Middeleeuwse woorden en betekenis

Inhoud:

  • Middeleeuwse woorden en betekenis
  • Middeleeuwse belastingen
  • Middeleeuwse kalendermaanden

Middeleeuwse woorden en betekenis

A

Accorus, lies, lis, Acorus of Iris.

Acrysse, wellicht astricum, grote centaurie, Rhaponticum carthamoides.

Achemant; bevallig, fraai van uiterlijk.

Acht, Ge trac bet acht = lette beter op.

Achte, verl. tijd v. achten; dacht, was erop verdacht.

Achterbleven; volt. deelw. v. achter-bliven; weggebleven, nagelaten, niet

gebeurd.

Achtergaen; nalaten, opgeven.

Achter hilt; verl. tijd v. achterhouden; die daer achter hilt = die zich daar op de achtergrond hield,.

Achter lande; het land door.

Achterstelle, achterstallige schuld; enen sinen aachterstelle gelden = betalen wat men iemand nog schuldig is; iron.: hem iets betaald zetten.

Achterstwerven; de laatste maal, voor het laatst.

Achter velde; over het gevechtsterrein.

Achterof voren; te eniger tijd.

Achterwaren; verzorgen, verplegen.

Acort, harmonie van klank.

Adech: adechs woertelen wilde vlier (Sambucus ebulus). adecke: adic, adick, adyck: aedicke; hadik, adeck, attich.

Adde, hadde; had (3e p. enkv. verl. tijd v. hebben), adden, hadden, addijt; had ge het.

Adt; had.

Aelyncken; allenken: allengs, stilaan.

Aerch, ongemak, verwonding.

Aerchede; gemene, bedrieglijke dingen.

Aern, aren, aerne; arend.

Aert; die streek.

Agreste: van het veld of wild.

Akerre, op een kier.

Al, bijw.: geheel (en al), - voegw., ‘als’ (hyp. voegw.) of ‘ook al’.

Al bloet, al bloot; openlijk, onomwonden. Vgl. bloet.

Aldat, al dat et; al dat het, aldat hi mach, al datti mach,; alles dat hij kan.

Al in een; al maar door.

Allene;  meteen, op hetzelfde ogenblik, of: met één zwaai.

Al over al; beslist, in ieder geval, overal, van alle kanten.

Allentoes: altijd, steeds.

Alreerst, nu alreerst = nu voor de allereerste keer, nu pas.

Als, alse; toen, (ev. ‘nadat’), : als = toen of zoals, als die niet en spaert = zonder te talmen, ook zo als die

gone die niet ne spaert.

Alsi; toen zij.

Also; evenzo.

Also houde; even snel, also houde als; zodra, also saen; als, zodra, also zere als, also zere als yemen die levet = als niemand anders.

Al sulc: zodanig.

Altehant, al te hant, al thant; onmiddellijk, terstond.

Al te enen;=, alteenen: samen.

Altenen male; in één keer.

Altevoren; vóór allen, als eerste.

Alve; halve.

Alver; 2e nv. v. half.

Alunir: zoute vochtigheid van vissen gemaakt als pekel haringsop.

Amachtich; uitgeput.

Ambra, ember: amber, afscheidingsproduct uit de darm van de potvis. Amber grijs is amber, dierlijk product. Barnsteen: amber, amer: emmer, glessum, electron.

Amelaken; tafellaken.

Amie, amye; vriendin, geliefde, amijs; vriend.

Amillote: wellicht a millote, van millote, mellilotum, honigklaver, steenklaver, Trifolium mellilotus officinalis.

Amoers; mingenot, liefde.

Andersins; ergens anders heen.

Ane, hars lives ane; hun leven kwijt.

Anegaen; aanvaarden, aanvangen, beginnen, andere zake anegaen = andere dingen aanvatten, ane mijn leven gaen; mijn leven kosten.

Ane hebben; aan zich hebben, als zichtbaar onderdeel hebben.

Aneresen; aanvallen, aantasten.

Ane schieten, scoten ane mi;schoten op mij af, vielen op mij aan.

Anevaen; aanvaarden, accepteren, of  aanvangen, ondernemen.

Aneti (aqua -): water gemaakt uit dille, Anethum graveolens.

Anthos: rosmarijn, rozemarinus, Rosmarinus officinalis.

An hant; ter hand; doe namen si ander tale an hant; toen begonnen zij over iets anders te spreken.

Anschine; zichtbaar aan, an scine, duidelijk, blijkbaar, inderdaad.

Ansichte; gelaat.

Antieren; behandelen, verplegen.

Anwisse, anwissen; benauwdheid.

Anxene; benauwdheid, benarrende situatie, nood, gevaar, (uter) anxene van der doot = (uit) het doodsgevaar.

Anxt; benauwdheid, benauwde, pijnlijke situatie, angst.

Appel; knop aan het gevest van het zwaard, (zie ook: hilte).

Aplompen: witte waterlelie, Nymphaea alba of gele, Nuphar lutea.

Aqua; water.

Aranien appelen: sinaasappelen, Citrus sinensis.

Arbeide; inspanning, werk, moeiten, folteringen.

Archoen, artsoene, art-soene; zadelboog.

Arde; harde; zeer.

Arde; aarde, grond, hi sochte die arde; tuimelde op de grond.

Argheren: deren.

Ariveerden; aankomen,.

Arm; slecht, ellendig, armzalig.

Arnasch; harnas.

Arsaters; dokters.

Arceterie: arsaterie; geneesmiddel, arsateren: de geneesheren.

Aronam, aaron; gevlekte aronskelk, Arum maculatum.

Arvachtichede; erfelijke bezittingen.

Asselgierde, asselgieren; aanvallen, bespringen, bestormen.

Asmonde (witte-): Sint-Jansvaren, Osmunda regalis.

Assijs, assise: lijmpreparaat dat als onderlaag dient waarop men bladgoud of zilver kan plakken.

Asure; azuur, blauw.

Ate; eten, spijs.

Athanasie: (aqua -):. water bereid uit reinvaarn, Tanacetum vulgare.

Atrement; inkt..

Atriplicis (aqua -): water bereid uit melde, Atriplex hortensis, dat gebezigd werd om wonden of buikloop te stoppen.

Auripigment, arsenicum: oripigment, operment, orpriment, rotte kruyt. Men onderscheidde twee soorten: rood a. (sandaracha, realgaar, natuurlijk arseensulfide), en geel a. (geel arseensulfide).

Auantse avantse; hazenpoot, Trifolium arvense.

Ave; af, van.

Avestaen, avestaen der quaetheit = ophouden met, nalaten.

Auenthore, aventhore; bij toeval.

Avonture; gebeurtenis, of bericht, verhaal van een of ander voorval, wat iemand overkomt, het over iemand beschikte lot; in avonturen van; in gevaar van zijn leven, up avonture wat si begheren = in onzekerheid, over wat ze wilden.

