Lijst Nederlandse volksliedjes

Volksliedjes

Aan d' oever van een' snellen vliet
een treurend meisje zat
zij weende, schreide van verdriet
het gras van tranen nat,
zij weende, schreide van verdriet
het gras van tranen nat.

Zij wierp de bloemen die zij zag
mistroostig in den stroom.
Zij riep: "Ach lieve vader, ach!
Ach, lieve broeder koom",
zij riep: "Ach lieve vader, ach!
Ach, lieve broeder koom".

Een heer die wandelt langs den vliet
bespeurt haar bittere smart
dat hij het meisje weenen ziet
treft zijn meedogend hart,
dat hij het meisje weenen ziet
treft zijn meedogend hart.

Hij sprak tot haar: "Wel lieve meid
o, zeg en wees niet schuw
waarom ge weent, waarom ge schreit
kan 't zijn, zoo help ik u,
waarom ge weent, waarom ge schreit
kan 't zijn, zoo help ik u".

Zij zuchtte en zag hem treurend aan
en sprak: "Och, brave man
een arme wees ziet gij hier staan
die God slechts helpen kan,
een arme wees ziet gij hier staan
die God slechts helpen kan.

Ziet gij dat groene bergje niet?
Daar is mijn moeders graf.
Ziet gij den oever van deez' vliet?
Daar gleed mijn vader af,
ziet gij den oever van deez' vliet?
Daar gleed mijn vader af.

De felle stroom verwon hem dra
hij worstelde en hij zonk.
Mijn broeder sprong hem achterna
helaas! ook hij verdronk,
mijn broeder sprong hem achterna
helaas! ook hij verdronk.

Nu vlucht ik vaak het weeshuis uit
waar niets dan jammer is."
Zoo sprak zij hare klachten uit
in 't harte droefenis,
zoo sprak zij hare klachten uit
in 't harte droefenis.

Hij sprak: "Kom klaag niet, lieve kind
uw hart verdient geen pijn.
Ik wil uw broeder en uw vriend
ik wil uw vader zijn,
ik wil uw broeder en uw vriend
ik wil uw vader zijn".

Hij nam haar vriend'lijk bij de hand
hij, met haar lot begaan
hij gaf haar kleren naar zijn stand
voor weesjes kleren aan,
hij gaf haar kleren naar zijn stand
voor weesjes kleren aan.

Zij at zijn spijs, zij dronk zijn drank
gestadig, dag bij dag.
Heb dank, o edel' brave man
voor zoo een goed gedrag,
heb dank, o edel' brave man
voor zoo een goed gedrag.
Vertaling (ca. 1800) van het Duitse lied 'An einem Fluss der rauschend schoss' van K.F. Lossius (1781).

Al die willen te kaap'ren varen
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die ranzige tweebak lusten
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die deftige pijpkens smoren
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die van stormen en golven houden
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die met ons de walrus killen
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die dood en duivel niet duchten
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die willen te kaap'ren varen
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.
Zeemanslied.
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.
Dit lied werd opgetekend door E. De Coussemaker in 1856, waarschijnlijk in Duinkerke (noord Frankrijk). Deze plaats was berucht om zijn Duinkerker kapers.
Uitleg: te kaap'ren varen: kaapvaart / mannen met baarden: dus geen jonge, baardloze jongens / Pier: afkorting van Pieter, Petrus / Corneel: afkorting van Cornelis / tweebak: scheepsbeschuit.


Al van de droge haring willen wij zingen!
Ter ere van zijn kopje willen wij springen!
't Is van zijn kop, springt nu maar op:
't is van de droge haring!

Al van de droge haring willen wij zingen!
Ter ere van zijn oogje willen wij springen!
't Is van zijn oog, springt nu maar hoog:
't is van de droge haring!

Al van de droge haring willen wij zingen!
Ter ere van zijn balgje willen wij springen!
't Is van zijn balg, springt nu maar half:
't is van de droge haring!

Al van de droge haring willen wij zingen!
Ter ere van zijn startje willen wij springen!
't Is van zijn start, springt nu met hart:
't is van de droge haring!
Rondedans uit Duinkerke.
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.

