Bijzondere Joodse verhalen WOII

We denken alle verhalen uit de Tweede Wereldoorlog te kennen, maar niets is minder waar. Want ook dit gebeurde echt:

 

  • Joods verhaal uit Almelo

  • Uitruil Joden
  • Diamantkinderen
  • Gevluchte Joden bereiden zich in Noord-Hollandse polder voor op een nieuwe toekomst
  • Joodse artsen in de Tweede Wereldoorlog
  • Zo ongastvrij was Nederland in de jaren 30
  • Brieven
  • Joodse leerlingen en leraren moeten naar aparte scholen
  • Zuurhandel
  • Joodse raad
  • Concentratiekampen in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog
  • Nederlandse overheid
  • De Jodenster – Symbool van de Jodenvervolging
  • Roof ten tijde van de bezetting

 

Joods verhaal uit Almelo

Henriette Elizabeth Heimans

 

Jaren geleden ontving onze stichting via via persoonlijke bescheiden van Henriette Elizabeth Heimans.  Zij was de eerste vrouwelijke gepromoveerde historica van Nederland.


Henriette Elizabeth Heimans (roepnaam: Zus) was een dochter van Eli Heimans (Zwolle, 28 februari 1861 – Gerolstein, 22 juli 1914). Hij was een joods-Nederlandse onderwijzer en natuurbeschermer en leverde samen met Jac. P. Thijsse een belangrijke bijdrage aan de popularisering van de natuurstudie en legde mede de basis voor de natuurbescherming in Nederland.

 

Henriette Elizabeth werd in 1892 in Amsterdam geboren en was een jongere zuster van de botanicus prof. dr. J. Heimans. Het was een familie van in oorsprong Oost-Europese joden. Haar ouders hadden zich in de jaren tachtig vanuit Zwolle in Amsterdam gevestigd, waar Henriette werd geboren. Zij en haar drie jaar oudere broer kregen geen orthodox-joodse opvoeding. Ze doorliep het gymnasium in Amsterdam en studeerde vervolgens Nederlands en Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Na het afleggen van het doctoraalexamen in 1919 werd zij lerares op een middelbare school.

 

In 1923 aanvaardde zij een baan als geschiedenislerares op de Rijks Hogere Burgerschool, later Erasmus Lyceum, in Almelo. Hier werkte ze met onderbreking van de oorlogsjaren tot 1963.


Zij promoveerde in 1925 tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op het proefschrift: ‘Het karakter van Willem III, koning-stadhouder. Proeve ener psychografie’. Ze is hiermee de eerste vrouwelijke gepromoveerde historica van Nederland.


In november 1940 werd een begin gemaakt met het ontslag van joden uit overheidsdienst. Dit betrof ook het lesgeven op scholen. Henriette ontving kort hierna van de directeur van de Rijks-HBS de heer Van Leeuwen de mededeling dat zij op non actief werd gesteld. Toen zij enkele dagen later haar persoonlijke
bezittingen wilde ophalen, werd haar bot de toegang tot de school ontzegt.
Enige tijd later raakte ze betrokken bij de verzetsactiviteiten van Jan van Hessen uit Wierden die zij in 1935 had geholpen om een studie in Amsterdam te beginnen.
Zus Heimans had veel sympathie voor de leergierige Jan. Elk jaar nam zij een veelbelovende jongen uit de klas op eigen kosten mee naar Zwitserland om daar als een soort veredelde pakezel te fungeren. In ruil waarvoor de jongens de vakantie
van hun leven hadden. Jan is twee keer mee geweest: in de zomers van ’34 en ’35. Jan moest in 1939 zijn studie onderbreken omdat hij werd opgeroepen voor militaire dienst. Pas in september 1940 kon hij zijn studie economie in Amsterdam vervolgen. Hier leerde hij de gebroeders Jan en Harm Buiter kennen met wie hij anti -Duitse geschriften vervaardigde. Henriette Heimans bracht de groep in contact met een drukker die wel affiches en pamfletten voor hen wilde maken.
In 1942 werden de activiteiten van de drukker ontdekt en werd ook Henriette Heimans gearresteerd. Zij kon de naam van Jan van Hessen noemen, omdat ze wist dat hij veelvuldig van verblijfplaats veranderde zonder dat deze bij anderen bekend
was. Hij werd daarom ook niet gevonden. Haar ondervragers schenen te beseffen dat ze van haar niet veel wijzer meer zouden worden en lieten haar vervolgens lopen. Onmiddellijk nadat ze was vrijgelaten waarschuwde ze de gebroeders Buiter. Harm Buiter spoedde zich hierop naar Twente en slaagde er in Jan van Hessen te waarschuwen, waardoor deze uit handen van de bezetter wist te blijven.
In mei 1943 werd Henriette samen met haar moeder Betje Heimans Stibbe en haar broer Jacob met zijn echtgenote en dochter geïnterneerd in kasteel De Schaffelaar in Barneveld. Hier verbleven nog meer dan 600 joodse personen uit intellectuele
en artistieke kringen. Jacob Heimans had in augustus 1942 besloten onder te duiken samen met zijn vrouw en dochter, maar het gezin werd na twee maanden al gepakt en overgebracht naar Kamp Westerbork. Via bevriende relaties lukte het hem op de zogeheten Frederikslijst geplaatst te worden, samen met zijn vrouw, dochter, moeder en zus. De geïnterneerden in De Schaffelaar genoten als ‘verdienstelijke joodse Nederlanders' in opdracht van Generalkommissar Schmidt een bijzondere status. Hij had voor de samenstelling van de lijst opdracht verstrekt aan mr. Frederiks, destijds secretaris -generaal van het Ministerie van
Binnenlandse Zaken. Ze leefden er volkomen geïsoleerd van de buitenwereld, terwijl de deportatie van andere joden in volle gang was. Op De Schaffelaar was gelegenheid om te musiceren, konden wetenschappers hun kennis op peil houden, ontstonden romances en bleven ook onderlinge ruzies niet uit.
In de herfst van 1943 (kort na de dood van beschermheer Fritz Schmidt) werd besloten dat de Barnevelders naar Westerbork verplaatst zouden worden. Henriette bevond zich hier inmiddels niet meer bij. Zij had toestemming gekregen voor een tandartsbezoek in Amsterdam en maakte van de gelegenheid gebruik om niet terug te keren maar onder te duiken. Zij verbleef tot aan de bevrijding op verschillende plaatsen in Overijssel. Haar contact met Jan van Hessen zal haar hierbij mogelijk goed van pas zijn gekomen.
Betje Heimans-Stibbe werd in september 1944 gedeporteerd naar het concentratiekamp Theresienstadt in Bohemen, evenals haar zoon Jacob Heimans en zijn gezin. Hier werd ze op 1 mei 1945 bevrijd. Jacob Heimans was in februari 1945 via een uitwisselingsproject in Zwitserland terecht gekomen, vanwaar hij met vrouw en dochter in juli van dat jaar behouden naar Nederland kon terugkeren.
Henriette vatte na de bevrijding haar baan als lerares weer op. Zij vestigde zich opnieuw in Almelo, samen met haar moeder. Betje Heimans Stibbe werd 99 jaar.
Al in het midden van de jaren twintig was bij haar door haar studie van de Middeleeuwen een grote belangstelling ontstaan voor het katholicisme. Ze onderhield een nauw contact met haar neef, Jacob (Japie) van Tijn. Ze waren goed bevriend en hielden zich intensief bezig met vragen naar de zin van het leven. In dat
kader kwamen zij in contact met Francisca van Leer die in München  in de woelige dagen na het einde van de Eerste Wereldoorlog secretaresse was van minister-president Kurt Eisner, en kort daarop plotseling overging tot de rooms katholieke kerk. Zij wijdde zich van toen af met grote inzet aan het bekeren in het bijzonder van joden tot het katholicisme. Terug in Amsterdam bereikte Francisca de geestelijk zoekende van joodse afkomst zijnde Japie van Tijn en Zus Heimans. De dogmatiek en ook de politieke aspecten weerhielden Zus Heimans om toen de overstap naar de Kerk te maken.
Jacob zou later wel toetreden tot de Rooms-Katholieke Kerk en koos voor een leven als monnik in de toen nog Franstalige Abbaye Saint-André in Brugge. Hij verbleef in deze abdij onder de naam pater Simeon. Henriette maakte al voor 1940 diverse
malen excursies naar Brugge met groepjes leerlingen. De jongens sliepen dan in het gastenverblijf van de abdij en de meisjes bij de Zusters van Bethanië.
Na het overlijden van Simeon onderhield ze lange tijd contact met een medebroeder, pater Bruno Groenendaal. Henriette sloot zich later aan bij het Humanistisch Verbond, maar liet zich in haar laatste levensjaar alsnog thuis katholiek dopen door pater Bruno. De veranderingen binnen de kerk in de jaren zestig lagen hieraan ten grondslag. Zij heeft in haar werkzame periode tussen 1923 en 1963, met uitzondering van de onderduikjaren, aan honderden Almelose kinderen geschiedenisles gegeven en bij velen een onuitwisbare indruk achtergelaten.
Zij overleed op 21 juni 1975. Pater Bruno kwam vanuit Brugge over naar Almelo om de uitvaartdienst te leiden

 

De vader van Henriette Elizabeth Heimans: Eli Heimans‏‎ 

Zoon van Jacob Israel Heimans en Elisabeth Valk‏.

Geboren ‎28 feb 1861  Zwolle, Overijssel, Nederland‎, 
Overleden ‎27 jul 1914 Gerolstein, Rijnland-Palts, Germany‎, leeftijd 53 jaar, 
Beroep: hoofd openbare school
Eli Heimans (28 februari 1861 – 22 juli 1914) was een joods-Nederlands onderwijzer en natuurbeschermer. Hij leverde samen met Jac. P. Thijsse een belangrijke bijdrage aan de popularisering van de natuurstudie en legde mede de basis voor de natuurbescherming in Nederland.

Eli Heimans werd in 1861 geboren in Zwolle als zoon van Jacob Heimans en Elisabeth Valk. In 1882 vestigde hij zich als jonge onderwijzer in Amsterdam. Hij ontdekte de natuur vlak buiten de stad. Doordat hij een uitstekend waarnemer was en goed kon leren, groeide zijn kennis van planten en dieren snel. Bovendien had hij ook belangstelling voor geologie.

Hij maakte samen met onder andere J. Ligthart en C.F.A Zernike deel uit van de redactie van het pedagogisch maandblad Oud en Nieuw. Hij had kritiek op het traditioneel systematisch georiënteerde onderwijs in de natuur zoals dat tot dan toe werd gegeven. Hij pleitte ervoor om de kinderen mee naar buiten te nemen en dieren en planten in de klas te brengen. Op deze manier kon het eigen waarnemen worden gestimuleerd.

Zijn ideeen schreef hij op in het boekje: De levende natuur, een handleiding bij het onderwijs in de kennis van planten en dieren op de lagere school in het bijzonder voor de grote steden. In dit boekje dat in 1893 verscheen, baseerde hij zich op het Sarphatipark in Amsterdam. Later zou de methode verder worden uitgewerkt tot een handleiding dat in vier delen verscheen tussen 1898 en 1908.

Door dit boekje kwam hij in contact met Jac. P. Thijsse met wie hij dezelfde passie voor de natuur en zijn pedagogische inzichten deelde. Samen schreven ze de serie van vlinders, bloemen en vogels waarvan het eerste deel al in 1894 verscheen. Daarna richtten ze het tijdschrift De Levende Natuur op, samen met J. Jaspers jr. De eerste aflevering verscheen in 1896.

In 1899 verscheen als volgende mijlpaal van hun samenwerking de eerste druk van de "Geïllustreerde flora van Nederland". Bij de eerste druk waren de schrijvers nog "Heimans en Thijsse", maar aan de volgende drukken werkte ook H.W. Heinsius mee, zodat het werk meestal werd aangeduid met de naam Heimans, Heinsius en Thijsse. Deze flora was vooral ook bedoeld voor beginners. Bevatten de oudere flora's alleen maar tekst, deze bevatte ook illustraties en bevatte zo min mogelijk moeilijke termen. Hij nam in 1901 samen met een aantal anderen het initiatief tot de oprichting van de "Nederlandse Natuurhistorische Vereniging", later de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging. Tot zijn dood zette hij zich enthousiast voor deze vereniging in.

In 1901 solliciteerde hij voor een baan als leraar op de kweekschool, maar die werd gegeven aan zijn vriend Jac. P. Thijsse. In 1904 dreigde Amsterdam van het Naardermeer een vuilstortplaats te maken. Heimans en Thijsse organiseerden het verzet. Uiteindelijk besloot de gemeenteraad, mede op grond van de verwachte kosten, dit plan niet uit te voeren. Heimans en Thijsse namen nu het initiatief een vereniging tot aankoop van het gebied op te richten. In april 1905 werd Natuurmonumenten in Artis opgericht. Heimans werd echter niet in het bestuur gekozen in tegenstelling tot Thijsse, die secretaris werd. Zowel het mislopen van zijn betrekking aan de kweekschool als het feit dat hij niet in het bestuur van Natuurmonumenten kwam, weet hij aan zijn joodse afkomst. De relatie met Thijsse bekoelde hierdoor enigszins.

In 1911 verscheen het boekje In het Krijtland. Hierin beschreef hij naast de levende natuur van Zuid-Limburg, ook de geologische verschijnselen. Zo wees hij op een plaats waar grondlagen uit het Carboon aan de oppervlakte komen. Deze plaats zou later de Heimansgroeve genoemd worden. Hij schreef ook stukjes in de De Groene Amsterdammer. Uit deze stukjes bleek ook dat hij interesse had in psychologie.

Eli Heimans was getrouwd met Betje Stibbe met wie hij twee kinderen kreeg: Henriëtte en Jacob.
In 1914 overleed Eli Heimans op 53 jarige leeftijd plotseling aan een hartverlamming tijdens een geologische excursie in Gerolstein.