Avonturen, aventuren, avontuerde; riskeren, op het spel zetten.

Ay lace, helaas.

Ayngioen; uien, Allium cepa.

 

B.

Bacalar, bakelaar, bakeler, baculaere, bakelers, baccalaar; laurierbes. Lauri fructus of Baccae lauri, baculaere, Laurus nobilis.

Bachten, voorz.: achter, van achteren, aan de achterpoten, achteraan,

Baeldadichede; slechte daden, schandelijkheden.

Baer; getrokken, ontbloot.

Baerken, baerghin: van de barg, het mannelijk zwijn. Barghen, barghin, beerge, beergen, bergen, berghen.

Baernen, barnen: verbranden, barntse: verbrand ze. Barn: verbrand, barnde: gebrande, barnende; brandende, barnet: verbrand het, barnse: verbrand ze, barnt: verbrand (het), barnthem: verbrand hem, bernen; verbranden, bernens, bernesse, bernse; verbrand ze, bernt, bernten; verbrand ze, bernten, verbrand (hen), berrede; brandend vuur, vuurgloed.

Baghel; prachtig.

Balch; verl. tijd v. Belgen; boos zijn.

Banderside; aan de andere kant, anderdeels ook.

Bant; verled. tijd v. binden: bond.

Baraet; teg. tijd v. beraden: bezorgt, bewerkt.

Baren; aanlichten.

Barlabaen; de duivel.

Barago, borrage, boragen, boraginis, borragie, bernagie, Borago officinalis.

Bernaeds, bernaen, buglosse, bernartse (wilde) geheiten tonghen, ossen tonghen, ossentong, Anchusa officinalis L.

Barba iouis, huusloec, huyslock, huyslock: huislook, donderblad, semperviva (Sempervivum tectorum L.).

Bardana: Men onderscheidde een Bardana minor, Xanthium en een Bardana maior, Arctium.

Baucie:  pastinaak (Pastinaca sylvestris).

Bawet: kneed het.

Baroen; baron, edelman, (aanzienlijk) ridder.

Bastaerdie; schandelijke daad.

Bat; beter, meer, bat naer = dichter bij, nader op hem af.

Bataelge, battaelge; strijd, gevecht.

Bate; voordeel; bate bieden = genoegdoening, vergoeding geven, in bate staen = helpen.

Beckijn, beckin; schaal, waskom.

Becochte; verl. tijd v. becopen = het ontgelden, er slecht af komen.

Becomen; aangenaam zijn, bevallen, belanden, terechtkomen.

Becraecte; verl. tijd v. becraken = losbarstte.

Becrijtter hem; verl. tijd v. hem be-criten: trok een cirkel om zich heen.

Bed; bedacht, hoe sidi bedacht = wat bezielt je, wat voor bedoeling heb je? also bedacht; van zodanige gezindte, zo gezind, wel bedacht; verstandig, van goede inborst, hi was wel bedacht; hij had er goed over nagedacht.

Bedarve; behoefte; waert uwe bedaerve; wanneer gij er behoefte aan had, als ge het wenste.

Bedde; zelfstnw.: rustbank, verl. t.v. bedden = naar een slaapplaats brengen. Bedden: te bed leggen.

Bede; beden, telw.: beide, 3323; zelfst. nw.: verzoek, doen ene bede = een verzoek vervullen,; sonder beden; ongevraagd,.

Bederven; ten onder gaan, sterven.

Bedi; bijwoord: daarom. voegw.: want, omdat,

Bedichte; onophoudelijk, telkens weer, hevig.

Bedieden; duidelijk maken, nader beschrijven, meedelen, vertellen, betekenen, bediedet; betekent, bedijt; verklaring, toelichting, nl.: de samenhang van gebeurtenissen, nodig om het vervolg te begrijpen.

Bedigora, bedugar, (aqua -): water bereid uit eglentier, honderoos (Rosa canina). meel rosaris; (Latijn mel) honing met rozensap). oleum rosarum: nog niet ontloken rozeknoppen worden in olie gemacereerd. Oly rosaet, olien van rosen of van violetten: olie waarin respectievelijk rozeblaadjes of blaadjes van viooltjes worden gekookt, waarna het aftreksel gefilterd werd en gedistilleerd.

Bedinken; hem bedinken = bij zich zelf overleggen, en daardoor tot een besluit komen.

Bedocht, bedocht sijn = in een of andere gemoedsstemming zijn, wel bedocht sijn van menigherande saken; verstandige gedachten hebben omtrent allerlei dingen, kennis van zaken hebben, wel bedocht; verstandig, van goed verstand.

Bedroopt; bespikkeld; al bedroopt = geheel en al bespikkeld.

Bedt, zie bet: beter; bedt naer: dichter bij.

Bedurste; behoefte.

Bedwanc; macht; in mijn bedwanc hebben; er heerschappij, macht over hebben, zeggingschap, ouderlijke macht, hi sal hebben swaer bedwanc = hij zal het zwaar te verduren krijgen. Bedwanghe; verbogen vorm van bedwanc; uten bedwanghe = uit de macht, druk, in swaren bedwanghe; onder de macht v.e. sterke bedwelming.

Bedwellen; misleiden, doen dwalen.

Beet; gebiedende wijs v. beten: stijg af. Beete, beette, beetten, verled. tijd v. beten: steeg af, beetti, beette hi: steeg hij af.

Begaert; begeert,.

Begaf, verled. tijd v. begeven: ophield met.

Began; verled, tijd v. beginnen: begon.

Begeren; sijns begeren = het op hem gemunt hebben, op hem aanvallen.

Begeven; opgeven, in de steek laten, begheven; opgeven, afzien van.

Begevet; teg. tijd v. begeven: ophoudt met.

Beghene; te zamen,

Begon; zelfstnw.: begin, begonste, verled, tijd v. beginnen: begon.

Begreep; verled. tijd v. begripen: greep vast.

Behaghel; schoon, Vgl. baghel.

Beheet; belofte, behiet, verled. tijd v. beheten, oplegde door haar bezwering

Behendelike; kunstig, met list en overleg.

Behilt; verled, tijd v. behouden: behield.

Behoeft, alst behoeft; zoals het nodig is.

Behouden, tvelt behouden; standhouden in het veld, in het strijdperk.

Behout; macht, hoede, bewaking.

Behuwedic; verwierf ik door mijn huwelijk.

Beide, verled. tijd v. Beiden; wachten.

Beide; zelfst. nw.: uitstel, oponthoud, sonder beide; onverwijld.

Beiden, beidden; talmen, wachten, sonder beiden; zonder talmen, onverwijld.

Beit, gebied, wijs v. beiden: wacht.