Alle man van Neêrlands stam
voelen zich der vaad'ren zonen
willen vrij op 't plekje wonen
dat hun tot een erfdeel kwam.
Eigen meester, niemands knecht
recht en slecht,
stalen vuist en rappe hand
zoo is 't volk van Nederland.

Toen, gezengd door oorlogsvlam
't vaderland was in gevaren
vochten wij wel tachtig jaren
tot er heerlijke uitkomst kwam.
Offerden met mannenmoed
goed en bloed
tot het klonk langs beemd en strand:
"Vrij is 't volk van Nederland!"

Zoo zal 't zijn door d' eeuwen heen
vrije Friezen, ronde Zeeuwen
Gelres helden, Hollands leeuwen
één voor allen, allen één!
Aan Wilhelmus van Nassouw
hou en trouw
blijft ons aller hart verpand
aan ons dierbaar Nederland.
Bekend onder de titel: 'Een lied van Nederland'.
Tekst: J.G. Nijk.
J.G. Nijk (overl. 1929) was directeur van de Rijkskweekschool in Haarlem. Herman den Hertog (1872-1952) was leraar aan de kweekschool te Amsterdam, dirigent van een jongenskoor en voorzitter van de Vereniging tot verbetering van de volkszang. Hij toonzette een aantal bekende kinderliedjes (zie overzicht liedjes Den Hertog).

Alle mijn gepeis doet mij zo wee.
Wien zo zal ik klagen mijn verdriet?
Die liefste en acht op mij niet meer.
Eilasen, wat is mij geschied?
Ik mag wel zeggen: 't is al om niet
dat ik aldus labeure.
Dies wil ik zingen een vrolijk lied
verlangen, gij doet mij treuren.

Moet ik nu derven die liefste mijn
zo moet ik treuren tot in der dood.
Haar eerbaar wezen, haar klaar aanschijn
dat brengt mij nu in lijden groot.
Helpt mij, schoon lief, uit dezer nood
en wilt mij daar niet in laten.
Wat ik vermag, schoon roze rood
dat koomt u al te baten.

Die goede, gestadige minne draagt
ende daar hij dan wordt bedrogen
voor Gode moet dat zijn geklaagd
met twee beweenden ogen.
Men mag wel zeggen: 't is grote pijn
die 't minnen niet en kan gelaten.
Nochtans komt hem al in den armen zijn
zijn lief tot zijnder baten.

Gaaf' zij mij nu een troostelijk woord
zo waar' mijn treuren al gedaan.
Mer lasen, neen zij, nog geen confoort
en kan ik van die alderliefste ontvaan.
Dat zal mij kosten menigen traan
mag ik genen troost van haar verwerven.
Schoon lief, wilt mij in staden staan
van rouw zo moet ik anders sterven.
Het lied is een liefdesklacht. De liefde van de 'ik' wordt niet meer beantwoord. Hij begrijpt niet waarom en de geliefde wil geen woord van troost spreken.
Uitleg: gepeis: gepieker / labeure: tob / mer lasen, neen zij: maar helaas, dat doet zij niet / in staden staan: helpen.


Allen die willen naar Island gaan
om kabeljauw te vangen
en te vissen met verlangen.
Naar Iseland, naar Iseland, naar Island toe
tot drieëndertig reizen, zij zijn nog niet moe.

Komt ons de tijd van de fooie aan
wij dansen met behagen
en wij weten van geen klagen.
Maar komt de tijd, maar komt de tijd naar zee te gaan
dan is er wel ons hoofd van zorgen zwaar belaân.

Als er de wind van het Noorden waait
wij gaan naar de herberge
en wij drinken zonder erge.
Wij drinken daar, wij drinken daar op ons gemak
totdat de leste stuiver is uit onze zak.

Als er de wind van het Oosten waait
de schipper blij van herte
zegt: "Die wind die speelt ons perten:
't zal beter zijn, 't zal beter zijn, 't zal beter zijn
te lopen voor de wind recht het Kanaal maar in".