 

Broer van Henriette Elizabeth Heimans: Jacobus Heimans 

Jacobus Heimans was gehuwd met ‎Lucy Sara Heimans‎ Geboren ‎29 mei 1889  Amsterdam. Overleden ‎30 december 1978 Amsterdam leeftijd 89 jaar.  Beroep: leraar
Jacob Heimans werd hoogleraar in de Biologie en nam een vooraanstaande plaats in binnen de natuurbeschermingsbeweging. Hij is tot op hoge leeftijd heruitgaven van boeken van zijn vader blijven verzorgen. Hij belandde overigens wel in het bestuur van Natuurmonumenten

 

 

Geboren ‎op 19 februari 1892 in Amsterdam, 
Overleden ‎op 21 juni 1975  in Almelo, leeftijd 83 jaar

Haar laatste woonadres was Parkweg 63 Almelo

Uitruil Joden:

 

Eind 1940 polste de Duitse geheime dienst via het Zwitserse Rode Kruis bij de geallieerden of zij bereid waren Joden uit de concentratiekampen te ruilen voor geïnterneerde Duitsers in het buitenland. Hoewel daar aanvankelijk niet op werd gereageerd, kwamen na verloop van tijd deze uitwisselingen – op het grondgebied van neutrale staten – inderdaad tot stand. Daarbij ging het om Joden met een Engelse of Amerikaanse achtergrond. Om het soldatentekort aan te vullen stelde Hitler begin 1944 een nieuwe uitruil voor van 440 Joden voor eenzelfde aantal Teutoonse Ordeleden. Het voorstel werd vanuit Londen onmiddellijk afgewezen. De Britten wilde in hun protectoraat Palestina geen nieuwe Joodse immigranten. De ruil was alleen mogelijk als de Duitsers een groep Palestijnen konden leveren. Op last van Hitler werd heel bezet Europa afgezocht, maar Palestijnen waren
niet te vinden. De geheime correspondentie werd bovendien gefrustreerd door de antisemitische voorzitter van de Engelse Rode Kruiscommissie. Uiteindelijk werd er toch overeenstemming bereikt en bepaald dat beide partijen 222 mensen konden aanwijzen, want 440 Joden vond Londen te veel. De Duitse groep bestond grotendeels uit vrouwen en kinderen en in de groep die vanuit Bergen-Belsen vertrok bevonden zich naast vrouwen en kinderen alleen mannen die jonger dan 16 of ouderdan 45 waren. Na jaren van onderdrukking en vele ontberingen komen op 10 juli 1944 222 Joden uit concentratiekamp Bergen-Belsen aan in de stad Haifa in het Brits-mandaatgebied Palestina. De groep mocht elf dagen daarvoor het kamp per trein verlaten en was uitgewisseld voor Duitsers die in Palestina verbleven.

opmerking:
De personen die aan deze voorwaarden voldeden stonden op de zogenoemde Istanbullijst. De Britten wilden bij eventuele uitwisseling alleen dat de personen op de Istanbullijst in aanmerking kwamen voor een uitruil met Rijksduitsers. Echter bleek tijdens de onderhandelingen dat deze personen waren vermist of overleden. De Duitsers stelden daarom voor om gevangenen uit Bergen-Belsen uit te wisselen. Officieel zijn de Britten hiermee nooit akkoord gegaan en verplichtten ze de Duitsers om de vermiste personen op te sporen. De 222 Joden uit Bergen-Belsen vullen de plekken eigenlijk slechts tijdelijk op.

 

Diamantkinderen:

 

George Rodger was een Britse fotojournalist die op 20 april 1945 (toevallig op de laatste verjaardag van Adolf Hitler) in het net bevrijde kamp Bergen Belsen een iconische foto maakte. Op de foto, die later in Life Magazine verscheen, loopt een jongetje, ogenschijnlijk onbewogen, over een stoffige weg die geflankeerd wordt door rijen vrouwenlijken. De naam van het jongetje was Sieg Maandag. Hij was een Diamantkind.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden de nazi’s het plan om een eigen diamantindustrie op te zetten. Het ontbrak hen echter aan de benodigde knowhow. Die kennis en ervaring was wel te vinden binnen de Joodse bevolkingsgroep en zo werden een aantal experts en hun families geselecteerd en vrijgesteld van deportatie. De betreffende Joden verkeerden inderdaad in de illusie dat zij op deze wijze een betrekkelijk beschermd leven konden leiden, totdat zij in 1944 toch naar Bergen-Belsen werden gestuurd. Bergen-Belsen was begin 1944 nog een betrekkelijk ‘mild’ concentratiekamp alwaar de Diamantjoden in het Sternlager terecht kwamen. Dat zou heel snel anders worden.

Het Sternlager (sterrenkamp) was het grootste kamponderdeel van Bergen-Belsen. Hier zaten eind juli 1944 zogenaamde ‘ruiljoden’, waaronder dus de Diamantjoden die vooralsnog in een eigen barak werden gehuisvest Er werden in het Sternlager, net zoals in de andere kampen, families met kinderen ondergebracht. De gevangenen droegen burgerkleding waarop een Jodenster was genaaid, vandaar de naam Sternlager. De ondervoede gevangenen, die in het begin nog het idee hadden dat zij diamanten gingen produceren, moesten dwangarbeid verrichten, veelal bij het Schuh-Kommando waar ze oude schoenen uit elkaar moesten halen. Van de ruiljoden kwam maar een gering aantal daadwerkelijk vrij: eind april 1944 vertrokken 222 personen na een ruil naar Palestina, 136 personen met paspoorten uit Zuid-Amerikaanse landen konden in januari 1945 naar Zwitserland vertrekken; anderen werden in het interneringskamp in Biberach an der Riß opgehouden.

Dit alles gold niet voor de Diamantjoden. Zij werden plotseling van elkaar gescheiden. De 164 mannen werden naar Sachsenhausen gestuurd. Slechts een zestal overleefde de verschrikkingen. Een groot deel van de vrouwen werd, zónder de kinderen, naar concentratiekamp Beendorf gestuurd. Dat was een zogenaamd Aussenlager (buitenkamp) van Neuengamme en Ravensbrück. Hier moesten de vrouwen in een oude zoutmijn op 450 meter diepte in grote hallen onder andere onderdelen van de V2-raket produceren. De omstandigheden waren mensonterend, echter werden de meeste vrouwen, hoewel zwaar ondervoed en ziek, onder andere besmet met tyfus, uiteindelijk bevrijd.

De kinderen die achterbleven in Bergen-Belsen werden, in het inmiddels totaal overbevolkte kamp, geheel aan hun lot overgelaten. Zij lagen in een barak die enigszins afgelegen lag te wachten op de dood. Uiteindelijk werden zij door een vrouwelijke gevangene onder hoede genomen. Haar naam was Luba Tryszynska. Deze heldin heeft door haar daden de kinderen voor de dood bewaard.

 

Uiteindelijk overleefden de meeste van de bijna 50 kinderen en konden zij met hun moeder worden verenigd. De meeste Diamantvaders zouden de oorlog echter niet overleven. Sieg Maandag, zijn zusje Henneke en zijn moeder overleefden ook. Zijn vader is nooit meer terug gekomen.

 

Gevluchte Joden bereiden zich in Noord-Hollandse polder voor op een nieuwe toekomst:

 

Nadat het Joodse werkdorp Wieringermeer in maart 1941 ontruimd wordt gaan de 'werkdorpers' naar Amsterdam. Met de list dat ze mogen terugkeren naar het werkdorp worden hun adressen prijsgegeven. Op 11 juni 1941 krijgen de werkdorpers 's middags bericht van de Joodsche Raad: ze mogen terugkeren en worden thuis opgehaald door de Duitsers. Een deel vertrouwt het niet en duikt onder. 59 jonge Joodse mannen worden die avond gearresteerd door de Amsterdamse politie en naar Kamp Schoorl gebracht.

In het Joodse werkdorp Wieringermeer worden Joden voorbereid op een leven in een ander land. Onder hen zijn mensen die graag naar Palestina willen, maar ook uitgesproken anti-zionisten. Na de oprichting in 1934 fungeert het als een tussenstation voor jonge Joodse vluchtelingen uit nazi-Duitsland en Oostenrijk. De bewoners zijn tussen de 18 en 24 jaar oud. Met een uitzondering, voor de kindertransporten vanuit nazi-Duitsland wordt de minimale leeftijd verlaagd. De jongste werkdorper is slechts 14 jaar oud. Wie er wordt toegelaten ligt in handen van Gertrude van Tijn.

Mannen krijgen een tweejarige opleiding tot ambachtsman of boer bij boeren in de omgeving. Vrouwen worden opgeleid voor de landbouw en het huishouden. Na de tweejarige opleiding verloopt hun verblijfsvergunning en moeten ze emigreren. Na verloop van tijd wordt het steeds lastiger om te emigreren, veel landen sluiten hun grenzen na 1938 en een Palestina-certificaat wordt lastiger te bemachtigen. De werkdorpers proberen met trucjes, zoals studentencertificaten, toeristenpassen of zelfs schijnhuwelijken Palestina te bereiken. Ook worden er illegale overtochten ondernomen. Met steun van Gertrude vertrekt in juli 1939 het omgebouwde kolenschip de Dora met aan boord ruim vijftig werkdorpers. Ze komen in de nacht van 11 op 12 augustus 1939 aan in Haifa.

Een grote groep bewoners van het werkdorp emigreert uiteindelijk naar Palestina en ontsnapt zo aan de Holocaust. Maar de Duitse bezetting maakt een definitief einde aan de mogelijkheid te emigreren. Zo'n driehonderd werkdorpers zitten vast na de Duitse inval. Ze houden hoop en zetten hun opleiding voort. Dit is een doorn in het oog van lokale NSB-leiders. Zij dringen er bij de bezetter op aan om het werkdorp te sluiten. Dit gebeurt op 20 maart 1941, het werkdorp wordt ontruimd. Ongeveer zestig mannen blijven achter om voor het vee en de gewassen te zorgen. Zo'n 230 werkdorpers worden met zes blauwe bussen van het Amsterdamse gemeentevervoerbedrijf naar de hoofdstad gebracht.

De werkdorpers komen in Amsterdamse pleegfamilies terecht en gaan provisorisch verder met hun opleiding. Ondertussen probeert het stichtingsbestuur alles om de werkdorpers te laten terugkeren. Dit lijkt te lukken wanneer Klaus Barbie interesse toont voor de zaak. De adressen van de pleegfamilies worden door Gertrude, inmiddels hoofd van de afdeling Emigratie van de Joodsche Raad, doorgegeven, zodat de werkdorpers opgehaald kunnen worden en naar het werkdorp teruggebracht worden door de Duitsers. Deze boodschap krijgen de werkdorpers van de Joodsche Raad op woensdagmiddag 11 juni 1941. Een deel vertrouwt het niet en duikt onder. Er worden die avond 59 werkdorpers gearresteerd tijdens een razzia.

De gearresteerde voormalig bewoners van Joodse werkdorp Wieringermeer worden samen met de andere slachtoffers van de razzia naar Kamp Schoorl gebracht. In totaal komen die dag 310 Joodse mannen het kamp binnen. Na een aantal dagen worden negen mannen naar huis gestuurd vanwege gezondheidsredenen. De rest is op 25 juni 1941 gedeporteerd naar Kamp Mauthausen. Geen van de mannen overleeft. Een groot deel komt om in Mauthausen, de rest wordt vergast in Schloss Hartheim.

De zestig achtergebleven werkdorpers blijven in het werkdorp totdat dit op 1 augustus 1941 definitief wordt opgeheven. Ze worden naar verloop van tijd allemaal opgeroepen voor vertrek naar Kamp Westerbork. Een deel geeft gehoor en wordt gedeporteerd. Ook Gertrude wacht dit lot. Ze wordt op 29 september 1943 tijdens de laatste grote razzia in Amsterdam opgepakt. Iedereen gaat naar Kamp Westerbork en de Joodsche Raad wordt opgeheven. Gertrude blijft hier tot 15 maart 1944, op die dag is ze gedeporteerd naar Bergen-Belsen. Haar werk als hoofd van de afdeling Hulp aan Vertrekkenden van de Joodse Raad Amsterdam redt uiteindelijk Gertrude's leven. Op 29 juni 1944 mag ze mee met de uitruil van Joden tussen nazi-Duitsland en Palestina. Zo overleeft Gertrude de Holocaust.

 

Andere werkdorpers duiken onder. Sommige onderduikers raken betrokken bij het verzet, zoals Joachim Simon. Hij wordt na gevangenschap in Buchenwald vrijgelaten op voorwaarde dat hij nazi-Duitsland verlaat. In 1939 komt hij naar het werkdorp. Vlak voor de ontruiming vertrekt Joachim naar Loosdrecht, waar hij werkt bij een zionistisch kindertehuis. Wanneer ook hier ontruiming dreigt regelt hij in drie dagen onderduik voor alle jongeren. Dit is het begin van verzetsgroep-Westerweel. Joachim wordt in januari 1943 bij de Nederlands-Belgische grens gesnapt en gevangen gezet in de Bredase gevangenis. Hier pleegt hij op 27 januari 1943 zelfmoord.

 

De Groep-Westerweel was een verzetsgroep onder leiding van de Rotterdamse onderwijzer Joop Westerweel die zich inzette voor de hulp aan Joden. De groep bestond zowel uit niet-Joden als uit Joden, voornamelijk zeer jonge mensen. Men schat dat er in totaal tussen de 300 en 400 mensen door de Groep-Westerweel geholpen zijn naar het buitenland te ontkomen. Dit waren deels Palestina-pioniers, zoals de 'werkdorpers' van Joods werkdorp Wieringermeer en kinderen uit het zionistisch kindertehuis Paviljoen Loosdrechtsche Rade.


 

 

Joodse artsen in de Tweede Wereldoorlog:

 

De ontreddering onder Joodse artsen was groot toen ze door maatregelen van de Duitse bezetter in 1940 en 1941 op afstand werden gezet van de rest van de Nederlandse artsenstand. In praktisch, financieel en moreel opzicht waren ze ‘gedegradeerd tot ziekenverzorgers’. Voortaan mochten ze als ze op straat met een noodgeval werden geconfronteerd en het ging om een niet-Jood, uitsluitend eerste hulp geven. Voor zuiver medische handelingen moesten ze de hulp van een ‘bevoegde’, dus niet-Joodse arts inroepen.
Tot de Duitse bezetting waren Joodse artsen volledig geïntegreerd geweest in de Nederlandse artsenstand. Ze hadden vooraanstaande posities bekleed; zo was Barend Stokvis, een Joodse internist, vanaf 1877 viermaal achtereen voorzitter van de NMG (later: KNMG). Er heerste een goed collegiaal klimaat, waarin de Nederlandse artsen zich al vroeg keerden tegen de ontwikkelingen in Duitsland. Ze protesteerden toen Duits-Joodse artsen niet meer mochten praktiseren.

Voor de Joodse artsen was hun beroep niets minder dan een roeping. Zorgplichten wogen zwaar; sterker, ze waren allesbepalend voor de identiteit van de Joodse artsen. Geen wonder: ‘De geneeskundige en de Joodse zedenleer sloten naadloos op elkaar aan.’ Juist om die reden was het zo dramatisch dat ze tijdens de bezetting al snel elk ‘moreel kompas’ kwijt waren. 

De structurele isolatie van Joden begon toen de Duitse bezetter in februari 1941 beval dat Joden die een beroep uitoefenden waarvoor ze een eed moesten afleggen voortaan alleen nog maar voor andere Joden werkzaam mochten zijn. Dat gold dus ook voor artsen.