Bekebenghe: beekbenghe, bonghe, bongi, beekbonghe, Veronica beccabunga.

Bekennen; herkennen.

Bekinden; verled. tijd v. Bekennen; herkennen, kennen, bekinnen, te kennen geven.

Beleit; belegerd.

Belenden; (wederk.) zich ergens heen begeven.

Belget; gebied, wijs v. Belgen; boos zijn, worden.

Belijen, mochtic belijen mine sonden; had ik nog gelegenheid te biechten.

Belof, belofte; toezegging, gelofte.

Belove; 3e nv. van belof; te minen belove; naar de strijd die ik heb aangenomen, beloven, hem beloven, (wederk.); zich gelukkig prijzen, zich verheugen.

Benomen; verled, dw. v. Benemen; belet (nl. de doorgang), verijdeld (nl. mijn plan).

Bepeinsde, (wederk.) bepeinsde hem: overlegde bij zichzelf.

Bequam; verl. tijd v. becomen: kwam weer tot bewustzijn,  bequame; aangenaam; waert of sijt u bequame; als het u welgevallig mocht zijn.

Beraden; de nodige voorzorgsmaatregelen nemen, zich beschermen, zich van iets vrij waren.

Beraden; volt. deelw. beraden sijn: ergens aan denken, wel beraden: verstandig.

berde, verled. tijd v. beren of baren: gedroeg zich, deed, 8624.

Berecht; volt. deelw. v. berechten: ingelicht (over deze zaak), gebiedende wijs v. berechten: geef me inlichtingen over, berechten, te recht helpen, ten dienste staan, mededelen, inlichten over, berechtene; berechtedene, verled. tijd + voornw. object: bediende hem.

Beriet; verled. tijd v. beraden; die mi dit vernoy beriet; die mij dit verdriet bezorgde, bewerkte.

Beriewen; verled. tijd v. Berouwen; berouwden.

Bernde; verled. tijd v. bernen: brandde.

Bernen, berrent; branden, verbranden, bernende; brandend, bernt, teg. tijd v. bernen: brandt, bernten, teg. tijd v. bernen + voornw. obj.: verbrandt hem.

Beroemelike; beroemelike tale; stoutmoedige, drieste woorden.

Beroepere; aanklager, uitdager.

Beromt; volt. deelw. v. Beromen; zich op iets beroemen.

Beronnen; volt. deelw. van berinnen: belopen, overstroomd.

Beroupen; volt. deelw.; enen camp jeghen hem beroupen; hem uitdagen tot een tweekamp.

Berouwen; (onpers, met 3e nv. v.d. persoon) berouw hebben over,  volt. deelw., hem es berouwen; hij heeft berouw gekregen.

Berste; gemis, gebrek.

Bescoudde; verled. tijd van bescouwen: beschouwde, inspecteerde, onderzocht nauwlettend.

Bescreden; volt. deelw. v. bescriden: bestegen, te paard gestegen, bescreet, bescret, verled. tijd v. bescriden; bescreet sijn ors = steeg te paard,.

Bescreven; verled. dw. v. bescriven: beschilderd, te boek gesteld.

Bescudden, bescuddene; beschermen, helpen.

Bescuddere; beschermer, aanvoerder.

Bescuds; 2e nv. van bescut = bescherming, hulp.

Besebucs; 2e nv. van besebuc = belzebub, de duivel.

Beseffen; voelen, ondervinden.

Beseten; volt. deelw. v. besitten: belegerd.

Besiden; afzonderlijk.

Besloten; volt. deelw. v. besluten: afgesloten.

Besluten; omsluiten, afsluiten, of verhinderen.

Besochte; verled. tijd v. besoeken: probeerde.

Besochten; zochten.

Besperst; bestrooid, besprenkeld.

Bespreken; overleggen, uitmaken.

Bestaen; durven, aannemen, ondernemen, bestondt, verled. tijd v. bestaen: durfde.

Bestaet; teg. tijd v. Bestaen; verwant zijn.

Bestede; teg. tijd v. Besteden; in de schede steken, bestedet; teg. tijd v. besteden: breng het op een verborgen plaats.

besteedde, verl. tijd v. besteden: borg weg, gaf een plaats.

Ten besten; op de beste wijze. heel prettig, zo aangenaam mogelijk.

Bestoet, bestoet hem niet te dele; kwam hun niet toe als rechtmatig deel,

Beswiken; in de steek laten, bezwijken.

Bet; comp. van goed: beter, meer, liever, dikwijls is bet verbonden met een bijv. nw. of bijw.

waarvan het dus de comp. omschrijft; bet an; dichter op hem toe, bet na: dichter bij, hare bet naer, si reden bet uut: reden verder naar buiten, bet vort; verder, een eindje verderop, bet vulcomen: volmaakter, voortreffelijker, te bet: des te beter, te gereder, hem waes te bet: het was tot hun voordeel, te bet hebben: voordeel van iets hebben, vele bet: veel meer, in lanc so bet: hoe langer hoe beter, in sterke mate, hevig.

betalen, (onoverg.) vergelden, doorgaan voor.

Berewoertelen, breklauw, Heracleum sphondylium .

Bescheydelic; in het bijzonder.

Beslaen; verwerken, beslagen, belegd, overdekt.

Besoden; gekookt, soden; koken

Besprenghen; besprenkelen.

Bestadet; bewaar het, bestede, bestedet besteden, bestedent, bestedet, bestaen, besteetse; bewaar het.

Bestempen; stelpen, bestempt; verstopt.

Besycken; bezigen.

Bete colen, bete, beete, beten; bieten, Beta officinalis.

Bete; verled. tijd v. Beten; afstijgen, beti; betede hi, verled. tijd v. beten: steeg hij af.

Beter; kostbaarder.

Betoghen; tonen, laten zien.

Betren, betren sinen rouwe; zijn droefheid wegnemen, goed maken.

Beumigheydt; (van de tanden) houterigheid.

Bevaen; volt. deelw.: bevangen, bevaen met (groten) rouwe; in hevige smart gedompeld, omvangen, (van takken); beetgegrepen, vasthoudend in hun handen, bevangen, besloten, gewikkeld in de strijd, hi beval die dode

dies si waren; hij liet de doden over aan hem aan wie ze toebehoorden (God), m.a.w.: hij liet ze daar liggen, bevalse: droeg haar op aan.

Bevaren; inhalen, aantreffen.

Beveden; verled. tijd v. beven: beefden.

Bevinc; verled. tijd v. omvaen: sloot haar in zijn armen.

Bevrede; conjunct, v. bevreden: beschermen.

Bevreden; bevrijden, verlossen, beschermen, beveiligen, verlossen uit gevaar, vrijwaren van, bevredene, verbogen vorm v.d. onbep. wijs: bevrijden.

Bevroeden; meedelen, iem. inlichten.