Langs de Lezaars, de Schorels voorbij
van daar al naar Kaap Claire
die niet weet, hij zal wel leren.
Toen komt er bij, toen komt er bij ons stureman
en hij geeft ons de koerse recht naar Iseland.

Wij lopen 't eiland Rokol voorbij
al naar de Vogelscharen:
dat kan ieder openbaren.
En dan vandaar en dan vandaar naar Bredefjord
en daar dan smijten wij de kolen buiten bord.

Eind'lijk dan komen w' op Island aan
om kabeljauw te vangen
en te vissen met verlangen!
Naar Iseland, naar Iseland, naar Island toe
tot drieëndertig reizen zijn wij nog niet moe.
Zeemanslied uit Duinkerke.
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.
Uitleg: Island: IJsland / fooie: kermis.
.
Als de rombom heeft geslagen
dat wij nu marcheren moeten gaan.
Geweer en ransel die moeten wij dan dragen
en dat staat ons voorwaar niet aan!
Geweer en ransel die moeten wij dan dragen
en dat staat ons voorwaar niet aan!

Kapiteins en officieren
drinken wijn en soms een glaasje bier.
Maar wij zijn maar die arme fuselieren
drinken water al uit de rivier!
Maar wij zijn maar die arme fuselieren
drinken water al uit de rivier!

Een stuiver daags is onze gage
en een pondje droog kommiezenbrood.
Water sausje, dat geeft ons de courage
en daarop moeten wij zo maar voort!
Water sausje, dat geeft ons de courage
en daarop moeten wij zo maar voort!

Maar als wij ons lief gevonden
dan is weer ons jeugdig hart verblijd.
En dan leven wij samen met elkander
tot zo lang er de dood ons scheidt.
En dan leven wij samen met elkander
tot zo lang er de dood ons scheidt.
Soldatenlied.
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.

Als de winter vlucht voor de lentelucht
en de zon het nieuwe leven wekt,
als een bloesemkroon met haar teeder schoon
in den hof de naakte twijgen dekt
dan zingt al wat leeft en zingen kan verblijd:
"Wees gegroet, volschoone lentetijd.
Wees gegroet! Wees gegroet!
Wees gegroet volschoone lentetijd!"

Ja, ons harte gloeit nu 't viooltje bloeit
nu ons 't madeliefje tegenlacht
en met blijden klank brengen we onzen dank
voor der zonne glans, der bloemen pracht.
Zoo weerklinke ons vroolijk lied dan wijd en zijd:
"'k Heb u lief, o schoone lentetijd!
'k Heb u lief, 'k heb u lief!
'k heb u lief, o schoone lentetijd!"
Bekend onder de titel: 'Wees gegroet, volschoone Lentetijd!'.
Tekst: J.A. Böhringer.
Johan Böhringer (1834-1911) was medesamensteller en liedschrijver van de nieuwe Lutherschen Liederenbundel (1884), de Liederenbundel van de Protestantenbond en de zondagschoolbundel Lenteleven (1891).
Catharina van Rennes (1858-1940) was sopraanzangeres, componiste en oprichtster van Bel Canto, een zangschool voor kinderen. 


Als goede kind'ren slapen zacht
dan houden Eng'len trouw de wacht
staan aan hun bedje, hoeden hen teer
zien op de kind'ren met liefde neer.

Maar zijn de kind'ren opgestaan
dan mogen d' Eng'len slapen gaan.
Nu reikt niet langer, Eng'len, uw macht
God, onze Vader, houdt zelf de wacht.
Bekend onder de titel: 'Engelenwacht'.
Tekst: vertaald uit het Hoogduits.
Catharina van Rennes (1858-1940) was sopraanzangeres, componiste en oprichtster van Bel Canto, een zangschool voor kinderen. 


Als m'n vader en m'n moeder naar de markt toe gaan
o ja, ja zo
dan komen zij niet thuis voor des avonds laat
o ja, ja zo.