Andere isolerende maatregelen waren ontslag van Joodse ambtenaar-artsen, het verbod op niet-Joods personeel in Joodse ziekenhuizen, de verwijdering van Joodse patiënten uit ‘arische’ ziekenhuizen en van Joodse studenten van de universiteiten.

Joodse mannen kregen vanaf januari 1942 een oproep om gekeurd te worden voor tewerkstelling in de werkkampen: de volgende stap in de segregatie. Die keuring was aanvankelijk in handen van Joodse artsen. Met ‘medische middelen’ probeerden zij te voorkomen dat Joden in de werkkampen terechtkwamen: door foute diagnoses te stellen, ziekten te verzinnen, en valsheid in geschrifte te plegen. Ook toen de deportaties echt begonnen, vanaf juli 1942, werden dergelijke middelen ingezet. Voorbeelden: ‘Bloed inspuiten via de urethra in de blaas, zalfjes aanbrengen waarmee je eczeemplekken kon opwekken, sleutelen aan röntgenfoto’s, bijvoorbeeld door wat kwikzalf op de huid te smeren: op de foto verscheen dan een vlekje omdat de kwikzalf de röntgenstralen tegenhield. Maar ook door psychische aandoeningen te fingeren, die meestal toch niet met lichamelijk onderzoek geobjectiveerd konden worden. Niet alle artsen zijn zover gegaan dat ze ook in gezonde patiënten gingen snijden, maar bijvoorbeeld in het Amsterdamse Nederlandsch Israëlietisch Ziekenhuis zijn wel nepoperaties uitgevoerd.’ 

Veel mensen die een veilig heenkomen zochten, vonden dat in een van de Joodse ziekenhuizen. De bezetting van de ziekenhuizen groeide dan ook significant in de loop van de tweede helft van 1942. Maar ook in die ziekenhuizen was je je leven uiteindelijk niet zeker, toen bleek dat ze in hun voortbestaan werden bedreigd. Nadat op 21 januari 1943 het psychiatrisch centrum Het Apeldoornsche Bosch was ontruimd, was volstrekt duidelijk dat ook gehospitaliseerde Joden niet meer veilig waren. Van den Ende: ‘Het geloof dat zieken uitgezonderd zouden worden, viel toen weg.’

In de ochtend van 3 oktober 1942 werden alle Joodse werkkampen ontruimd; iedereen moest naar kamp Westerbork. Dit was een doorgangskamp voor Joden, zigeuners, homoseksuelen en verzetsmensen, die van daaruit per trein werden gedeporteerd naar de concentratiekampen in Oost-Europa.

In het kamp was een van de grootste en modernste ziekenhuizen van Nederland gevestigd. Artsen bezochten er patiënten die in de barakken verbleven. Voor ambulante patiënten waren er spreekuren van huisartsen en medisch specialisten. Er werden zelfs wetenschappelijke referaten gehouden.

Ook hier werd ziek zijn een begeerlijke status. Dus werd ook in Westerbork medische sabotage gepleegd om zo mensen te redden van de transporttrein naar het oosten. Want dat daar in het oosten dood en verderf heersten, daar was men vrij zeker van. Dat het om vernietigingskampen, dus om industriële moord ging, daar heeft waarschijnlijk niemand een voorstelling van gehad. Het schrijnende was wel dat elke patiënt, die zoals dat heette transportunfähig was verklaard, werd vervangen door een andere, die transportfähig was. Dat bracht sommige artsen tot de slotsom dat je eigenlijk helemaal niets kon doen. Je moest immers “kiezen” tussen mensen – een onmogelijke opgave. Anderen vonden dat je zoveel als mogelijk de normaliteit moest bewaren. Dat je onder krankzinnige omstandigheden je beroep als arts zo goed als mogelijk moest uitoefenen, om zo het moreel hoog te houden. Ook dat kun je zien als een vorm van verzet.’

Die ‘goede zorg’ in Westerbork leidde tot absurde taferelen. Typerend is het geval van een te vroeg geboren baby. Zijn moeder was gedeporteerd en het jongetje werd opgenomen in het ziekenhuis. De kampcommandant, Gemmeker, ontfermde zich persoonlijk over zijn lot. Uit Amsterdam liet hij een Joodse kinderarts overkomen. Toen die de baby op krachten en streefgewicht had, ging het jongetje alsnog op transport.

De medische dienst in het kamp kan omschreven worden als ‘één van de merkwaardigste, want meest zinvolle en zinloze afdelingen van Westerbork’. Duizenden gevangenen werden in het ziekenhuis genezen om vervolgens de dood in te worden gejaagd. Waarom deden de Duitsers dat? Omdat de gevangenen, zolang er aandacht was voor hun gezondheid, hoop op leven hielden?  ‘Ja, men wilde de illusie in stand houden dat het er humaan aan toe ging. Zelfs in de concentratie- en vernietigingskampen zijn nog zieken-barakken geweest. Krankzinnig, natuurlijk.’

Een beperkte groep, de gemengd gehuwde Joden heeft vanaf mei 1943 nog kunnen kiezen tussen sterilisatie en deportatie. Dat heeft grote schaamte teweeggebracht en diepe wonden geslagen in de Joodse gemeenschap.  ‘Ongeveer de helft van de gevangenen in Westerbork die daarvoor in aanmerking kwamen heeft geweigerd sterilisatie te ondergaan. De andere helft, die voor sterilisatie koos mocht terug naar Amsterdam.’

Het Medisch Contact was mordicus tegen: meedoen aan sterilisaties ging recht in tegen de medische beroepseer. Het niet-schaden-principe, vastgelegd in de eed, werd ermee geschonden. ‘Zelfs valse sterielverklaringen konden maar net door de beugel, vond het Medisch Contact, want je werkte toch mee aan een praktijk waarvan de politieke, eugenetische achtergrond voor de Nederlandse artsen een gruwel was.’ Zoals de truc van de vindingrijke uroloog en chirurg M.N. Roegholt. Bij zijn patiënten drukte hij via het rectum de vesiculae seminales leeg, waardoor er via de penis een ecoulement zonder zaadcellen vrijkwam. Zo verkreeg hij ejaculatievocht, dat doorging voor sperma en dat onder de microscoop onmiskenbaar onvruchtbaar bleek. De bezetter trapte erin.

Van de 534 Joodse artsen die aan het begin van de oorlog actief waren, overleefden er 211 de Duitse bezetting niet. Dat is weliswaar een groot aantal, maar vergeleken met de 75 procent van de totale Nederlandse Joodse bevolking die de oorlog niet overleefde, is dat getal – ongeveer 40 procent – opvallend laag. Ook onder de gedeporteerde artsen was het overlevingspercentage hoog. Van de 253 gedeporteerde artsen overleefden er 86 de oorlog (dat is 1 op 3). Van de 110.000 gedeporteerde Nederlandse Joden overleefden er slechts 5000: 1 op 22.

Drie factoren hebben die verschillen in overlevingskansen bepaald. ‘Joodse artsen hadden meer reddingsopties – ze konden bijvoorbeeld zichzelf beter in veiligheid brengen, bijvoorbeeld door tijdig een goed onderduikadres te vinden. Verder was er de vertragende factor – tot in Westerbork aan toe – van hun beroep: artsen werden veel minder snel op transport gezet dan andere Joden. En was dat laatste wel het geval dan werden ze vaker naar een “beter” kamp gestuurd, naar Bergen-Belsen en naar Theresiënstadt – absoluut geen prettige oorden, maar geen vernietigingskampen zoals Auschwitz en Sobibor.’

Sommige van de Joodse artsen kun je kwalificeren als ‘helden’. In de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog is een periode geweest waarin vooral de grijstinten zijn benadrukt; veel mensen waren niet goed, maar ook niet slecht. Maar je kunt wel degelijk onderscheid maken. Met gevaar voor eigen leven probeerden de artsen iets voor hun patiënten te betekenen. Ze vonden dat het hun plicht was; ze hadden immers de artseneed afgelegd.

 

 

 

Hieronder een compositiefoto van Joodse artsen,

208 joodse medici uit Nederland zijn tijdens de Tweede Wereldoorlog vermoord. 

Zo ongastvrij was Nederland in de jaren 30:

 

Nederland presenteert zich graag als een gastvrij land voor politieke vluchtelingen. Maar we hebben ook een heel ander gezicht. Duitse Joden die in de jaren dertig vluchtten voor het nazibewind stuurden we linea recta terug.

 

Ze waren helemaal vanuit Berlijn komen lopen, op de vlucht voor het genadeloze nazibewind. Na een barre tocht hadden tien joodse vluchtelingen een schuilplaats gevonden in de Sint-Jozefkerk van Kaalheide, een wijk in Kerkrade. Maar dat verblijf zou niet lang duren. ‘Joden, Joden!’, gilden schoolkinderen die de vluchtelingen hadden opgemerkt. Die gingen er halsoverkop vandoor.

 

Toegesnelde politieagenten wisten er nog vijf op te pakken, die prompt weer over de grens werden gezet. Doordat omliggende gemeenten snel waren gewaarschuwd konden de vijf anderen in de kraag worden gepakt op het station van Heerlen. Hen wachtte hetzelfde lot: terug naar Duitsland, in de armen van de nazi’s.

 

Nee, dit gebeurde niet in het holst van de Tweede Wereldoorlog. Het was november 1938 toen het Limburgsch Dagblad in een kort bericht op pagina twee melding maakte van het incident. In Nederland was nog geen Duitse soldaat te bekennen. Joden hadden nog steeds dezelfde rechten als alle andere Nederlanders. En iedereen wist dat de Joden in Duitsland op een gruwelijke manier werden vervolgd.

 

Toch werden Duitse Joden die in ons land een veilig heenkomen zochten zonder pardon opgejaagd, opgepakt en over de grens gezet of in kampen gestopt. Niet door een handvol xenofoben die het wel prima vonden wat er in Duitsland gebeurde, maar door de overheid zelf. Hoe was het zo ver gekomen?

 

Joden in Duitsland kregen het na de machtsovername van Adolf Hitler in 1933 steeds zwaarder. Een normaal leven werd hen bijna onmogelijk gemaakt: los van de dagelijkse intimidaties en het geweld werden hun rechten steeds verder ingeperkt. Vreemd was het dus niet dat er een vluchtelingenstroom op gang kwam richting het buitenland.

 

En dus meldden zich in de loop van de jaren dertig steeds grotere groepen vluchtelingen bij de Nederlandse grensovergangen. Daar wisten ze niet goed wat ze met al die mensen aan moesten. Aanvankelijk was er een behoorlijk tolerant beleid onder minister van Justitie Josef van Schaik. Zolang de vluchtelingen zich netjes gedroegen, konden ze worden toegelaten. Maar er was ook vrees dat de vluchtelingen, wanneer ze eenmaal waren toegelaten, de banen van Nederlanders zouden inpikken. En wat zou het allemaal niet kosten om die mensen (niemand wist hoeveel er nog zouden komen) een bestaan te bieden?

 

Dat economische argument begon sterker te wegen naarmate zich meer vluchtelingen meldden. En dan was er ook nog een politiek spel: Nederland wilde niet minder streng zijn dan andere Europese landen. Het was niet de bedoeling dat er een heuse exodus van Joden naar ons land op gang kwam. Hoeveel zouden er dan wel niet komen? Nederland zou eronder kunnen bezwijken, zo was de vrees. Ook was de regering bang dat de komst van grote groepen Joden het antisemitisme in ons land in de hand zou werken.

 

En dus zette de regering in 1934 de rem op de toelating van vluchtelingen. Ze mochten alleen nog naar binnen als ze aannemelijk konden maken dat er voor hen ‘onmiddellijk lijfsgevaar’ was. Ook werd het ze moeilijker gemaakt om een werkvergunning te krijgen. Tot de families die nog net op tijd in Nederland waren beland behoorde het gezin van Otto en Edith Frank uit Frankfurt am Main, met hun dochters Margot en Anne.

 

In 1938 draaide de nieuwe minister van Justitie Carel Goseling de poorten van Nederland nog verder dicht. Vluchtelingen waren helemaal niet meer welkom. In een circulaire aan ambtenaren en grensbewakers die Goseling deed uitgaan, werden ze beschouwd als ‘ongewenste elementen voor de Nederlandse maatschappij’ die terug moesten naar het land van herkomst. Premier Hendrik Colijn verklaarde datzelfde jaar dat ‘de Regeering van oordeel is dat ons beperkt territoir in beginsel voor de eigen bevolking moet blijven gereserveerd.’ Alleen vluchtelingen die met papieren konden aantonen dat ze op doorreis waren naar bijvoorbeeld Engeland, werden nog tijdelijk toegelaten.

 

De nieuwe harde lijn van de Nederlandse overheid leidde tot mensonterende taferelen. Hele families, vaak totaal uitgeput na dagenlange voettochten door Duitsland, verscholen zich in de bossen voor de grens met Nederland. Ze konden geen kant meer op: teruggaan was geen optie. Een thuis was er meestal niet meer, omdat emigrerende Joden slechts tien Reichsmark en wat kleren mochten meenemen. Al hun andere bezittingen werden door de nazi’s geconfisqueerd.

 

In het grensgebied met Nederland waren weldra mensensmokkelaars actief die illegaal geëmigreerde Joden tegen betaling verder ‘hielpen’ aan een clandestien verblijf in Nederland. Veel wanhopige vluchtelingen die bij de ene grenspost waren tegengehouden probeerden het bij een andere opnieuw. Lukte dat niet, dan staken ze vaak ’s nachts de grens over via smalle landweggetjes. De politie maakte volop jacht op vluchtelingen die in het grensgebied rondzwierven. Ze werden van straat gehaald of uit trams gevist, vaak op aanwijzing van de bevolking en niet zelden met harde hand.

 

Wie op de stations in de grensstreek ging kijken, had grote kans daar groepen vluchtelingen aan te treffen. Hun papieren bleken vaak niet in orde, waarna ze per omgaande naar het land van herkomst werden teruggezonden. Dat gold ook voor kinderen. In november 1938 arriveerde er een alleenreizend zevenjarig jongetje in het Limburgse Beek met de tram vanuit Emmerich. Krantenberichten meldden dat er nog wel een poging is gedaan toestemming te krijgen om het jochie op te nemen, maar dat dit niet was gelukt. Ook hij ging terug de grens over.

 

Diezelfde maand verschenen er krantenberichten over 36 joodse vluchtelingen, onder wie kinderen en ouderen, die op station Zevenaar werkelijk wanhopig waren geworden toen bleek dat ze niet verder mochten. Vrouwen zouden zich gillend op de grond hebben geworpen en zouden buiten bewustzijn zijn geraakt. Enkelen hadden verklaard liever zelfmoord te willen plegen dan terug te gaan. Het mocht niet baten: de Joden werden gewoon weer op de trein naar Duitsland gezet.