Bewinden; (wederk.) zich wenden, richten, begeven naar.

Bewonden; volt. deelw. v. bewinden: omwonden, bedekt.

Bezochte; verled. tijd v. bezoeken: onderzocht (nl. om een geschikte plaats te vinden).

Bi;, bijw.: dichtbij, hi es om bi; dicht bij ons, voorz.: door middel van; door (een persoon), ten gevolge van, bij, bi al dien dat noit wart gheboren; bij allen die ooit geboren werden, bij alle mensen.

Bidi; daardoor, daarom; vgl. bedi.

Biechtene; verl. tijd v. biechten + voornw. obj.: nam hem de biecht af.

Bielsaet, bille, billen cruyt, bilsaet, bilsenzaet, beelden, belric, bellencruyt, belryke: bilzekruid, slaapkruid (Hyoscyamus niger)

Biket; jeukt, steekt.

Bin; voorz.: binnen, bin desen: intussen.

Binden; voorz.: binnen + lidw. (3e nv.): binden woude: in het woud, binden hove, binden tanden; binnensmonds.

Binder; voorz.: binnen + lidw. (3e nv.): in de (zaal).

Binnen, verzwarend bijw. achter de voorzetselverb.: in de warelt binnen; in de wereld, voorz.: in; binnen desen: intussen; binnen dien.

Bisante; byzantijnse munten.

Blaexeme; vuurstraal, vlam. Vgl. blexeme.

Blaken; (onoverg.) gloeiend worden, branden, (overg.) verzengen, blakenden, verbogen vorm v. teg. deelw.: blinkend.

Blame, sonder blame; eig. zonder schande; volkomen terecht.

Blecken; schitteren.

Bleecksucht; geelziekte.

Bleckende; teg. deelw. v. blecken: glanzend, schitterend, blecte, verled. tijd v. blecken: schitterde.

Bleven; volt. deelw. van bliven: overgeleverd.

Blexeme; bliksem.

Bliden, waren met den bliden; waren in een genoeglijke stemming.

Blijf, al sonder blijf;onverwijld,.

Bliven; achterwege blijven, niet gebeuren, met een 3e nv. v.d. persoon: of ‘t hem mochte bliven; of hij het in het leven kon behouden, hadt den gonen moeten bliven; als het in het bezit van diegene had mogen blijven.

Bloeme; de beste.

Bloenden; blond.

Bochs; bos; woud.

Boelkens; bolletjs, balletjes.

Bloet, bloeten; bijw.: openlijk, verbog. vorm v. bijvnw.: met enen bloeten swerde; met een getrokken zwaard.

Blom, blommen, blommen; maandstonden.

Bloot; (v.e. zwaard) ontbloot, getrokken, ongewapend.

Blootheit; bangheid, vrees.

Blouwen, blouwene; slaan.

Blozen; bloeien (v. bomen).

Boeten, in boeten staen; er voor boeten.

Bolghen; verled. tijd v. Belgen; woedend worden.

Boomgaert; tuin met boompartijen, lusthof.

Boem oly, olys, olij; olijfolie, Olea sativa.

Boem wolle; boomwol, Gossypium herbaceum.

Boort; oever.

Borch; burcht.

Bore; bijw. v. graad; bore wat: een klein beetje, overigens met ontkenning; als ironische omschrijving van het tegendeel; ne bore wel: niet erg goed,; -bore blide, niet erg blij; zeer vertoornd, bore verre; dichtbij.

Borghen; beschermen, redden, op crediet geven.

Borne; verbogen vorm van born; bron, bronwater.

Borsene; herderstasje, Capsella bursa-pastoris.

Bottelgier; opperschenker.

Boude; stoutmoedige; alse die boude; op stoutmoedige wijze, bout; dapper, koen.

Boutet; kneed het, bouuent; kneden het.

Boven; voorz.: over; boven die borne; over die bron, bijw. boven ende onder;overal, ter versterking van ‘van allen sinne’.

Boyen; boeien.

Branca ursina, vrsina; berenklauw, Heracleum sphondylium.

Brant; zwaard.

Brasset; meng.

Bredewegen, plantaginis, plantagis, plantaginem, weghebreden, wegebladen, weghebraden, weghebreede; grote weegbree, Plantago major.

Brect; ontbreekt.

Breedde; verled. tijd v. breden (wederk.);zich uitstrekken, neervlijen.

Breidel; teugel, breidele; teugels, breidelde, verl. tijd v. Breidelen; de teugel aanleggen.

Breken; afnemen in krachten.

Bresilien: bresiliehout, Caesalpinia sappan.

Britsieren; meerv. v. Britsiere; vest, kledingstuk onder de wapenrok.

Brocht; volt. dw. van brengen, als hijt ten vollen slaghe brochte; als hij goed raak sloeg, brochtse: brachten ze.

Broken; volt. deelw. v. breken; gebroken.

Brunelle, brunellen, prunelle, Prunella vulgaris.

Brunerent; polijsten het, brunyrt; gepolijst, brunyrtet; doe het glanzen.

Brusemen; tot kruimels maken.

Buccis ditanis; diptam, diptannum, diptannus, dyptannus, dyptam(n)us: dyptamni;, Dictamnus albus, soms en dan vaak zonder wit, Origanum dictamnus.

Brionie, bryonie, bryonie, brionien; heggerank, Bryonia dioica.

Broemsaet; zaad van brem, Cytisus scoparius.

Broeden: broeyen.

Budelt; pers het, buidel het. Bultet; buidel het. Bultgen; buideltje.

Buggel, bugghem, bughel, bughen, buguum, bugie, bugla, bugle, zenegroen, Ajuga reptans.

Buke; verbogen vorm v. Buuc; romp.

Busch; bos.

Buten, buten love gheworpen worden; alle eer of roem verspelen.

 

C.

Calandre; leeuwerik.

Caelment, calament, calamenti, calamentum, calamyn; rondbladige munt, Mentha rotundifolia. Ment, mente, meent; munt.

Caelmine, calemie, calemyn, calemine, calmine, calmyn, calmy, kaelmie; kalaminsteen, galmei, zinkspaat of zinkcarbonaat.

Caempsaet, caenpin, caenppe, caemp, canepe, canepin, caneppe, kaneppe; hennep, Cannabis sativa. Campens wercs; pluksel van hennep.

Calamis; kalmoes, Acorus calamus.

Cald, calt; koud, calden.

Calmita; mogelijk Liquidambar orientalis.

Camederos; Teucrium chamaedrys. Camopiteos; Ajuga chamaepitys.

Carmerloghe; pis.

Camfer, canfer, canpher, camphore; kamfer, Dryobalanops aromatica.

Camille, camomille, madere, materne, maters; kamille, Matricaria chamomilla.

