen de hoogtijdagen van de petroleumlamp exact samen met deze periode. Want hoewel petroleumverlichting vanwege de gunstige prijs nog tot na de Tweede Wereldoorlog in zwang bleef, was er na de Eerste Wereldoorlog steeds meer concurrentie van elektrisch licht in verschillende vormen. De booglamp verving in toenemende mate de Wells lamp en de grootverlichting in vuurtorens en theaters, de gloeilamp verscheen in steeds meer huizen en werkplaatsen en de zaklamp (uitgevonden in 1899) werd al tijdens de Eerste Wereldoorlog een geduchte concurrent van de stormlantaarn, want veel handiger voor de soldaten in het veld.

De petroleumlamp gaf beduidend meer licht dan andere olielampen maar zoals gezegd kon het beter. Al zal dit nog aardig verbeterd zijn nadat het gloeikousje in 1896 op de markt kwam en dat zowel de gas- als petroleumlamp een flinke nieuwe boost gaf waar de gloeilamp nog even niet van terug had.

Maar uiteindelijk bleek de petroleumlamp toch een tussenoplossing, zij het wel eentje die juist rond 1900 zijn hoogtijdagen beleefde en daarmee zijn stempel drukte op deze historische periode.