 

Het incident leidde nog wel tot Kamervragen, maar volgens minister Goseling was het allemaal niet zo dramatisch geweest als de ‘tendentieuze’ berichtgeving had doen geloven. De druk op Goseling om een gebaar te maken werd wel wat groter. Na de beruchte Kristallnacht in november 1938, toen in Duitsland tientallen Joden werden vermoord en winkels en synagoges in brand werden gestoken, meldden zich wel duizend Duitse Joden per week bij de Nederlandse grensposten.

 

Na de nodige druk besloot Goseling 7000 Joden toe te laten. Maar dan wel op voorwaarde dat ze in een centraal kamp zouden worden ondergebracht. Een locatie voor dat kamp werd gevonden bij het Drentse Westerbork. Inderdaad: hét kamp van Westerbork.

Omdat de overheid er geen geld aan wenste uit te geven, werd de bouw van het kamp betaald door het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen, dat voortkwam uit de joodse gemeenschap zelf. Toen de Duitsers ons land eenmaal waren binnengevallen zaten de Joden er als ratten in de val. Vanaf 1942 zou Westerbork een doorvoerkamp worden voor Joden (onder wie Anne Frank en haar familie) die naar concentratiekampen als Auschwitz, Sobibor en Bergen-Belsen werden gebracht. Ironisch genoeg hadden de Joden het kamp dus zelf betaald en gebouwd.

 

Keek er dan niemand om naar de joodse vluchtelingen? Toch wel. Toen er steeds meer berichten kwamen over de bruutheid van de Jodenvervolging in Duitsland, ontstonden er particuliere initiatieven. In vele plaatsen werden comités gevormd die Joden op beperkte schaal aan voedsel en onderdak probeerden te helpen. De overheid deed zelf niet aan zulke hulpverlening.

 

Van grootscheepse acties om de Joden te ondersteunen was echter geen sprake. En ook niet van enorme verontwaardiging bij de meeste politici. De katholieke en protestantse partijen die de Tweede Kamer domineerden, pleitten allebei hartstochtelijk voor het behoud van ‘de’ Nederlandse cultuur. Van socialistische zijde werd er geprotesteerd, maar dat heeft niet mogen baten. Tussen februari 1933 en mei 1940 kwamen naar schatting tussen de 35.000 en 50.000 joodse vluchtelingen de Nederlandse grens over, al dan niet clandestien of op doorreis. Na 10 mei 1940 bleek ons land niet de vluchthaven te zijn die ze hadden gezocht.

 

Veilig hebben ze zich dus niet lang kunnen voelen. En welkom? Nee, ook niet.

 

Brieven:

 

Miljoenen brieven werden uit de kampen verstuurd. Door de strenge censuur en de zware omstandigheden ging veel post verloren of kwam nooit aan. Elk bewaard gebleven stuk is een waardevol historisch document, dat het persoonlijk lot van een gevangene vertegenwoordigt.

Richtlijnen voor post vanuit de kampen

Post vanuit de concentratiekampen moest geschreven op briefkaarten en enveloppen met voorgedrukte regels. De regels die voor Dachau, het eerste grote concentratiekamp, werden opgesteld, worden door andere kampen overgenomen, soms met kleine wijzigingen.

Dit zijn de voorschriften die gevangenen in acht dienen te nemen:

  • Elke geïnterneerde mag per week maand een brief of kaart van familie of bekenden ontvangen en versturen. Later wordt dit per maand twee brieven of twee kaarten. De brieven aan de gevangenen moeten goed leesbaar en met inkt geschreven zijn. Later wordt hier aan toegevoegd dat een brief per bladzijde slechts 15 regels mag bevatten. Alleen briefpapier van normale grootte is toegestaan. Enveloppen mogen niet gevoerd zijn. Per brief mogen niet meer dan 5 postzegels van 12 pfennig worden bijgesloten. Al het overige is verboden en zal in beslag worden genomen. Briefkaarten hebben 10 regels. Foto’s mogen niet als briefkaart worden gebruikt.
  • Het zenden van geld via postwissels is toegestaan. Het wordt verplicht om een minimumbe- drag op conto te hebben. Postwissels moeten de juiste namen en voornamen, geboortedatum en gevangenennummer bevatten.
  • Kranten zijn toegestaan, maar mogen alleen door het postagentschap van het betreffende concentratiekamp worden bezorgd.
  • Pakketten mogen niet of in beperkte mate gestuurd worden. Het sturen van pakketten is verboden, omdat de gevangenen in het kamp alles zouden kunnen kopen. De voedseltekorten worden echter zo nijpend dat het sturen van levensmiddelen later in de oorlog wordt toegestaan.
  • Verzoeken aan de kampleiding om vrijlating uit gevangenschap zijn zinloos. Het is ten enenmale niet toegestaan gevangenen in het concentratiekamp te spreken of te bezoeken.
  • Alle poststukken die niet voldoen aan deze voorwaarden worden vernietigd.

 

Joodse leerlingen en leraren moeten naar aparte scholen

 

Op 1 september 1941 maakt de bezetter bekend dat Joodse leerlingen en leraren vanaf dat moment niet meer welkom zijn op ‘gewone’ scholen. Zij moeten naar Joodse scholen, die soms speciaal voor dat doeleinde worden opgericht.

Krachtens de opdracht gegeven door de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlansche gebied, zullen met ingang van 1 september 1941 leerlingen van onderwijsinstellingen […] van Joodsche bloede zijn of als zoodanig worden beschouwd slechts onderwijs mogen ontvangen van leerkrachten die eveneens van Joodschen bloede zijn of als zoodanig worden beschouwd.

 

Op 1 september 1941 staat de bekendmaking in de Nederlandse kranten. Voor Joodse leerlingen en leraren betekent dit dat ze na de zomervakantie niet terug mogen naar hun school. Dit geldt ook voor katholieke of protestante leerlingen die volgens de nazi’s van Joodse afkomst zijn. De segregatie van onderwijs past in de lijn van talloze anti-Joodse maatregelen die de bezetter sinds juli 1940 invoert. 

De gemeentebesturen moeten zorgen voor de stichting van Joodse scholen. In Amsterdam gaat de maatregel in op 1 oktober 1941 en in Utrecht duurt het tot januari 1942 voordat alle Joodse scholen volledig operatief zijn. In totaal worden er in Nederland 44 Joodse lagere scholen, 6 ulo-scholen, 1 hbs, 12 lycea en 2 huishoudscholen opgericht.  De scholen kunnen omschreven worden  als ‘een bijeengeraapt zootje’, met leerlingen en leraren die van allemaal verschillende klassen en scholen komen en op de Joodse school bij elkaar worden gezet. Daarnaast zijn er niet genoeg Joodse leerkrachten voor alle soorten onderwijs en alle vakken. In juli 1942 beginnen de grootschalige deportaties naar Kamp Westerbork en vanuit daar naar concentratiekampen in het Oosten. De gevolgen van de deportaties zijn goed zichtbaar op de Joodse scholen. Elke dag zijn er nieuwe lege schoolbanken. Sommige van leerlingen die zijn ondergedoken, maar vooral van leerlingen die zijn gedeporteerd. Van hen zullen velen niet meer terugkeren.

 

 

ZUURHANDEL:

 

De handel in zuurwaren kan worden bestempeld als een typisch Joods beroep. Aan de ene kant was het een vak dat voortkwam uit de armoede; door verse groenten in zuur te leggen was het langer houdbaar en kon het langer verkocht worden. Aan de andere kant viel het venten van etenswaren niet onder de beperkingen van de Gilden en kon dit beroep door Joden worden uitgeoefend. En de zuurwaren werden een gewaardeerd product. 

Inleggen heeft een zeer lange geschiedenis en wordt in vele culturen teruggevonden. Het eerst bekende voorbeeld zijn ingelegde komkommers in 2000 voor Chr. in Mesopotamië, nadat de bewoners uit het noorden van India komkommerzaad naar Mesopotamië hadden gebracht.
Zuurwaren worden in de bijbel genoemd, waren bekend bij de Egyptenaren (Cleopatra zei dat een deel van haar schoonheid eraan te danken was) en de Romeinen importeerden allerlei soorten voedsel uit de landen die ze veroverden, en zij legden dit voedsel voor de reis in in azijn, olie, pekel en soms honing.
Er zijn een aantal historische figuren waarvan het bekend is dat ze hielden van zuurwaren, zoals Julius Caesar, Tiberius, Koningin Elisabeth I van Engeland, Amerigo Vespucci, George Washington, Thomas Jefferson en Napoleon.
Ingelegde komkommers en augurken werden zeer populair in grote delen van Europa en het Midden Oosten maar nergens meer dan bij de Oost Europese Joden, die ze aten met zwart brood en later met aardappels als het belangrijkste deel van hun voeding.
Deze Asjkenazische Joden vluchtten na 1630 naar onze streken, waarschijnlijk dit meenemend.
De Amsterdamse zuurwaren werden ook bekend en geroemd, wellicht voortbouwend op de Asjkenazische tradities en aangepast aan de Nederlandse smaak.

Bekende Joodse Amsterdamse bedrijven:

H Aalsvel & Zoon
Hartog Allegro
Maurits Allegro
Inleggerij De Amstel
Bick’s Pickels
Zuurinleggerij Franschman
Inleggerij De Goede
Goud’s inleggerij
Haarlemse Inleggerij
Hollandse Zuurinleggerij
Firma Joop de Jong
David de Laaij

Zuurhandel De Leeuw
Mouwes
Meijer Nikkelsberg
Joseph Soesman Polak
Simon Polak
Joseph Barend Roe
Inleggerij Transvaal
firma S van Vliet
Barend Zwaaf

 

 

 

Joodse raad:

 

De Joodsche Raad voor Amsterdam was een op initiatief van de Duitse bezetter in februari 1941 in het leven geroepen Joodse organisatie die de Joodse gemeenschap in Amsterdam moest besturen. Deze raad kreeg na een half jaar de bevoegdheid over geheel Nederland. Via de Joodse Raad gaf de bezetter bevelen aan de Joodse gemeenschap en haar leiders, zodat de instantie tot een doorgeefluik van de anti-joodse maatregelen werd. In september 1943 werd de leiding van de Joodse Raad naar het doorgangskamp Westerbork afgevoerd en hield de raad dus de facto op te bestaan.

De Joodse Coördinatie Commissie kan als voorloper van de Joodse Raad worden beschouwd, met dit verschil dat de Commissie uit vrije wil en zonder enige bemoeienis van de Duitse bezetter is opgericht, terwijl de Joodse Raad juist werd opgericht in opdracht van de Duitsers. Bovendien bepleitte de Commissie de belangen van de joden bij de Nederlandse autoriteiten en niet bij de Duitse bezetter. Een van de beide voorzitters van de Joodse Raad, prof. dr. David Cohen, maakte ook deel uit van het bestuur van de Commissie.

Voorzitter was Lodewijk Ernst Visser, voormalig president van de Hoge Raad der Nederlanden (door de Duitse bezetter op 21 november 1940 van de waarneming van zijn functie ontheven en later ontslagen, zoals alle joodse ambtenaren). De bedoeling was dat dit orgaan de overkoepeling van het joodse leven in Nederland zou worden, toen dit leven onder de Duitse bezetting een ongewisse toekomst tegemoet ging. De leiding der Commissie vermeed consequent elk contact met de Duitse bezetter en stelde zich op het standpunt dat de Nederlandse joden aangewezen waren op de bescherming van de Nederlandse overheid.

De Commissie heeft maar kort gefunctioneerd. Ruim een maand na de totstandkoming van de Commissie werd de Joodse Raad opgericht in opdracht van de bezetter. De twee instanties hebben negen maanden naast elkaar bestaan, waarbij de Commissie landelijk opereerde en de Raad eerst alleen in Amsterdam. Op 27 oktober 1941 bepaalde de bezetter echter dat de Commissie haar werkzaamheden moest staken. De Joodse Raad werd een landelijke instantie. Hierbij was er een duidelijke tegenstelling tussen Visser, die vond dat de Joodse Raad veel te gedwee was ten opzichte van de bezetter, en Cohen, die het niet nodig vond dat naast de Joodse Raad ook nog de Commissie bleef bestaan.

 

Vanaf de winter van 1940 / '41 vielen leden van de nationaalsocialistische Weerbaarheidsafdeling van de NSB, kortweg de WA, joden lastig in de Amsterdamse Jodenbuurt. De bewoners van deze overwegend arme buurt verzetten zich en vormden knokploegen. Ze werden in hun verzet gesteund door andere - niet-joodse - Amsterdammers, vooral bewoners van de Jordaan en de Eilanden. Op 9 februari 1941 drongen WA-mannen, bijgestaan door Duitse militairen, op het Thorbeckeplein het café-cabaret ‘Alcazar’ binnen omdat daar nog joodse artiesten optraden. Dit leidde tot een vechtpartij waarbij 23 mensen gewond raakten. In de vroege dinsdagavond 11 februari vond er op het Waterlooplein weer een botsing plaats tussen veertig WA-mannen en een groep, voornamelijk jonge joden. Men ging elkaar met koppelriemen, stukken ketting, stenen en ijzeren staven te lijf. Ook werden flessen bleekwater naar de WA geworpen. Onder de gewonden was de WA-man Hendrik Koot, die drie dagen later overleed aan zijn verwondingen.

 

Naar aanleiding van de gebeurtenissen op 9 en 11 februari 1941 liet Hans Böhmcker, Beauftragte van Amsterdam, op 12 februari om zes uur in de ochtend de Jodenbuurt volledig afsluiten door de Ordnungspolizei. In de middag van dezelfde dag ontbood Böhmcker een aantal joodse geestelijken en eiste de oprichting van een Joodse Raad die alle Amsterdamse Joden moest vertegenwoordigen. Böhmcker ontbood de toenmalige voorzitter van de Kerkeraad der Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge (NIHS) Abraham Asscher, de opperrabbijn van de NIHS Lodewijk Hartog Sarlouis en de Portugees-Israëlitische rabbijn David Francès. De bijeenkomst werd ook bijgewoond door de waarnemend gemeentesecretaris mr. J.F. Franken en van Duitse zijde de Kriminalkommissar SS-Hauptsturmführer Karl Ditges.

 

Böhmcker eiste de oprichting van een Joodse Raad als verantwoordelijke vertegenwoordiging voor alle Amsterdamse Joden. De joodse aanwezigen werd bevolen zo'n Joodse Raad te vormen. Na kort overleg met Sarlouis en Francès zei Asscher toe dat hij samen met prof. David Cohen de Raad zou samenstellen. Böhmcker deelde Asscher mee dat de Joodse Raad verantwoordelijk zou zijn voor rust en orde in de Jodenbuurt en de Joden in Amsterdam tot inlevering van hun wapens moest oproepen. Deed de Raad dit niet, dan zou Böhmcker een politionele huiszoeking in de Jodenbuurt bevelen met bestraffing van onbevoegde wapenbezitters. De vervolging van Joden werd voor de nazi's vergemakkelijkt indien de Joden via de Joodse Raad hun wapens zouden inleveren. Het vermoeden bestaat dat Asscher de plannen van de Duitsers in aanvang niet heeft doorzien. Asscher verklaarde later dat hij Böhmcker een correcte man vond.