Candida; alchemistenolie gemaakt uit kwikzilver en suiker.

Candijs; kandij.

Caniel, knel, cannel; kaneel. Cinnamomum verum.

Capillis veneris; venushaar, Adiantum capillus-veneris.

Capitellum, capitell; loog gemaakt uit ongebluste kalk en weedasche; as van wijngaardranken, gebruikt bij zeepbereiding.

Capparis; kappertje, Capparis spinosa.

Capoen, cappoen; kapoen, gesneden haan.

Caprifolium, matrisilua, mater silva; kamperfoelie, Lonicera periclymenum.

Carbunculus; gezwel, een karbonkel, kleine donkere blaar die soms met geel, rood of groenheid gemengd is als het heilig vuur: karbunkel.

Cameriere; kamenier, hofdame, camerieren, meerv. v. Cameriere.

Camp, den camp nemen; de strijd aannemen, camp hadde ghenomen; een tweegevecht had aanvaard.

Campioene; de kampvechters.

Canselierden; wankelden.

Cardamomum, cardimonie. De grote, paradijskoren, Aframomum melegueta, de echte Elettaria cardamomum.

Carde, karden; kaardendistel, Dipsacus fullonum.

Carotel, corotelen, corotuli: caroot, Daucus carota.

Carui; karwij, Carum carvi.

Caputpurgium, dat is een niespoeder om het hoofd te legen.

Castonie, castaengiere; kastanje, Castanea sativa.

Cassia fistula, trommelstokken.

Carine; smart, pijn.

Caritate, bi caritaten; bij Gods liefde, bij Gods barmhartigheid, bi rechter caritate; zoals de ware christelijke liefde betaamt.

Carmen; kermen.

Casteel; kasteel, castelein; kasteelheer, slotvoogd.

Catarre; licht slijmvormende slijmvliesontsteking.

Castreren: lubben. Gecastreerd lam heet hueken of hamel. Hedus: jong schaap. Hamelin roet; vet van hamel.

Causam; een hete koorts rond het hart.

Cautery; is met een gloeiend ijzer, brandende heelmiddelen.

Celidonia, celidonie, celidonien, celidoniam, sceelwoertel scelwortel; Chelidonium majus, of kleine speenkruid, Ranunculus ficaria, spenen cruyt. Of de naam van twee stenen, rood en wit, die in de maag van de zwaluw gevonden worden.

Cenende; bloedstelpende plant, mogelijk van centinodia; Polygonum aviculare, of herderstasje Capsella bursa-pastoris.

Cenitte; mogelijk cenicle, sencle, sanikel, Sanicula europaea.

Centaurea, centorie, centori, centauree, centauriam, centaurum; Centaurium erythraea, duizendguldenkruid: santorie, eertgalle, en de grote  Rhaponticum carthamoides.

Cera, latijn voor was. Ceranum; waspleister. cyrone: waspleister.

Cerapinum, serapinum, Sagapenum; Ferula persica.

Cerotum, ceroet of pleister gemaakt van rabarber en olie en was, cirone; waspleister.

Ceter, cetter, ceteren; serpigo; huidziekte.

Cerusa, ceruse; loodwit, loodglans, loodcarbonaat.

Chathimia, chathimia: goudschuim.  lithargyrium auri, litargirum, loodglit dat door verontreiniging met koper geler van kleur is dan het lithargyrium argenteum.

Chiromantie; eigenschap van de mensen door tekens in de hand te leren.

Cesseren; ophouden.

Chierheit; kostbare sieraden.

Cicute; gevlekte scheerling Conium maculatum.

Cinopre, cynopre, verb. vorm v. cinoper, rode kleurstof.

Claechde; betreurde.

Claer; helder, helderschijnend, helder blinkend, schitterend, glanzend.

Claerheden; licht glanzend.

Claerheit, clarheit, clareit, clareide; kruidenwijn.

Clagedi; betreurde hij.

Claghe, hi souds hebben clene claghe; hij zou weinig reden hebben om er over te klagen, volghen mire claghe; handelen ingevolge mijn aanklacht, de verplichting ten gevolge van mijn gerechtelijke aanklacht nakomen.

Clare, claren; helder, helder licht, lichtgevend, schitterend, glanzend, zuiver, blank, schoongepoetst, helder van toon, tclare vier;  het helder lichtende vuur. Zie ook claer.

Clene ende groot; geheel en al.

Clerc; geletterd man, iem. die kan lezen en schrijven en zich met studie heeft beziggehouden.

Clopter;... ene belle; luidde een bel.

Cholericus; overvloed van vochtvermenging.

Claerheit, claereit; gesuikerde aromatisch kruidenwijn.

Clarificirt; geklaard; gezuiverd.

Claporen; kwaadaardig gezwel (bubo) in de lieslieren of klieren onder de oksels.

Clasen; kleefkruid, Galium aparine.

Clawen; jeuk, het krauwen.

Cleinsen, clensen; wringen, cleyns, cleynse, cleinset; wring het.

Clistier; klisteerspuit.

Clocke, clocken, cloeck; glazen distilleerkolf. Eerde clocke; aarden kruik. Coderolf; distilleerkolf.

Cloten; ballen.

Cloue, clove; kloven.

Cleun; zemelen.

Cluutkens; kluitjes, klonters.

Coaguliren; stollenCnape, cnapen; bediende.

Cnielinghen; kniestukken, - bedekkingen.

Cniven; dolken, messen.

Cnoesele; 3e nv. enkv. v. Cnoesel; enkel.

Coene, die coene; de dappere.

Coenroet; troep, legermacht. Zie ook: conroet.

Coep, den coep hebben, ontfangen; de koopprijs ontvangen, betaald worden,

Cocoexloec, coccuuxloec, coccoclooces; klaverzurig, Oxalis acetosella.

Coelblat, cole, colen, coel, coele, coelen, koels; kool, Beta vulgaris, rode; subsp. capitata var. rubra. Coeltstoeck; stengels.

Coconidium, drankerszaad, van Daphne.

Coerlen; korrels.

Colde, colder, coolde, coldt; koud, colt; verkoelt.

Coleert, coliren, coleret; zuiver het. Colirt, gecoleerd; gezuiverd.

Colchicum autumnale; hermodactyli hermodactili , hermadattulen.

Coliander, coriander; koriander, Coriandrum sativum.

Colirie, collirien, collirium; oogwater.

Collen bloemen, kollebloem, Papaver rhoeas.

Collofonie, collofonien na distillatie van ruwe terpentijn, spiegelhars, colofonium, colofonie genoemd, omdat men eertijds deze harssoort bereidde te Colophon, een stad in Ionië. Wordt ook wel Grieks pek, pik, genoemd, haerpoys, harpuis en erpuis. Warpond, waerpend, waerel pend, waerpond; vooraf gekookte colofonium, dus colofonium van de beste handelskwaliteit.