Fiederie, fiederie, fiederalala
fiederie, fiederie, fiederalala
o ja, ja zo.
Dansliedje.
Ook bekend als: 'En ik en mijn meiske gaan naar Haaksbergen toe'.
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.

Arge winter, gij zijt koud
vergangen is ons 't groene woud
vergangen zijn ons die loverkens aan der heiden.

Die loverkens die aan der heiden staan
daarop zo zingt die nachtegaal
van minnen zinget ons die fiere nachtegale.

Tsavonds als ik slapen ga
vind ik mijn bed allene staan
daarop zo rust die fiere nachtegale.

Tsmorgens als ik opsta
ende ik mij wel gesiered ha
zo komt mijn lief ende biedt mij goeden morgen.

Goeden morgen, zo wil ik wel voorwaar
ik zeg: "Vrouw maagd, bind op uw haar
met roden goud ende met groene zijde".

Zij ging voor, ik volgde na
zij brachte mij daar een schaakbord na
in elke hand zij brachte twee dobbelstenen.

Zij lei 't schaakbord op dat veld
"Die dobbelen wil, die brenget geld
anders mag hij wel te heime blijven".
Middeleeuws lied.
Het lied is een liefdesklacht. De winter is koud, de zomer is voorbij, het bed van de 'ik' is leeg. Als hij 's ochtends opstaat, wenst zijn geliefde hem goedemorgen en brengt hem een schaakbord en twee dobbelstenen. Hij moet echter wel geld meebrengen voor hun (liefdes?)spel.

Bobbejaan, klim die berg
so haastig en so lustig,
Bobbejaan, klim die berg
so haastig en so lustig
Bobbejaan, klim die berg
om die Rooinek te vererg:
hoera vir die Boer, hoera!

Je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer,
je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer.

Bobbejaan, sluip die dal
so haastig en so lustig,
Bobbejaan, sluip die dal
so haastig en so lustig
Bobbejaan, sluip die dal
om die Rooinek te verval:
hoera vir die Boer, hoera!

Je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer,
je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer.

Bobbejaan, kruip die haag
so haastig en so lustig,
Bobbejaan, kruip die haag
so haastig en so lustig
Bobbejaan, kruip die haag
om die Rooinek te verjaag:
hoera vir die Boer, hoera!

Je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer,
je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer.
Traditioneel Zuid-Afrikaans volksliedje.


Ain boer wol noar zien noaber tou, hai boer hai
ain boer wol noar zien noaber tou, hai boer hai
zien wief dij wol mit hom goan, dom dom dom dai
zien wief dij wol mit hom goan, dom dom dom dai.

"Nee wief, doe most thoeze bliev'n", hai boer hai
"nee wief, doe most thoeze bliev'n", hai boer hai
"most spinn'n en naai'n", van dom dom dom dai
"most spinn'n en naai'n", van dom dom dom dai.

Dou boer weer ien hoeze kwam, hai boer hai
dou boer weer ien hoeze kwam, hai boer hai
zee'e: "Wief, wat hestoe wel doan?" dom dom dom dai
zee'e: "Wief, wat hestoe wel doan?" dom dom dom dai.

Moar 't wief kreeg tou berrestok, hai boer hai
moar 't wief kreeg tou berrestok, hai boer hai
en sloug hom dou op zien kop, dom dom dom dai
en sloug hom dou op zien kop, dom dom dom dai.

En boer gong noar zien noaber kloag'n, hai boer hai
en boer gong noar zien noaber kloag'n, hai boer hai
"Mien wief het mie op kop sloag'n" van dom dom dom dai
"Mien wief het mie op kop sloag'n" van dom dom dom dai.

En noaber zee "Net ziezo", hai boer hai
en noaber zee "Net ziezo", hai boer hai
"Mien wief dij dut krek ziezo!", dom dom dom dai
"Mien wief dij dut krek ziezo!", dom dom dom dai.
Taal: Gronings (Grunnings).
Volksliedje uit demondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.
Uitleg:noaber: buurman / berrestok of bèrestok: stok om dekens achter in de bedstee in te stoppen.