 

De oprichting van de Joodse Raad was op 13 februari 1941 een voldongen feit. Naast Asscher trad David Cohen als medevoorzitter aan. Ook Sarlouis zou deel gaan uitmaken van de Raad. Rabbijn Francès had geen interesse in deelname. Asscher en Cohen verklaarden later niet geaarzeld te hebben om het voorzitterschap te aanvaarden en ze waren niet de enigen die niet aarzelden: de door Asscher en Cohen benaderde Joden dachten via de Joodse Raad invloed uit te kunnen oefenen en vermoedden toen nog niet dat de Joodse Raad slechts een instrument van de nazi's zou zijn. De enige die principieel weigerde was prof. Herman Frijda, die dacht dat de Joodse Raad nooit meer zou zijn dan een werktuig van de bezetter. De leden van de Joodse Raad waren allemaal Joodse notabelen. Asscher wilde dat ook de Joodse arbeiders vertegenwoordigd werden en vroeg Israël Voet, voorzitter van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond, om deel te nemen aan de Raad. Na aarzeling deed Voet mee, maar al snel trad hij weer af wegens 'gezondheidsredenen'. Hiermee waren de arbeiders al snel uit de Joodse Raad verdwenen. Ook de vertegenwoordiger van de Jodenbuurt, de slager A. Quiros, trad spoedig af. De Jodenbuurt richtte een eigen vertegenwoordiging op waarmee de Joodse Raad geregeld contact zou onderhouden.

 

Op donderdag 13 februari 1941 vond ten huize van Abraham Asscher de constituerende vergadering plaats. 

Onmiddellijk daarna zonden beide voorzitters Beauftragter Hans Böhmcker de lijst met namen van personen die het bestuur vormden van de Joodse Raad (voornamelijk notabelen):

Abraham Asscher, voorzitter

David Cohen, voorzitter

dr. Jacob Arons (1882-1943 (Auschwitz)), arts

mr. Nochem de Beneditty (1883-1944 (Auschwitz)), rechter, op last van de Duitse bezetter ontslagen uit zijn functie

Arnold van den Bergh (1886-1950 (Londen)), notaris

mr. Albert Barend Gomperts (1883-1963 (Amsterdam)), advocaat

Isidore de Haan (1884-1943 (Sobibor)), fabrikant

Abraham de Hoop (1895-1943 (Auschwitz)), directeur bioscoopbond

mr. Marinus Kan (1891-1945), voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond). Mr. Kan vormde met mr. Kisch de twee leden van de Joodse Raad die later om principiële redenen het lidmaatschap neerlegden.

mr. Izaak Kisch (op last van de Duitse bezetter ontslagen uit zijn functie van universitair docent)

A. Krouwer (accountant)

mr. Siegfried van Lier (1877-1976) (op last van de Duitse bezetter ontslagen uit zijn functie van gemeentesecretaris Amsterdam)

A.J. Mendes da Costa

prof. dr. Juda Lion Palache (op last van de Duitse bezetter ontslagen uit zijn hoogleraarsfunctie en voorzitter van het Portugees-Israëlitische Kerkgenootschap)

mr. dr. M.I. Prins

Lodewijk Hartog Sarlouis (opperrabbijn van de Nederlandsch-Israëlitische Hoofdsynagoge)

dr. D.M. Sluys (secretaris der Joodse gemeente)

A. Soep Bzn.

I. Voet (op last van de Duitse bezetter uit zijn functie van voorzitter van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond gezet). Voet trad na één week af.

dr. Isidoor Henry Joseph Vos (Tweede Kamerlid en voormalig wethouder van Amsterdam namens de Liberale Staatspartij)

 

In de loop der tijd zou de samenstelling van de raad af en toe gewijzigd worden, maar in grote lijnen bleef de samenstelling ongewijzigd.

Er bestaat een verslag van de eerste vergadering van de Joodse Raad op 13 februari 1941 gehouden in de fabriek van Asscher. Uit dit verslag blijkt dat naam noch taak van de Joodse Raad duidelijk was. De aanwezigen wilden zich 'Commissie van Vertegenwoordiging voor de Amsterdamse joden' noemen en dachten dat ze vooral een uitvoerende en overbrengende taak zouden hebben. Ze wilden geen verantwoordelijkheid dragen voor de opdrachten die ze over moesten brengen en meenden dat ze oneervolle opdrachten gericht aan joden konden weigeren.

In de Beurs voor de Diamanthandel op het Weesperplein kwamen 's middags 13 februari 1941 ongeveer 5.000 bewoners van de Jodenbuurt samen in twee vergaderingen om te luisteren naar een redevoering van Asscher. De meeste leden van de nieuwe Joodse Raad waren aanwezig, vergezeld door leden van de Sicherheitspolizei. Asscher vertelde tijdens zijn rede dat de Joden alle vuur-, slag- of steekwapenen of enig ander wapen direct moesten inleveren op het politiebureau aan het Jonas Daniël Meijerplein. Er werden nauwelijks wapens ingeleverd. Of er vrijwel geen wapens aanwezig waren of dat de bewoners besloten geen gehoor te geven aan de oproep, is niet bekend. De Joodse inwoners verklaarden later wel dat Asscher met zijn oproep de verzetswil van de joden brak en de solidariteit tussen joden en niet-joden afbreuk deed. Bij dat laatste moet ook bedacht worden dat er nog steeds een legitieme Nederlandse regering in ballingschap bestond, geleid door Wilhelmina, die opriep vooral niet te doen wat Asscher deed: samenwerken met de bezetter. Toch was Böhmcker niet tevreden met de respons op het gegeven bevel en berichtte Asscher op 17 februari 'Das bisherige Ergebnis der Ablieferung entspricht nicht den tatsächlichen Verhältnissen’. Asscher antwoordde op 19 februari dat de Joodse Raad nog eens in de Jodenhoek het Duitse bevel had doorgegeven, het ultimatum werd verlengd tot 21 februari, maar ook dit leverde niets op.

In opdracht van de bezetter gaf de Joodse Raad, onder directe verantwoordelijkheid van Asscher en Cohen, Het Joodsche Weekblad uit, dat elke vrijdag van 11 april 1941 t/m 28 september 1943 verscheen. Het blad stond onder Duitse censuur en bevatte - naast artikelen op het terrein van joodse literatuur, kunst, geschiedenis en educatieve activiteiten - de officiële mededelingen (vooral geboden en verboden) van de bezetter aan de joden en vormde daardoor een soort Staatsblad of Staatscourant, vaak met aansporingen van Asscher en Cohen om zich er stipt aan te houden, niet alleen voor ieders eigen bestwil, maar ook om de andere joden niet in gevaar te brengen. Ondanks de mededelingen omtrent nieuwe, door de Duitsers uitgevaardigde anti-joodse maatregelen, bevatte het Joodsche Weekblad geen direct nieuws over wat er daadwerkelijk met de joden gebeurde. Zo bleef de razzia van juni 1941 onvermeld, evenals het begin van de deportaties met de schriftelijke oproepen in de eerste weken van juli 1942. Ook de grote razzia's van mei, juni en juli 1943 worden met geen woord vermeld. Door het uiterst selectieve karakter van het materiaal dat de Joodse Raad mocht afdrukken en door de herhaaldelijke aankondigingen van cursussen en culturele activiteiten, terwijl in werkelijkheid de massale deportaties en vernietiging van de joodse gemeenschap in volle gang waren, krijgt een lezer die bekend is met de ware aard van de gebeurtenissen, een nogal macabere indruk van de artikelen en advertenties in het Joodsche Weekblad. Het blad hield op te bestaan toen er in Nederland alleen nog maar ondergedoken joden waren

 

Door diverse omstandigheden werd de positie van de Joodse Raad sinds de oprichting geleidelijk sterker. De Zentralstelle für jüdische Auswanderung gaf de Raad bevoegdheden zoals het innen van een heffing voor joden en het verlenen van verhuis- en reisvergunningen. Verschillende instanties oefenden rechtstreekse druk uit op de joodse bevolking die de joden in de richting van de Raad drong. Duitse verordeningen in het najaar van 1941 leidden tot de opheffing van de andere organisaties of tot hun onderschikking aan de raad.

Oorspronkelijk was de Joodse Raad er alleen voor de Amsterdamse joden en startte hij zijn werkzaamheden onder de naam 'Joodsche Raad voor Amsterdam', een naam die nooit officieel is gewijzigd. De bevoegdheid van de Joodse Raad was in eerste instantie beperkt tot de hoofdstad, maar het belang van (joods) Amsterdam was in Nederland zo groot, dat de invloed van de Raad zich tot buiten Amsterdam uitbreidde. Binnen de Raad, en dan met name bij prof. dr. David Cohen, bestond de wens zijn bevoegdheid tot heel Nederland uit te breiden. Daartoe werd in de tweede helft van 1941 een 'Statuut Joodsche Raad voor Nederland' opgesteld, maar dit werd door de Duitsers niet aanvaard. De Joodse Raad heeft tijdens zijn bestaan nooit een formele status gehad. De twee voorzitters waren uitsluitend persoonlijk aansprakelijk voor de activiteiten van de Raad en ze waren direct verantwoordelijk aan de lokale Duitse autoriteiten in Amsterdam: de Beauftragte van Reichskommissar Seyss-Inquart, Böhmcker (later Schröder) en de chef van de Sicherheitspolizei und Sicherheitsdienst ('Sipo und SD') in Amsterdam, Lages.

 

Eind oktober of begin november 1941 kreeg de Joodse Raad de opdracht van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung om binnen zeer korte termijn Provinciale Joodse Raden te benoemen, dat wil zeggen per provincie een of twee vertegenwoordigers, 'aan wie de Stelle opdrachten kan geven, direct of indirect. Deze benoemingen heeft het Presidium in vrijwel alle provincies gedaan, terwijl in elke gemeente vertrouwensmannen als leden van "Joodsche Raden" zijn aangewezen'. De 'Sipo und SD' kreeg dus de vrije hand om meerdere joodse raden op te richten, en in zekere zin is dat ook gebeurd (hoewel men destijds niet over meerdere raden sprak). Deze andere raden waren afhankelijk van de Joodse Raad in Amsterdam, maar konden als dat nodig zou zijn rechtstreeks door de 'Sipo und SD' gebruikt worden. Ze hadden geen invloed op de beslissingen en onderhandelden ook niet met de Duitsers over 'grote' zaken, maar konden toch op plaatselijk niveau manoeuvreren. 30 juli 1942 waaruit blijkt dat B.D. Hertzdahl te Nijmegen voor de Joodse Raad te Amsterdam als medisch adviseur optrad

In de eerste helft van 1942 moest de Joodse Raad meewerken aan de deportatie van duizenden joden naar werkkampen in Nederland. Eerst ging het alleen om werklozen, later ook om mensen die een baan of eigen zaak hadden. In juni 1942 werd de Raad meegedeeld dat 600 joden per dag naar Kamp Westerbork moesten, om vandaar naar "een, onder politietoezicht staande, werkverruiming in Duitschland" te worden vervoerd. De betrokkenen werden door de Zentralstelle geselecteerd; de namen werden vervolgens aan de Raad voorgelegd, die dan medewerkers van de Raad en andere onmisbare personen mocht schrappen. Later, op 2 en 3 oktober 1942, werden in een landelijke ophaalactie ruim 5.000 mannen uit diverse joodse werkkampen en hun gezinnen, bij elkaar ruim 12.000 mensen, naar Westerbork overgebracht.

In Amsterdam gingen in juli 1942 4.000 oproepen uit, maar lang niet alle opgeroepenen meldden zich daadwerkelijk. Daarop hield de Duitse bezetter op 14 juli 1942 een razzia en pakte daarbij ongeveer 700 willekeurige joden. Deze groep zou naar het toen al beruchte concentratiekamp Mauthausen in Oostenrijk worden gestuurd als degenen die waren opgeroepen zich niet kwamen melden. Daarop meldden zich meer joden. De 700 opgepakte joden, behalve de strafgevallen, werden vrijgelaten. De naar Westerbork getransporteerden werden aangevuld met joden die daar en in kamp Amersfoort al zaten. Op 15 en 16 juli vertrokken de eerste treinen met meer dan 2.000 joden naar Auschwitz; in totaal zijn in de tweede helft van 1942 ruim 38.500 joden naar het oosten gezonden. Al snel werden niet alleen mannen en vrouwen van 16 tot 40 jaar opgeroepen, maar moesten hele gezinnen inclusief kinderen en ouderen zich melden. Doordat steeds meer joden de oproepen negeerden, werden de voor deportatie geselecteerden vanaf begin september 1942, door middel van naam- en adreslijsten, 's avonds van huis opgehaald. Hierbij kregen de slachtoffers maar 20 minuten om zich gereed te maken voor vertrek. Vanaf eind 1942, toen steeds meer kinderen, ouderen en zieken werden opgepakt en weggevoerd, was het wel duidelijk dat de gedeporteerden helemaal niet tewerkgesteld werden.

Leden en medewerkers van de Joodse Raad werden vrijgesteld, maar bijvoorbeeld ook joden die voor het gemeenschapsleven der Nederlandse joden onmisbaar werden geacht. Het feit dat werk voor de Joodse Raad vrijstelling van deportatie betekende, zorgde binnen de uitvoeringsorganen van de Raad voor een steeds groter ambtenarenapparaat; de Raad had uiteindelijk duizenden mensen in dienst. De vrijstelling werd 'Sperrung' genoemd. De procedure was dat er een speciaal stempel verkregen moest worden bij de Raad: een zogeheten ”Sperr-stempel”, dat naast het al bestaande Jodenstempel geplaatst werd in het persoonsbewijs. De stempels gaven recht op vrijstelling 'bis auf weiteres' (tot nader order): geen garantie dus, maar tijdwinst werd als belangrijk gezien met het oog op het idee dat de bevrijding snel zou komen. De sperren van de Joodse Raad werden van levensbelang, want vluchten was bijna niet meer mogelijk. In september 1942 maakte de Raad een lijst van 35.000 joden die de Raad een stempel wilde geven, maar de bezetter stond er 17.500 toe, weer te selecteren door de Raad. Daarbij spaarde de Raad notabelen ten koste van arbeiders. Naast de stempels van Joodse Raads waren er ook nog andere categorieën. Wie ondanks een stempel in Westerbork belandde kon daar alsnog een beroep doen op het stempel, en dan vrijgelaten worden of in Westerbork zelf voor korte of langere tijd vrijgesteld worden van verder transport. In het voorjaar van 1943 waren 14.000 Joodse Raad-stempels over, nadat die voor joden buiten Amsterdam bijna alle vervallen waren. In mei 1943 moest de Raad dit reduceren tot 7000, weer te selecteren door de Raad. De Raad deed dat; de overigen werden opgeroepen zich te melden voor transport naar Westerbork. Er kwamen er slechts 550. Daarop werden er razzia's gehouden, de stempels vervielen. De laatste was de razzia van 29 september 1943 in Amsterdam, daarbij werden de laatste legaal in Amsterdam wonende joden opgepakt. Ook Asscher en zijn gezin, maar Cohen en zijn gezin niet. Hij overwoog onder te duiken, maar zag ervan af. Op 30 september 1943 werden ook hij en zijn gezin opgepakt en naar Westerbork gebracht.