Colummen; zuilen.

Comen, volt. deelw.: uut of ute comen - eig. naar buitengekomen, comen up; afkomen op, aanvallen op, op hem comen; hem ontmoeten, ook vijandelijk, in gevecht, ic wils an u zelven comen; ik wil mij aan u onderwerpen, uw voorwaarde aannemen.

Comets of; houd er mee op.

Comijn, commijn, comyn, commyn, commine, comine, comiin, hoef commyn; Cuminum cyminum.

Commixturen; mengsels.

Compost; confituurtaart.

Confeli, confiere wortelen, confilie, confolie, consoude, cossouden, consolida, consolidatiuum. Men onderscheidde drie soorten: ‘grote ende middele ende cleine confilie’: respectievelijk smeerwortel, Consolida major of Symphytum officinale, zenegroen, Ajuga reptans, en brunel Prunella vulgaris.

Confoertirt, confortirt; versterkt, confoertyf; versterkend.

Conglutiniren: stollen.

Conservativum, conseruatiuum: Latijnse alchemistenterm voor water gedistilleerd uit peterselie, conserveren.

Coperrroeck, coperroet; koperrood, vitriool, rood ijzeroxide.

Compagnie; gezelschap,.

Condre; beter op de hoogte, ingelicht, condre werden; meer bekend worden.

Condute; 3e nv. v. Conduut; onder iets doorlopende buis, pijp, of gang.

Confuus; in verlegenheid, verwarring.

Conroet; gewapende troep, schare. Zie ook: coenroet.

Conste, verl. tijd v. Connen; kunnen, al den liste die hi conste; al de kennis of schranderheid die hij wist aan te wenden.

Consticse; kon ik het.

Cont; bekend; cont doen; meedelen, zeggen, ook cont maken, maect mi cont; vertel het mij, deel het me mee.

Contrarie; tegen.

Contreie; streek,.

Coop, den quaetsten coop hebben; er het slechtst aan toe zijn, het slechtst af zijn.

Corbitaem, corbitatam: hetzelfde als cucurbita, pompoen, Cucurbita pepo.

Cordewaen: Cordovaans leder, geitenleder.

Cornel euven of euel (sancte -), cornelis ongemack gewoonlijk wordt hiermee de vallende ziekte of de stuipen bedoeld.

Corrodert, corrodirt, corrodiert: bijt, vreet in. Corrosijf: bijtend, invretend. Corrosiva, corosiue: geneesmiddelen die invreten en overtollig vlees verteren.

Corrumpiret: bederft het.

Corse: bast.

Cost: korst.

Cotidiane: dagelijkse koorts.

Couke, cuke: verharding binnen in het lichaam, vooral van de lever.

Corden, meerv. v. Corde; koord, touw.

Core, wel ter core; op voortreffelijke wijze, zoals het hoort en gewenst is.

Coren; kozen.

Coret, 2e p. meerv. verl. tijd v. kiezen.

Cornuut; sukkel, kinkel.

Corsier; harddraver.

Cort; binnenkort, na korte tijd.

Corteleke; spoedig daarop, cortelike; binnenkort.

Corts; koorts, Vgl. ridene.

Costen, dat hijt hem liete costen een let; dat het hem een lichaamsdeel waard was.

Couverturen, coverture, coverturen; (zijden) dekens, bedekking.

Cousen; kousen.

Covent; afspraak, voorwaarde.

Cracht; geweld, krijgsmacht.

Cranc; zwak, cranken ware nemen tot iets; slecht voor iets zorgen, weinig op iets letten.

cranken, verbogen vorm v. cranc, zie ald.

Crap, mede, meede: meekrap, Rubia tinctorum.

Crassula:  maior et minor. Men onderscheidde twee soorten de grote crassula is groot vetgroen, hemelsleutel , smer wort, groot vetgroen, orpijn, roecelle, Hylotelephium telephium en de kleine is schotskruid, wit vetkruid, muurpeper, Sedum album.

Creuse: kroes.

Crauwelen; drietanden met omgebogen tanden, vleeshaken.

Crayeren; schreeuwen, roepen.

Creature; schepsel, levend wezen,

Crebbe; krib, voederbak.

Crede; geloofsbelijdenis.

Creesc; verl. tijd v. Crischen; krijsen, creischen, crescen; schreeuwden.

Cruce wiet: kruiskruid, Senecio vulgaris. Wiet betekent kruid.

Crues botter: de eerste grasboter, bereid gedurende de kruisdagen de drie dagen voor O. L. H. Hemelvaart.

Crumen: kruimels.

Cruseken: kroesje.

Cruyswortel, yringi: Eryngium campestre.

Cryet: krijt. Crijt, crite; strijdperk, te(n) crite; in het krijt, strijdperk.

Cufie; ijzeren kapje, ter bescherming v.d. hersenen, onder de helm.

Cubeben: vrucht van de staartpeper, Piper cubeba.

Cukene: kuikens.

Cunele: Saturea hortensis.

Cume; nauwelijks.

Cupe; kuip, teil.

Cure, ter cure; op de juiste, gewenste wijze, juist als het wezen moet, goet ter cure; bijzonder goed, voortreffelijk, wel ter cure; op de juiste plaats of wijze, raak.

Curie; lederen of metalen kolder, maliënkolder.

Curliaen; kan bijv. nw. achter dorper zijn; lomp, of zelfst. nw.; lomperd,

Cussijn; kussen, vgl. orcussijn.

Cyprus: galigaen, galigaan, Cyperus longus.

Cyroen: zalf gemaakt uit olie en was met eventueel andere ingrediënten en die harder is dan unguentum doch weker dan een pleister.

Cuscuta campestris; side op t vlas of wranghe.

D.

Dachvaerde; afstand per dag afgelegd, dachvart riden; route van een dag afleggen.

Dade; verl. tijd van doen; ridder doen; tot ridder slaan.

Daden; krijgsverrichtingen.

Daden up; deden open.

Daer; plaatsaanduidend - tijdaanduidend - toen, op de plaats dat; toen.

Daert, deert; kwelt, in can gheweten wat hare daert; ik zou niet weten wat haar ontbreekt, wat haar verdriet zou doen.

Daer voren setten; inzetten voor.

Dagen; toeven, talmen, zich ophouden, sonder dagen; zonder talmen.

Daghe, bi den goeden daghe: een stereotiepe uitdr. als bezwerende formule of krachtterm: bij God en de gelukkige dag die Hij ons moge geven (of het geluk). Misschien is met ‘de goede dag’ speciaal bedoeld ‘de laatste dag’ d.i. het begin

van Gods rijk, te minen daghe; op de aangenomen dag.

Dakerende; tegenw. deelw. v. Dakeren; opdoemen.