De boer had maar enen schoen
weinig genoeg, genoeg, genoeg!
De boer had maar enen schoen
weinig genoeg!
Een schoen zonder hak eran
de boer is geen edelman,
een schoen zonder hak eran
de boer die is geen edelman!

De boer had maar enen broek
weinig genoeg, genoeg, genoeg!
De boer had maar enen broek
weinig genoeg!
Een broek zonder zak erin
de boer is geen edelman,
een broek zonder zak erin
de boer die is geen edelman!

          enz.:

          een jas zonder knoop eran
          een pet zonder klep eran
          een kous met een gat erin
          een hemd zonder slip eran

De boer had maar ene vrouw
meer dan genoeg, genoeg, genoeg!
De boer had maar ene vrouw
meer dan genoeg!
Een vrouw met een kop erop
de boer had een reuzestrop,
een vrouw met een kop erop
de boer die had een reuzestrop!
Volksliedje uit demondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.

De bloempjes gingen slapen
zij waren geurensmoe
zij knikten met hun kopjes
me 'n welterusten toe.
Zacht ritselt gindsche lindeboom
en lispt als in den droom:
Goeden nacht, goeden nacht
mijn kindje goeden nacht.

De vogels zongen vroolijk
door 't zonnetje gekust
nu vouwen zij hun vleugels
begeven zich ter rust.
Alleen het krekeltje in het veld
zijn zoet geheim vertelt.
Goeden nacht, goeden nacht
mijn kindje goeden nacht.

De zandman is gekomen
gluurt door de schemering
of ergens soms een kindje
nog niet ter ruste ging.
En ziet hij zulk een stouten klant
hij strooit in d' oogjes zand.
Goeden nacht, goeden nacht
mijn kindje goeden nacht.

Ga, zandman, uit de kamer
reeds slaapt mijn kleine man
hij sloot de held're kijkers
zo vast als hij maar kan
en roept mij morgen wel te moe
een hart'lijk welkom toe.
Goeden nacht, goeden nacht
mijn kindje goeden nacht.
Slaaplied, wiegelied.
Bekend onder de titel: 'Het zandmannetje'.
Vertalingvan het Duitse lied 'Die Blümelein, sie schlafen' van Anton von Zuccalmaglio 
Uitleg:wel te moe: opgeruimd, vrolijk (welgemoed).
Boven Gent rijst eenzaam en grijsd
't oud Belfort, zinbeeld van 't verleden.
Somber en grootsch, steeds stom en doodsch
treurt de oude held op 't Gent van heden.
Maar soms hij rilt en eensklaps gilt
zijn bronzen stemme door de stede.

Trilt in uw graf, trilt Gentsche helden,
gij Jan Hyoens, gij Artevelden.
Mijn naam is Roeland, 'k kleppe brand
en luide storm in Vlaanderland!

Een bont verschiet schept 't bronzen lied
prachtig weer toov'rend mij voor de oogen
mijn ziel erkent het oude Gent
't volk komt gewapend toegevlogen.
't Land is in nood, "vrijheid of dood"
de gilden komen aangetogen.

'k Zie Jan Hyoens, 'k zie d' Artevelden
en stormend roept Roeland de helden.
Mijn naam is Roeland, 'k kleppe brand
en luide storm in Vlaanderland!

O heldenvolk, o reuzenvolk
o pracht en macht van vroeger dagen!
O bronzen lied, 'k wete uw bedied
en ik versta 't verwijtend klagen.
Doch wees getroost, zie 't oosten bloost
en Vlaand'rens zonne gaat aan 't dagen.

Vlaanderen den Leeuw! Tril, oude toren
en paar uw lied met onze koren.
Zing: ik ben Roeland, 'k kleppe brand
luide triomfe in Vlaanderland!Tekst: A. Rodenbach.
Uitleg:grijsd: vergrijsd / Belfort: naam van toren in Gent / Jan Hyoens (1317-1379): schepen te Gent en volksheld tijdens de opstand van 1379 / Jacob van Artevelde (1290-1345): Vlaamse staatsman.