Een deel van de joden die naar Westerbork moesten, werd eerst een dag tot een week in de Hollandsche Schouwburg vastgehouden, bemand door medewerkers van de Raad en Duitsers. Er verbleven gemiddeld 300 tot 400 tegelijk.

De deportatie van de joden in Nederland voltrok zich dus tussen juli 1942 en september 1943. In die periode werden door middel van oproepen, ophalen uit de huizen, ontruiming van de werkkampen voor joodse mannen in Nederland en bij grote en kleine razzia’s de joden door de Duitse politie, met medewerking van de Nederlandse politie of door pro-Duitse eenheden bestaande uit NSB'ers en Nederlandse SS'ers, van huis gehaald. Ook daarna werden nog vele ondergedoken joden opgepakt, meestal doordat ze werden verraden.

 

In Westerbork werden Asscher en Cohen geïnformeerd door Aus der Fünten (Hauptsturmführer-SS en belast met de dagelijkse leiding over de Zentralstelle für jüdische Auswanderung) en de Westerborkse kampcommandant Gemmeker dat de Joodse Raad had opgehouden te bestaan, wat de facto door het afvoeren van de leden al het geval was. In het najaar van 1944 werden Asscher en Cohen vanuit Westerbork op transport gesteld. Beiden overleefden de oorlog, Asscher in Bergen-Belsen en Cohen in Theresienstadt. Van de andere leden van de Joodse Raad zijn de lotgevallen verschillend. Juda Lion Palache en Lodewijk Hartog Sarlouis werden vermoord in Auschwitz. Bestuurslid Arnold van den Bergh overleefde de oorlog door onder te duiken in Laren, en ook Izaak Kisch overleefde de oorlog.

 

Er is na de oorlog veel kritiek geweest op de Joodse Raad. Volgens critici heeft de raad het de nazi's alleen maar makkelijker gemaakt. Grotere tegenwerking en meer zand in de organisatorische molen in plaats van collaboratie hadden misschien veel levens kunnen redden. Anderzijds wordt gesteld dat het geen zin zou hebben gehad als Asscher, Cohen of enige andere betrokkene geweigerd had om in de Joodse Raad zitting te nemen. De ervaring met de joodse raden in Polen en Rusland heeft bewezen dat het niet accepteren van de opdracht, vluchten of zelfmoord plegen door voorzitters en leden geen verandering in de situatie bracht; er werden door de Duitsers altijd en meteen (gedwongen) plaatsvervangers gevonden. Ook hebben zij voorzitters van joodse raden en leden die niet serviel genoeg waren, constant gewisseld. Het is dus maar de vraag of andere voorzitters (of leden) het beter zouden hebben gedaan.

De Joodse Ereraad oordeelde: 'dat de voorzitters van de Joodsche Raad gefaald hebben in een wereld, die zelf in gebreke is gebleven'. Aan het eind spreekt deze Ereraad als zijn mening uit:

dat het laakbaar is geweest, de opdracht tot vorming van een 'Amsterdamse Jodenraad' en het voorzitterschap van deze Raad (wat verantwoordelijkheid jegens de Duitsers medebracht) uit handen van de Duitsers te hebben aanvaard;

dat het laakbaar is geweest, het Joodse Weekblad te blijven uitgeven, toen eenmaal bleek, dat het de Duitsers van meer nut dan de joden moest zijn, waarbij de Ereraad tevens herinnert aan zijn afkeurend oordeel over een aantal berichten, die hiervoor zijn genoemd;

dat het laakbaar is geweest, medewerking te verlenen aan een aantal anti-joodse maatregelen, zoals het uitgeven van de Jodenster en het verzenden van bevelen om naar Westerbork te vertrekken;

dat de wijze, waarop de voorzitters de weigerachtigen tot het geven van de bijdrage tot de eerste heffing aanschreven, laakbaar is geweest;

dat de medewerking, verleend bij de selectie voor deportatie, in het bijzonder de medewerking in mei 1943, zeer laakbaar is geweest.

Abraham Asscher wees het vonnis van de hand, hij sneed alle banden met de joodse gemeenschap door.

Op 6 november 1947 werden Cohen en Asscher op last van N.J.C. Sikkel, procureur-fiscaal van het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam, gearresteerd en opgesloten in het Huis van Bewaring aldaar, wegens medewerking aan de vijand waardoor de joodse deportatie in belangrijke mate zou zijn vergemakkelijkt. Na een maand werden ze in afwachting van een eventuele berechting voorlopig vrijgelaten. In 1951 werd van strafvervolging van Cohen afgezien (Asscher was in 1950 overleden) op gronden aan het algemeen belang ontleend.

 

Foto van de Joodse raad Amsterdam 

Concentratiekampen in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog

In Nederland bestonden tijdens Tweede Wereldoorlog vijf concentratiekampen. In Ommen, Amersfoort, Schoorl, Vught en de bekendste in Westerbork.

 

Joden, homoseksuelen, zigeuners, gehandicapten, krijgsgevangenen, verzetsstrijders en andersdenkenden (bv. Jehova’s, communisten) werden ongeacht hun leeftijd opgepakt en opgesloten. Door slecht en weinig eten, mishandelingen en zware dwangarbeid vielen er veel doden. Wie het overleefde werd op transport gezet naar het oosten om in de meeste gevallen nooit meer terug te keren.

Niet alle concentratiekampen van Nazi-Duitsland waren hetzelfde. Er waren kampen voor politieke gevangenen, werkkampen, doorvoerkampen en vernietigingskampen. Op 20 januari 1942 maakten de nazi’s tijdens een conferentie in Wannsee de maatregelen bekend die moesten leiden tot de Endlösung (uiteindelijke oplossing van het ‘Jodenvraagstuk’). Dit hield in de praktijk in: de vernietiging van het Europese Jodendom. De Vernichtungslager (vernietigingskampen) Auschwitz-Birkenau, Treblinka, Sobibor, Chelmno, Majdanek en Belzec werden speciaal voor dit doel gebouwd. In dit artikel beknopte informatie over de Nederlandse concentratiekampen.


Kamp Westerbork

Interneringskamp Westerbork. Bron: Herinneringscentrum WesterborkKamp Westerbork was door de Nederlandse overheid opgezet als vluchtelingenkamp om de vele vluchtelingen uit Nazi-Duitsland op te vangen. Oktober 1939 werd het in gebruik genomen. Het kamp was nog in aanbouw en de vluchtelingen werden geacht mee te helpen met de bouw. Toen de Duitsers op 10 mei 1940 Nederland binnenvielen bevonden zich ongeveer 700 vluchtelingen in het kamp. Na een korte evacuatie naar Leeuwarden moesten de vluchtelingen na de capitulatie terug. Vluchtelingen elders werden ook naar Westerbork gebracht. Het net werd steeds strakker aangehaald. De regels werden strenger en Westerbork werd meer en meer een concentratiekamp. In juli 1942 werd kamp Westerbork officieel een Durchgangslager (transportkamp). In Westerbork werden naar schatting 102.000 mensen op transport gezet naar de vernietigingskampen in Polen of de werkkampen in Duitsland. Van hen overleefden minder dan 5000 de oorlog. Westerbork had geen gaskamers wel een verbrandingsoven. Er was zelfs een sociaal leven zoals sportmogelijkheden, muziek, werkateliers en een school. Met de bedoeling de mensen rustig te houden. Elke dinsdag vertrok een trein richting Duitsland en wie mee moest stond die dag op de lijst. Waar die trein heen ging en waarvoor werd niet verteld. Men hoopte vaak tegen beter weten in dat het om te werken was. Het misleiden van mensen maakte deel uit van de strategie van de Nazi’s om hun slachtoffers rustig te kunnen doden. Gaskamers waren bijvoorbeeld vermomd als douches. En boven de poorten van veel concentratiekampen stond vrolijk ‘arbeit macht frei’. Op 12 april 1945 werden de gevangenen in Westerbork bevrijd. Er waren op dat moment 876 gevangenen in het kamp aanwezig. Na de oorlog tot 1948 werden in het kamp ongeveer 8000 NSB-ers en collaborateurs vastgehouden. Daarna was het korte tijd een militair kampement. Juli 1950 werd Kamp Westerbork omgedoopt tot De Schattenberg en ingericht als woonoord voor gerepatrieerden uit het voormalig Nederlands-Indië. In maart 1952 moesten zij plaatsmaken voor gedemobiliseerde KNIL-militairen uit Zuid-Molukken. De laatste gezinnen vertrokken in februari 1971 en het kamp werd vervolgens afgebroken. Dertien jaar later (1983) werd het herinneringscentrum Kamp Westerbork opgericht.

 

Kamp Vught

Concentratiekamp Vught werd op 13 januari 1943 opgericht en heette officieel Konzantrationslager-KL Herzogenbosch (concentratiekamp ’s Hertogenbosch). Het was het enige SS-concentratiekamp in Nederland.

Het concentratiekamp was verdeeld in twee delen. Het eerste deel was het Juden Durchgangslager. Hier werden Joden gevangen gehouden voordat ze werden gedeporteerd naar Westerbork en vervolgens naar vernietigingskampen in Auschwitz-Birkenau of Sobibor, beiden in Polen.

Het tweede deel was bestemd voor Schutzhaftlager (veiligheidskamp). Hier werden Nederlandse en Belgische politieke gevangenen opgesloten. Ze kregen erg slecht te eten en werden gemarteld. Sommige gevangenisbewaarders hadden er plezier in de gevangenen te slaan met stokken die omwikkeld waren met prikkeldraad. De gevangenen moesten zes en een halve dag werken. Het bedrijf Philips maakte gebruik van deze gratis arbeiders en had er een werkplaats. Het werken bij Philips had grote voordelen voor de gevangenen. Zij werden gedurende die tijd niet op transport gezet en ze kregen te eten.

 

Kamp Erika (Ommen)

Toegangspoort van kamp ErikaKamp dat ooit door volgelingen van de Indiase spiritueel leider Jiddu Krishnamurti opgericht. Werd in 1942 door de Duitsers in bezit genomen, herbouwd en werkverschaffingskamp Erika genoemd.
Het zogenaamde Justizlager was bedoeld om de overvolle gevangenissen te ontlasten. Er werden met name economische delinquenten zoals illegale slachters en zwarthandelaren opgevangen. De leiding en bewakers waren voornamelijk Nederlanders. Marteling en publieke afranselingen waren aan de orde van de dag.

Gevangenen leefden met zestig man in kleine barakken en sliepen in hangmatten die drie hoog werden opgestapeld. De kleding en het eten waren van slechte kwaliteit. Overdag moesten de gevangenen de hele dag in hoog tempo zware lichamelijke arbeid verrichten. 

 

Kamp Schoorl

Het barakkenkamp Schoorl was de huisvesting van een Nederlands infanterie regiment. Na de capitulatie was het korte tijd onderdeel van het de Wehrmacht (Duitse leger). In juni 1940 werd het een doorvoerkamp waar mensen kort verbleven. Er zijn in dit kamp voor zover bekend geen doden gevallen. Eind oktober 1941 werd dit kamp waarschijnlijk door zijn ligging gesloten.

Kamp Amersfoort

Barakken van het Nederlandse leger werden door de Duitsers in 1941 omgebouwd tot het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort (PDA). Kamp Amersfoort was een klein strafkamp voor politieke gevangen. Op 18 augustus kwamen de eerste gevangenen, tweehonderd communisten afkomstig uit kamp Schoorl.

De grootste groep gevangenen bestond uit opgepakte onderduikers, veelal mannen die aan de Arbeitseinsatz hadden willen ontkomen. Het kamp was overbevolkt. Slechte omstandigheden zorgden voor besmettelijke ziekten zoals dysenterie. Luizenplagen en longontsteking kwamen veelvuldig voor.

Na een mislukte aanslag op de Oostenrijkse SS-generaal Hanns Albin Rauter vond op 8 maart 1945 in Nederland de grootste massafusillade uit de oorlogsjaren plaats. In Kamp Amersfoort werden 49 gevangenen gefusilleerd. Op andere plekken in Nederland werden ongeveer gelijktijdig nog eens honderden gevangenen doodgeschoten. In totaal werden er ongeveer driehonderd gevangenen, waaronder veel communistische verzetsmensen, geëxecuteerd.

De administratie van Kamp Amersfoort werd vlak voor de oorlog door de SS vernietigd. Direct na de oorlog werden NSB-ers, collaborateurs en SS-ers in het kamp gevangen gezet. In 1946 werden de barakken aan het Departement van Oorlog overgedragen.

 

 

Nederlandse overheid:

 

Gebeurtenissen in de geschiedenis zijn achteraf altijd makkelijk te beoordelen. Zo ook de rol van de Nederlandse regering in relatie tot de Jodenvervolging in Nederland. Achteraf is het licht kritiek te geven.
Echter, we zitten in Nederland wel met het hoogste percentage aan vermoorde Joodse landgenoten in West Europa. In een vergelijkbaar land qua grootte en qua ligging als België overleefde 70% van de Joden de oorlog terwijl hier 75% vermoord werd.
Hoe kwam dat verschil? Wat ging er mis in Nederland en wat leidde tot dit feit? Daarin is een verdeling te maken in Duitse acties, Nederlandse nalatigheden en overige zaken.
Een aantal voorbeelden:

 

Duitse acties:
– het bezettingsregime bestond voor een groot deel uit fanatieke (antisemitische) Oostenrijkse nazi’s,
– de Joden werden door de Duitsers uit het openbare leven verbannen en raakten afgesneden van de morele en fysieke ondersteuning uit het midden van de maatschappij,
– een groot aantal Nederlanders werkten gedwongen in Duitsland, dit leidde tot minder protest bij de deportaties van Joden, die zogenaamd naar werkkampen zouden gaan.
– door de vlucht van de Nederlandse Regering werd de antisemiet Seyss-Inquart door de Duitsers aangesteld.
– de bezetter maakte dankbaar gebruik van het perfecte Nederlandse bevolkingsregister.