Dal; kuiltje, in den dale; terneer; int dal; op de grond, in dat dal; daar op de grond.

Dalf; verl. tijd v. delven: begroef.

Damosele; jonkvrouw.

Dan; kuil, gebruikt als hol, leger, bebost dal, stille, hooggelegen plek in het woud.

Danc; wil, zin; an .sinen danc = tegen zijn zin, wil.

Dane; (daar) vandaan, waar vandaan, van dane;  daar vandaan.

Dangier, dangiere; geweld, macht, drukte, aanmatiging, geweld; sonder dangier; zonder geweld te gebruiken, op vreedzame wijze, dangierde, verl. tijd v. dangieren, (hem) dangieren; zich verwaardigen.

Danne; dat ne = dat + ontkenning.

Dapper; snel, flink, fors (v.e. paard), dapperlike; snel, ijlings, passim; met snelle, krachtige bewegingen, vlug, met spoed en kracht.

Dar; durft, durfde, in dars; ik durf u er niet over spreken.

Darde; de aarde.

Dare; letsel, pijn (= dere).

Dare waert; daarheen.

Dat;  omdat, opdat.

Dauci, Daucus, Daucus creticus, Kandische belwortel, Athamanta cretensis, ook Daucus carota of sylvestris; wilde peen.

Dealbans (aqua – dentes) water om de tanden wit te maken.

Dealbatica, dealbatium (aqua -): water bereid uit de as van een mol.

Decken: verbergen.

Deduut; genoegen, plezier, genot.

Deelkijn;; een beetje.

Deghen; held, deghenleke, deghenlike;, dapper, heldhaftig.

Dele, tharen dele hebben; bezitten, si zullens te haren dele ghenouch hebben; zij zullen nog wel een portie krijgen.

Deleghe: lees d’heleghe, heleghe, heleghe, helssche fuer: het heilig vuur, synoniem van erisipula, belroos, roos, St.-Antoniusvuur.

Delen; toebedelen, arrangeren van een kampstrijd, ic sal delen ende ghi kiesen, etc., spreekw. vorm: ik stel u voor de keus, gij moogt beslissen, ik zal ‘t nemen zoals gij verkiest.

Der; durft, vgl. dar.

Dere; leed, verdriet, lichamelijke pijn.

Derven; verliezen, missen, ontberen lijfs (2e nv.) derven; (ons) leven missen, verliezen, d.w.z. sterven, ook zo; uwes lives derven, slives derven.

Des en ware niet; zo was hiervan niets gebeurd.

Deysen; achteruitwijken.

Diadrigium; klaar gemaakte scammonia: dyagridii, diadigrii.

Diafragma of middennerf: onderscot, dyafragma.

Diamoron; sap van moerbeien, Morus nigra, morbeyen, moerbeziën.

Dicke, dicken; dikwijls, herhaaldelijk. Dic, dick, dicke, dicken, dickent; vaak.

Die; dijbeen,dij, poot.

Diede; 3e nv. v. Diet; volk.

Diets, Duits: Dyetsche, Duytsche.

Dietsche, in dietsche; in Nederlandse volkstaal.

Die gone; degene.

Dienstwijf; dienstmaagd.

Diere; kostbaar, prachtig, kostelijk, duur, niet te krijgen.

Diere; die er.

Dinc; zaak, onderneming, avontuur.

Dinghen, dingen; pleiten (in rechtsgeding), woorden verspillen.

Dinne; dun, nauw,.

Doblitse; een kaars met twee pitten.

Doch; toch, inderdaad.

Dochte; verl. tijd v. Dogen; deugen, dochte hem, omschr. ww., eig.: hij meende te zien komen, het scheen hem toe dat.

Docken; krulzurig of ridderzuring Rumex crispus of Rumex obtusifolium.

Doe; bijw., toen, en doe; als niet doet; zonder.

Doen, doene, te doene hebben (ev. + 3e nv. obj.);nodig hebben, behoefte hebben

aan,hi hads te doene; hij had er alle reden voor (?) of: hij had het nodig, van groten doene; aanzienlijk, staerc van

sinen doene; krachtig in zijn optreden, dapper.

Doet, doet et; doe het.

Doghedi, doghede hi, verl. tijd v. Doghen; lijden, doorstaan, ondergaan, te doghene; te lijden, te doorstaan.

Dogeden, doghet; alle goede eigenschappen van een ridder, riddereer, dor uwe doghet; als bewijs van uw goedheid.

Dole; an dole sijn + 2e nv. obj.; over iets in onzekerheid verkeren, of: mis tasten, mis zijn, in dole; in onzekerheid, twijfel.

Domesdach; oordeelsdag, laatste dag, einde v.d. wereld, daer an leecht zijn domesdach; dat kost hem de dood.

Dompheit; domheid.

Doorperheit; onbeschaafdheid, onridderlijkheid, onbetamelijkheid.

Doorslegen viande; doodsvijanden.

Dore dringhen; doorboren.

Doren; deuren.

Dor houwen; hevig gewond, zwaar toegetakeld, (duer sleghen: idem).

Dorpect; volt. deelw. v. Dorpecken; dore pikken; stuk bijten, speciaal van vogels (de specht), doorwond.

Dorper; als bijv. naamw.: onbeschaafd, lomp.

Dorperhede, dorperheit; grofheid, gemeenheid, onbeleefde daad, laagheid, sonder dorpeheit; op betamelijke wijze.

Dorperlijc, dorperliken, dorperliker; schandelijk, laag, dorpeliker daden; onbeschaafde, ruwe behandelingen.

Dorste; behoefde, mocht.

Dorstict; durfde ik het.

Dort; durft. Zie ook dar.

Dorter; behoeft er.

Douevende, dovende hont, door rabies aangetaste hond.

Douuen kerwel, duivenkervel, fumi terre; fumus terre: duivenkervel, griseconten, grissecom, aardrook, Fumaria officinalis.

Douuet: duw het, dowet: druk, duw het.

Dracht; aandrang, geweld.

Draghen; helpen draghen; bijstaan in de strijd, ondersteunen.

Dragunsel: wellicht is bedoeld dragontea, dragunteam: ook wel hertstonghe genoemd, adderwortel, Polygonum

bistorta.

Dranc; drank, sat dranc; zich verzadigde.

Drasen, dreesene, drensen, edere, hondsdraf, gundraven, gundrauen; aardveil, Glechoma hederacea.

Draunkelhede: wel drawonkelhede: gezwel, ettering van een wonde.

Dreghen, dreecht; dreigen.

Dreven, dreven spel; maakten plezier.

Driuen: bewerken.

Drierande; drieërlei soort.

Driewerf; driemaal.

Droegen overeen; waren het met elkaar eens.

Dromen; dringen.

Drouchene; droeg hem; ten zadel uut dragen; uit het zadel lichten.