 

Nederlandse nalatigheden:
– er zijn geen aanslagen gepleegd op de transporttreinen of de spoorwegen richting Duitsland,
– het echte verzet kwam op gang na de April-meistaking van 1943, toen was het voor de meeste Joden te laat,
– de Nederlandse overheid was goed georganiseerd, de bezetter maakte hier graag gebruik van,
– in het vlakke landschap zonder grote bossen is onderduik moeilijk,
– het grootste deel van de Joden woonde in Nederland in de steden en vormde daardoor een gemakkelijk doelwit,
– de Joodse leiders kozen – al dan niet gedwongen – voor samenwerking met de bezetter tegen beter weten in,
– de Nederlandse samenleving was sterk verzuild, segregatie en vervolging werd daardoor makkelijker,
– het moderne bevolkingsregister maakte opsporing van Joden makkelijk, de registratie was immers al gedaan,

Overige zaken
– slechts 1 op de 7 Joden probeerde een onderduikplaats te vinden,
– de Joodse Raad werkte verzet van Joden tegen,
– doordat de Koningin vrijwel nooit de Joden noemde in haar radio-toespraken maakte men geen gebruik van deze propagandamogelijkheden.
– men wilde geloven dat het ging om werken in het oosten, ondanks berichten over het tegendeel, ondanks dat ook zuigelingen en hoogbejaarden op transport gingen.

Vooraf
De infrastructuur waar de bezetter graag gebruik van maakte en die leidde tot het hoge percentage aan vermoorde Joodse landgenoten werd al opgezet voor de 2e Wereldoorlog. Ten eerste was er het al genoemde bevolkingsregister. In het bevolkingsregister was keurig opgenomen welke godsdienst men aanhing – voor de Joodse Nederlanders stond er dan ook Israëliet vermeld (afbeelding links). Zolang de bevolkingsregisters in tact waren kon de bezetter eenvoudig de gezinskaarten naslaan. Daarom waren de bevolkingsregisters ook een doelwit van het verzet, een enkele keer lukte een aanslag, zoals in Amsterdam. Daarnaast bestond in Nederland in 1940 ook een fysieke mogelijkheid om de deportatie in gang te brengen.

Vluchtelingen
Hitler kwam in 1933 via democratische verkiezingen aan de macht in Duitsland en dit leidde in 1933 tot een eerste Duits-Joodse vluchtelingengolf naar verschillende Europese landen en dus ook naar Nederland.
De sfeer in het vooroorlogse Nederland waarin de vluchtelingen terecht kwamen was enerzijds een sfeer waarin de Joden geassimileerd waren in Nederland, anderzijds een sfeer van de verzuiling. Wat de boventoon voerde was afhankelijk van de omgeving. In liberale (delen van) steden werden de vluchtelingen niet negatief benaderd, in andere gebieden moest men net zo weinig hebben van deze nieuwkomers als de gereformeerden moesten hebben van de katholieken en dergelijke. Natuurlijk waren er echte antisemieten, maar negatieve sentimenten moet men ook zien in het licht van de verzuiling en het benaderen van de “andere” groepen.
Een van de gezinnen die in deze eerste vluchtelingengolf naar Nederland kwam was de familie Frank en Anne spreekt nooit over antisemitische sentimenten in de vooroorlogse Rivierenbuurt.

 

2e vluchtelingengolf
In de 5 jaar die Hitler nodig had om in de Duitse samenleving de antisemitische gevoelens aan te wakkeren tot het tot de uitbarsting van 9-10 november 1938, de Kristalnacht, kwam, waren er ook druppelsgewijs vluchtelingen naar ons land gekomen. Het aantal legale vluchtelingen, samen met die van de 1e golf, bedroeg tot het uitbreken van de oorlog ca. 10.000 en daarbij waren er ook illegale vluchtelingen. De houding van de regering naar de vluchtelingen veranderde richting 1940 wel. Naast dat men steeds minder mensen toeliet en terugstuurde bij de grens wilde de regering geen geld uitgeven voor deze mensen, dus de financiering van de opvang werd afhankelijk van particulieren. Vluchtelingen waren overal verspreid in het land, de regering zag wel de problematiek en besloot tot de bouw van een Centraal Vluchtelingenkamp bij Elspeet op de Veluwe. Dat leidde tot veel protest; van omwonenden, van de ANWB én een brief van Koningin Wilhelmina naar de Minister van Binnenlandse Zaken Van Boeyen, waarin de koningin meldde dat zij zo’n kamp niet in de buurt van paleis Het Loo, haar woonpaleis, wenste.
Er werd derhalve gezocht naar een nieuwe locatie en Staatsbosbeheer had nog een groot stuk grond bij Westerbork; een perfecte locatie voor een Centraal Vluchtelingenkamp.
De locatie viel niet in de smaak bij de Joodse gemeenschap in Nederland en dat deze gemeenschap hierin niet gekend werd is wrang, want de regering bepaalde dat zij wel voor de kosten voor dit kamp moest opdraaien. Het Comité voor Joodsche Vluchtelingen probeerde een deal met de regering te sluiten door wel voor de kosten op te draaien wanneer ouderen en kinderen in vriendelijker oorden opgevangen konden worden.
De overheid probeerde het imago van Westerbork aantrekkelijker te maken door voor te spiegelen dat hier frisse barakken met centrale verwarming, eengezinswoningen, een dorpsgemeenschap met mogelijkheden voor akker- en tuinbouw, veeteelt, een kippenhouderij, een smederij, een schoenmakerij, een sjoel, een school en recreatieve voorzieningen zouden komen. De kritieken verstomden en de eerste vluchtelingen kwamen aan op 9 oktober 1939.
Van alle faciliteiten die er zouden zijn waren alleen de barakken er, de eerste bewoners moesten gelijk de handen uit de mouwen steken om het kamp bewoonbaar te maken. Veel vluchtelingen waren er nog niet, op 9 oktober 1939 22 en dit aantal liep op naar 167 eind januari 1940. Daarna ging het wel snel, eind april 1940 woonden 749 mensen in het kamp, doorgaans Duits-Joodse vluchtelingen.
Gelijktijdig was de Joodse gemeenschap niet gerust op de ontwikkelingen rond dit kamp en de politieke situatie in Duitsland en de spanningen in Europa. Duitsland was sinds de inval in Polen in oorlog en voor het geval dat Nederland in de oorlog betrokken zou raken lag Westerbork wel akelig dicht bij Duitsland.

De voornamelijk Duits-Joodse bewoners wisten uit ervaring wat er zou gebeuren wanneer de Nazi’s in Nederland de baas zou worden en er werd dan ook een evacuatieplan opgesteld voor het kamp. De bewoners zouden via Zeeland naar Engeland worden overgebracht.
Toen op 15 mei 1940 generaal Winkelman de capitulatie getekend had kwamen de bewoners bij hun vlucht niet verder dan Zwolle, de brug over de IJssel was opgeblazen en de alternatieve route, over de Afsluitdijk, was ook afgesloten door de heftige gevechten bij de Afsluitdijk.
De vluchtelingen strandden in Leeuwarden; ze werden daar bij gezinnen ondergebracht en keerden mondjesmaat terug naar Westerbork. Daar werd het vluchtelingenkamp onder een strenger regime geplaatst en op 1 juli 1940 aangewezen als Polizeiliches Judendurchgangslager.
In 7 jaar tijd was de sfeer in Nederland veranderd. Waren in 1933 de Joden een onderdeel van de Nederlandse samenleving, in 1940 waren de Joodse vluchtelingen een probleem en bezat Nederland een doorgangskamp en was de sfeer onder invloed van de Duitse buren, de houding van de regering jegens de vluchtelingen en de traditionele verzuiling veranderd. De fundamenten voor een catastrofe waren gelegd.

 

De oorlog
De oorlog was een feit en de Nederlandse regering was gevlucht en vormde een regering in ballingschap in Londen. De regering was vleugellam, maar ontslaat haar dat van haar verantwoordelijkheid jegens haar volk? Vanuit Londen werd op velerlei manieren getracht om de oorlog in Nederland te beïnvloeden. Engelandvaarders gingen terug als parachutisten en gaven een gedetailleerd verslag van de situatie aan de regering, vaak in de persoon van de Koningin.

Radio Oranje werd een belangrijk propagandamiddel en stak de bevolking menigmaal een hart onder de riem. De toespraken van de Koningin waren essentieel om de bevolking te steunen en wisten de eerdere frustratie over haar vertrek uit. Maar in diezelfde radiospeeches werd nauwelijks gewag gemaakt van de Jodenvervolging. Een oproep vanuit Londen had meer mensen kunnen aanzetten om een onderduikplaats te geven en had levens kunnen redden. Een verzoek van de regering in Londen om de spoorlijn langs Winschoten naar Duitsland, waar het gros van de deportatietreinen overheen reed op weg naar de kampen en de dood, te bombarderen had de deportaties kunnen bemoeilijken en wellicht voor enkelen de dood kunnen vermijden. Niets van dat. Deze bevolkingsgroep, die al honderden jaren in Nederland woonde, stond in de kou.

 

Weergoedmaking
In 1945 kwamen er Joodse Nederlanders terug uit de kampen. Er kwamen Joodse onderduikers uit hun onderduik. Wachtte hun een warm ontvangst?
Ze waren vaak de enige van het gezin of van de familie. We weten nu hoe groot de impact is wanneer een familielid vermoord wordt, zij hadden te maken met het grootste deel van de familie dat vermoord was. Daarnaast de materiële zaken. Haven en goed waren weg, financiële middelen verdwenen. Onderduikers zagen regelmatig hun spullen staan bij de bewAriërs, maar zelfs de teruggaaf van die spullen was hun niet gegund.

 

In de 2e Wereldoorlog bestaat geen zwart en wit. De scheidslijn tussen goed en slecht lag niet bij de Duitse grens en bij het vellen van een oordeel – als dit mogelijk zou zijn – is het van groot belang eerst te kijken naar de eigen rol.

 

De Jodenster – Symbool van de Jodenvervolging

 

 

Vanaf begin mei 1942 moesten Joden in het bezette Nederland verplicht een Jodenster dragen als zij zich in het openbaar vertoonden. De zeshoekige gele ster, met daarin in quasi-Hebreeuwse letters het woord Jood, moest men zichtbaar op borsthoogte van de jas vastnaaien. Niet lang na de invoering van de Jodenster werd een begin gemaakt met de deportaties.

 

Toen de Duitsers ons land in mei 1940 bezetten, werd al snel duidelijk dat vooral Joden het zeer zwaar te verduren zouden krijgen. Stap voor stap werden de Joden afgezonderd van de rest van de bevolking. Er verschenen steeds vaker borden in het openbaar waarop werd vermeld dat Joden in bepaalde gebieden ‘niet gewenst’ zijn. Later werden deze borden veel explicieter: Voor Joden verboden. Het anti-joodse beleid werd steeds strenger. Op steeds meer plekken werden Joden geweerd. Dierentuinen, bioscopen en markten werden verboden terrein voor Joden.

 

De nazi’s beschouwden Joden als een groot gevaar, niet alleen voor nazi-Duitsland, maar voor de hele wereld. In zijn beruchte boek Mein Kampf beschreef Adolf Hitler uitgebreid waarom hij met hen wilde afrekenen. Volgens de dictator waren de Joden uit op de wereldheerschappij en leefden ze als een soort parasieten onder de verschillende volkeren. Hitler wilde voorkomen dat Arisch bloed vermengd werd met bloed van andere volkeren. De Joden moesten dan ook afgezonderd worden.

Begin 1941 bepaalde de bezetter dat alle Joden zich moesten laten registreren. Een maand later werd in opdracht van de nazi’s een Joodse Raad ingesteld. Deze organisatie moest ervoor zorgen dat bevelen van de bezetter aan de Joodse gemeenschap op een snelle en ordentelijke manier werden uitgevoerd. Duidelijk was dat de raad vooral anti-Joodse maatregelen moest doorvoeren. De Joodse Raad bleef uiteindelijk tot september 1943 bestaan. De leiding werd toen zelf afgevoerd naar concentratiekamp Westerbork.

Op 29 april 1942 werden de leiders van de Joodse Raad op de hoogte gebracht van het feit dat de Jodenster vijf dagen later verplicht zou worden gesteld. De bedoeling was dat de raad zorgde voor de distributie van de Jodensterren, die de vorm van de bekende Davidsster kregen. De raad werd rijkelijk laat op de hoogte gebracht van de beslissing, waardoor er voor de vertegenwoordigers eigenlijk geen tijd was om zich echt te beraden en eventueel een uitspraak te doen over de zaak. Aan Duitse zijde was men er niet helemaal gerust op geweest dat de leiders van de Joodse Raad het bevel zouden uitvoeren. Vanuit de raad werd nog wel aangegeven dat het een “verschrikkelijke dag” was voor de Joden in Nederland, maar men besloot het bevel toch uit te voeren.

 

Op 30 april 1942 werd er nog wel een spoedvergadering belegd. Enkele leden van de raad gaven toen nog aan grote bezwaren te hebben tegen het besluit om de maatregel uit te voeren. De Joodse maatschappelijk werkster Gertrude van Tijn liep deze vergadering boos binnen om “uit naam van velen”

“… te protesteren tegen het feit dat het de Joodse Raad was die dit als vernedering bedoeld symbool zou distribueren en verkopen: hadden de Duitsers dat moeten doen, dan zou hun dit, betoogde zij, ‘weken en weken’ gekost hebben.” 

Vooral op het feit dat de Joodse Raad zo hard gewerkt had om de distributie van de in totaal 569.355 Jodensterren snel te laten verlopen, kwam veel kritiek. De leiders werden juist geacht de boel zoveel mogelijk te rekken om tijd te winnen.

 

Joden kregen de Jodensterren niet gratis. Per ster moest men niet alleen zogenaamde textielzegel inleveren, maar ook nog 4 cent aan de Joodse Raad betalen. De raad had dit geld nodig omdat het op zijn beurt moest betalen voor de fabricage van de duizenden sterren. De rekening voor de vervolging van de Joden werd zo bij de Joden zelf neergelegd.

 

In de Joodse gemeenschap werd verdeeld gereageerd op de nieuwe anti-Joodse maatregel. Een lid van de Joodse Raad schreef hierover:

“Bij de ouderen was de reactie verdeeld. Veel mensen trokken zich er weinig van aan, anderen, vaak mensen van wie men dit allerminst verwacht zou hebben, schaamden zich voor de ster en verdonkeremaanden hem zoveel mogelijk. Sommigen durfden niet meer bij hun niet-Joodse vrienden op bezoek te komen! Een enkele ging zelfs verder en hield zich helemaal schuil, liever dan met een ster getooid langs ’s Heren wegen te flaneren.”

 

Aanvankelijk waren er nog wel Joden die weigerden de Jodenster te dragen, maar het werd al snel duidelijk dat dat levensgevaarlijk was. Wie werd betrapt, werd opgepakt om meestal nooit meer naar huis terug te keren. En bij controles viel men snel door de hand. Het was voor alle Nederlanders namelijk verplicht om een persoonsbewijs bij zich te hebben en in dat van Joden stond een grote J.


De Nederlandse Jodensterren waren afkomstig uit een fabriek in Enschede, zo bleek in 1997 uit onderzoek van het Joods Historisch Museum. Tot die tijd dacht men vaak dat de sterren gemaakt waren in een concentratiekamp in Polen.

Toen de regering in ballingschap hoorde over de nieuwe anti-Joodse maatregel, deed men via Radio Oranje snel een bericht uitgaan. Hierin werd onder meer het volgende gezegd:

‘Wij vertrouwen, dat gij deze hatelijke maatregel doorziet als een nieuwe Duitse poging om scheidsmuren op te trekken tussen de Joodse en de andere Nederlanders… Toen indertijd de bezetter in België deze zelfde maatregel heeft afgekondigd, hebben de Belgen… haar beantwoord door zich allen met het genoemde teken te tooien. Wij laten het in goed vertrouwen aan u over om gezamenlijk, zonder uitzondering en zonder verwijl, alle maatregelen te beramen en uit te voeren, die in dit geval geboden zouden zijn om de onverbrekelijke eenheid van ons volk tegen de bezetter te demonstreren.”

 

In werkelijkheid werd de Jodenster in België en Frankrijk pas in juni 1942 ingevoerd. Sommige Nederlanders toonden zich in de beginperiode inderdaad solidair met de Joodse medemens. Sommigen besloten te buigen voor Joden als zij hen met hun ster voorbij zagen lopen. Anderen naaiden uit protest ook een Jodenster op hun jas, hoewel zij eigenlijk helemaal niet Joods waren. In De Telegraaf, destijds een uitgesproken pro-Duitse krant, werd al snel gewaarschuwd tegen dit klein verzet. Telegraaf-redacteur Janke-Dreves-Marinus gaf de lezers van de krant het volgende ter overdenking mee:

“Zonder de Jood zou deze vernietigingsoorlog waarin voor Europa alles op het spel staat, niet ontbrand zijn… Nederlanders die niet kunnen besluiten, hun vriendenomgang met Joden te staken of die door provocerend optreden de bezettingsmacht tarten, lopen gevaar, zelf ook als Jood behandeld te worden… Men doet goed, dit thans, nu het nog niet te laat is, in alle nuchterheid te overwegen.”

Hoeveel mensen precies steun betuigden aan de Joden is niet bekend. Wel duidelijk is dat het verzet al snel in de kiem werd gesmoord. Al op 1 mei 1942 kreeg de politie namelijk de instructie om demonstranten te arresteren en uit te leveren aan de Sicherheitspolizei. Wie opgepakt werd, zoveel was wel duidelijk, had grote kans om afgevoerd te worden naar een concentratiekamp.

Verzetskrant Het Parool noemde de Jodenster “een slag in het gezicht van het gehele Nederlandse volk”.

 

Roof ten tijde van de bezetting

 

Roof en plundering

De roof van kapitaal en goederen is in Nederland tijdens de bezetting heel systematisch verlopen. Om het roven rechtmatig te laten lijken, heeft de Duitse bezetter diverse verordeningen met de kracht van wet uitgevaardigd en officiële instanties opgericht om aan de roof uitvoering te geven. Vooral de joden werden de dupe van de Duitse roofzucht. Een van de bekendste roofinstanties was de bank Lippmann, Rosenthal & Co, waar joden verplicht werden hun waardevolle bezittingen in te leveren.

Niet alleen joden, ook andere groepen werden door de Duitsers systematisch beroofd, zoals Sinti en Roma en Jehova’s getuigen. Zowel joodse als niet-joodse non-commerciële verenigingen en stichtingen (waaronder verschillende christelijke organisaties en geheime genootschappen als de Vrijmetselaars) werden ontbonden, terwijl hun bezittingen in beslag genomen werden. Vijandelijke vermogens - bezittingen afkomstig van inwoners van landen waarmee Duitsland in oorlog was – kwamen onder beheer van de bezetter. Volledige inboedels verdwenen naar Duitsland. Dat gold ook voor kunstwerken; de nazi-elite koos uit Nederlandse kunstcollecties de meest waardevolle werken voor haar privécollecties.

Na de Slag om Arnhem werd er geen moeite meer gedaan om de roof te verbloemen. De Duitsers plunderden alles wat hun van pas kon komen onder het motto: 'Recht ist, was Deutschland nützt.' Zeventig procent van alle oorlogsroof vond plaats tussen september 1944 en mei 1945. Volgens schattingen heeft Nederland tijdens de bezetting per hoofd van de bevolking een schade van 3.058 gulden geleden. Voor de joden bedroeg de schade minstens 7.142 gulden per persoon.

Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste roofinstanties.

 

Lippmann, Rosenthal & Co. Sarphatistraat (Liro)

Lippmann, Rosenthal & Co. was de naam van een bekende joodse bankiersfirma in de Nieuwe Spiegelstraat in Amsterdam. Onder dezelfde naam vestigde de Duitse bezetter in de Sarphatistraat een filiaal van deze bank, dat bekend werd onder de afkorting Liro (Sarphatistraat). De naam van deze achtenswaardige joodse bank werd overgenomen om vertrouwen te wekken, maar in feite stonden de twee banken los van elkaar.  Op grond van de Eerste Liro-verordeningwerden vanaf augustus 1941 alle joden in Nederland gedwongen hun contante geld en cheques te storten op een rekening bij Liro, al hun tegoeden en deposito’s bij banken en spaarbanken naar Liro over te laten schrijven en hier ook hun effecten in depot te geven. In mei 1942 volgde de Tweede Liro-verordening waarbij ‘collecties van alle soorten kunstvoorwerpen, voorwerpen van goud, platina of zilver, alsmede bewerkte en onbewerkte edelstenen, halfedelstenen en parels’ moesten worden ingeleverd en levensverzekeringspolissen en vorderingen aangemeld. Om de schijn van reguliere bank op te houden, hield Liro tot eind 1942 individuele bankrekeningen bij waarop de ingeleverde joodse vermogenswaarden werden geboekt. Vanaf 1943 werden de individuele rekeningen opgeheven en werden alle vermogens op een Sammelkonto (verzamelrekening) gestort, waarna de joodse eigenaren geen toegang meer hadden tot hun eigen bezittingen.

 

Vermögensverwaltungs- und Rentenanstalt (VVRA)

De door de bezetter in mei 1941 opgerichte stichting VVRA was geen ‘actieve’ roofinstantie. Zij had tot taak de van andere roofinstanties ontvangen liquide middelen en effecten te beheren. Zo kwamen de opbrengsten die voortvloeiden uit de verkoop van joodse bedrijven en onroerende goederen bij haar terecht. De stichting bemoeide zich wat betreft de arisering  hoofdzakelijk met de grotere bedrijven; de koopsommen van de kleinere zaken en de opbrengst van de geliquideerde bedrijfjes werden rechtstreeks bij de Liro gestort.

De opbrengsten die voortvloeiden uit de liquidatie van Vrijmetselaarsloges en andere niet-commerciële verenigingen en stichtingen kwamen weer wel bij de VVRA terecht. Bij deze liquidaties was de Commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en Stichtingen, H.W. Müller Lehning, betrokken.

 

Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft

Liro kreeg weliswaar het beschikkingsrecht over alle bij haar ingeleverde kostbaarheden, maar bleef verantwoording verschuldigd aan Dr. Hans Fischböck, de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft. Fischböck was tevens de hoogst verantwoordelijke voor de uitvoering van de arisering van joodse ondernemingen en de vordering van vijandelijke vermogens. Onderdeel van Fischböcks Generalkommissariat was de Wirtschaftsprüfstelle, waar vanaf oktober 1940 alle joodse ondernemingen zich moesten laten registreren. In maart 1941 begon deze instantie met het aanwijzen van beheerders die de leiding van de bedrijven overnamen en verantwoordelijk werden voor alle transacties. Er kunnen twee soorten beheerders onderscheiden worden: Liquidationstreuhänder - kortweg Treuhänder – die als taak hadden joodse firma’s te liquideren en Verwaltungs-Treuhänder – kortweg Verwalter - die een bedrijf permanent onder hun hoede namen of tot het moment dat de onderneming verkocht werd. In het algemeen werden grote of goed lopende bedrijven verkocht of onder beheer gesteld, terwijl de voor de Duitsers niet interessante, kleine bedrijfjes werden geliquideerd.

 

Bij verordening VO 26/1940 van juni 1940 bepaalde de bezetter dat de in Nederland aanwezige vijandelijke vermogens onder Duits beheer gesteld werden. Verantwoordelijk voor de uitvoering van deze verordening was de Abteilung Feindvermögen van het Generalkommissariat. Voor de verschillende categorieën vijandelijk vermogen werden afzonderlijke Sammelverwaltungen ingesteld. De Sammelverwaltung feindlicher Hausgeräte bijvoorbeeld was belast met het beheer van opgeslagen huisraad. Roerende goederen, met name handelsgoederen van particulieren en firma’s, werden beheerd door de Geschäftsstelle für Verwaltung feindlicher Warenlager.

 

Deutsche Revisions- und Treuhand AG (DRT)

In overleg met het Rijkscommissariaat opende in de zomer van 1940 een groot Duits accountantskantoor, de Deutsche Revisions- und Treuhand A.G, een filiaal in Den Haag. Dit Haagse filiaal werd belast met het in ontvangst nemen, registreren en inventariseren van alle aanmeldingsformulieren van vijandelijk vermogen en hield bovendien voor de Wirtschaftsprüfstelle het financiële toezicht op de Treuhänder en Verwalter. Ook fungeerde de DRT als ‘Sammelverwalterin’ voor geconfisqueerde edelmetalen, edelstenen, waardepapieren en de inhoud van safeloketten. 

 

Niederländische Aktiengesellschaft für die Abwicklung von Unternehmungen (Nagu)

Als een Verwalter zelf het door hem beheerde bedrijf wilde kopen, werd de Niederländische Aktiengesellschaft für die Abwicklung von Unternehmungen (Nagu) ingeschakeld. Deze naamloze vennootschap was belast met de taxatie en verkoop van ondernemingen. Zij onderhandelde met toekomstige kopers over de prijs en sloot de verkoopovereenkomsten af.

 

Omnia Treuhandgesellschaft GmbH

Bij het grootste deel van de te liquideren kleine bedrijfjes werd de Omnia Treuhandgesellschaft als Liquidationstreuhänder aangesteld. Deze in Praag gevestigde onderneming opende daartoe een filiaal in Den Haag. Na de liquidatie van een bedrijfje werd een batig saldo bijgeschreven op de privérekening van de voormalige eigenaar bij Liro Sarphatistraat.

 

Niederländische Grundstückverwaltung (NGV)

De Niederländische Grundstückverwaltung (NGV) was verantwoordelijk voor de onteigening van het joodse grondbezit. Hieronder viel zowel de grond als de daarop staande bebouwing en de opbrengsten daarvan, zoals huur, erfpacht en hypotheken. De NGV droeg het beheer over aan twee Nederlandse NSB-firma’s, die zelf ook weer onderbeheerders aanstelden. De huizen werden vaak ver onder de prijs verkocht aan een tussenpersoon, waarna ze voor een normale prijs werden doorverkocht. De opbrengsten van de huren en verkoop werden op rekening van de VVRA gestort. Omdat, ondanks Duitse pressie, de Nederlandse hypotheekbanken zich probeerden te ontrekken aan het verstrekken van hypotheken op joods bezit, werd hiervoor eind 1943 de Landelijke Hypotheekbank opgericht. Deze bank werd tevens gebruikt om een einde te maken aan hypothecaire vorderingen die joden hadden op niet-joden.

 

Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (ERR)

Het systematisch leegroven van huizen van joden was voorbehouden aan de ERR, de organisatie die oorspronkelijk was gespecialiseerd in de roof van archieven, bibliotheken en kunstverzamelingen. Tussen het voorjaar van 1942 en eind september 1943 was de ERR actief bij het in beslag nemen van huisraad. Na inventarisatie van het huisraad door de Hausraterfassungsstelle, een afdeling van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung van het Generalkommissariat für das Sicherheitswesen, liet de ERR de woningen leegruimen door Nederlandse en Duitse verhuisfirma’s, zoals de Firma Puls in Amsterdam. ‘Pulsen’ werd in de volksmond een werkwoord dat stond voor het leegruimen van woningen.

 

Generalkommissariat für das Sicherheitswesen

Naast zijn bemoeienissen met huisraad was de Generalkommissar für das Sicherheitswesen betrokken bij diverse andere vormen van roof. In mei 1944 gingen de Duitsers over tot arrestatie van de Sinti en Roma, die vervolgens via Kamp Westerbork naar Auschwitz-Birkenau werden gedeporteerd. Hun bezittingen werden op last van een onderdeel van het Generalkommissariat, de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des Sicherheitsdienstes (BdS), in beslag genomen. Het ging daarbij om woonwagens, muziekinstrumenten, huisraad, kleding, paarden, sieraden etc. Contant geld werd gestort op de girorekening van de BdS onder vermelding van ‘Zigeunererfassung’.

Omdat niet alle joodse bezittingen vrijwillig werden ingeleverd bij Liro had de bezetter een manier bedacht niet-ingeleverde kostbaarheden toch in handen te krijgen. In ruil voor diamanten, sieraden, of goud ter waarde van 30.000 gulden konden rijke joden, onder wie veel diamantairs, uitstel van deportatie kopen. Als bewijs kregen ze een zogenaamde Sperrstempel in hun persoonsbewijs. De BdS was verantwoordelijk voor de uitgave van de stempels.

 

Devisenschutzkommando (DSK)

Het Devisenschutzkommando werd in eerste instantie in Nederland gevestigd om toezicht te houden op de door de Duitsers uitgevaardigde deviezenmaatregelen, maar werd al spoedig ingezet bij de controle op de aanmelding en inlevering van vijandelijk vermogen. Vanaf augustus 1941 werd het DSK ook ingezet bij de controle op de naleving van de twee Liro-verordeningen, die bepaalden dat het joodse vermogen moest worden ingeleverd bij Liro Sarphatistraat. Naast het Devisenschutzkommando speurde ook de Sicherheitspolizei naar goederen en bezittingen die ‘inleveringsplichtigen’ achter probeerden te houden. Beide organisaties maakten daarbij ruimschoots gebruik van informanten, de zogenoemde Vertrauens- of V-Männer. Het beheer van de in beslag genomen goederen liet het DSK over aan onder andere de Liro en VVRA.