Drou; het rauwe.

Drouven; treuren, droef zijn; droefheid.

Drussate, drossaard; hofmaarschalk.

Druust; kracht, geweld.

Ducht; vrees, duchte; vreesde.

Duer; door en door (bij bijv. nw. en bijw.); duer fel; door en door wreed, onmeedogend, onstuimig, duer scone; door en door helder, licht, buitengewoon helder, zie dor.

Duere leden; gingen (de zaal) door.

Duer houwen; volt. deelw., gebeeldhouwd.

Duer sleghen; door geslagen.

Duer sneden; volt. deelw. v. duer sniden: uitgesneden, naast duerhouwen: gebeeldhouwd.

Dukende; bukkende, duikende.

Dul; dwaas, zot, dulheide, dulheit; dwaasheid, domheid, dullede; dwaasheid.

Dumme: duim.

Dunst: bezinksel op de bodem.

Durdi; durft ge.

Dure, aldure; er dwarsdoor heen, 621,

Durste; durfde, durster; durfde er, dursti, durste hi  durfde hij.

Durt; durft.

Dus; zo,

Dusghedanen; in zulke toestand verkerende, dusdanig.

Duulde; huilde.

Duuenbeen: zachte ooievaarsbek, Geranium rotundifolium.

Duuen quaet: uitwerpselen van duiven.

Duwarie; onderaardse gang, duwiere;, hol, schuilplaats, spelonk.

Dwaen, dweet,  dwoeghen, dwouch, dwoughen; (de handen) wassen. Duane, duuaen, dwaan; wassen, dwaet men; wast men, dwaetse; wast ze, dwaet, was het, dwater, was het, dwoech, zou wassen, dwoghe.

Dwale; handdoek, servet, laken, tafelkleed.

Dwanct, dwanct an hem;drukte het tegen zich aan.

Dwe; gedwee, soepel.

Dwelmen; bedwelming, flauwte.

Dwers; dwars er over, al over dwers; dwars door.

Dwelt; 3e p. enkv. tegenw. tijd v. Dwellen; doen dwalen.

Dwinghes; 2e p. enk. tegenw. tijd, aant. of aanv. wijs, v. Dwinghen; beknellen, in het nauw brengen. Dwyngen; samenknijpen.

Dystorie; de geschiedenis, het geschiedverhaal.

E.

Echt; wederom, opnieuw of: vervolgens, naderhand, later. Echte: rechte: oprechte.

Eder netelen, heide netel; brandnetel, Urtica.

Een ende een, één voor één.

Eenparlike; zonder onderbreking, gelijkelijk door.

Eer; voorz., eer avont; voor het avond is/was, vóór de avond, eer hiet lanc; spoedig daarop, eer yet lanc; al gauw, binnen korte tijd, bijw.: tevoren, als voegw.: voordat; voor.

Eerdbeesen cruyt, aardbei kruid, Fragaria vesca.

Eerlijc, eerlike; op eervolle wijze.

Eerst, so hi eerst mach/mochte: zie mach en mochte; zo gauw het kan.

Egghe; scherpe kant, snede.

Egglentiere; wilde roos.

Eghin, eghijn; eigen, eigendom.

Eist; is het (dat).

El; anders, el ne ghene(n); anders niemand, niemen el’; niemand anders.

Elc ander, elc andren bi; bij elkaar (eig. ieder de andere nabij).

Elfs ghedrochte; door elfen voorgetoverde verschijning.

Elkerlijc; ieder, elkerlijc andren; elkander.

Ellinde; verdriet, smart.

Elleborum album. Witte nieswortel, scamenien, scamponie, Veratrum album, de zwarte, niger, is Helleborus niger.

Elne; anders niet, anders geen, elne gheen; noch iemand anders, om elne ghene sake; nergens anders om, elne gheine; niemand anders.

Enyoen; uien, Allium cepa.

Elps bene; ivoor, vorm v. Elpsbeen; elpenbeen, ten elpsbene; aan elpenbenen tafels.

Elre; elders.

Els; anders, els en gene dinc; anders niets.

Emmer; beslist, in ieder geval, althans, steeds, al maar door, altijd, emmerme; voor langere duur, emmermere; voor altoos,

emmer toe; al maar door.

En; ontkennend partikel; niet, passim; en ghene; geen.

Ende; en.

Ende, ten ende; aan het eind, tenslotte.

Engiene; 3e nv. v. Engien; list, bedrog, meerv.: vernuftigheden, knepen; ook concreet: vernuftig aangebrachte werktuigen.

En si; zij het niet, tenzij.

Ens niemen; er is niemand.

Entie, entien; ende die, enties; ende dies; en hiervan.

Entrouwen; waarlijk.

Erch; letsel, schade,.

Ere, enen die ere doen; iem. met een daad tot eer strekken, eer aandoen,

Ermenien; verbogen vorm van ermenie = hermelijnbont.

Erre; toornig, verontwaardigd, spijtig, boos, wanhopig, verdrietig, 5062; erre sijn; het betreuren,; erre werden + 2e

  1. obj.; er spijt van krijgen.

Erssine; hersens.

Etelic; van elk.

Etmael; periode van 24 uur.

Evel; kwaad, slecht, ghi hebt een evel spel beroert; ge zijt een gevaarlijk spelletje begonnen, boos, lelijk.

Euvel moet, evel moet; boosheid, toorn; sinen evel moet vergheven; lett. iem. zijn toorn (over gepleegd onrecht) vergeven, d.w.z. hem niet meer straffen, zijn schuld vergeven, evel moet up mi draghen groot; zeer boos op mij zijn.

Exemple; leerzame aanwijzing, bewijs, voorbeeld.

F.

Faelge, gespeelt ter faelge; verloren, faelgen; ontbreken, bezwijken, het begeven, sonder faelgen; zonder

te missen, zonder twijfel,; ter faelgen spelen; voor de grap vechten,

faelgierden; verl. tijd v. Faelgieren; bezwijken, breken.

Fazeelhouts, fatseelhout: fustethout (Frans fustet)Cotinus coggygria.

Faute, bi der jaute; door het ontbreken van.

Fayt; een bedreven daad, feit; daad.

Feeste driven; plezier maken.

Fel, felre; woest, onmeedogend, hard, verschrikkelijk, gevaarlijk,

Fenecoel: fenecols,  feniculi, veenckelen, veenckle, veencoel, vencoel, vennecoel, venkol, venkel, Foeniculum vulgare.

fenugrecum: fenegriek, funagreye, fenigriec, fenegriek, venigriec, Grieks hooi: fenu graecum,  Trigonella foenum-graecum.

Fermilioen, formilioen; vermillioen, scharlakenrood, hoogrood.

Felre stede; uiterst gevaarlijke plaats.

Felloen; booswicht.

Festeren; feestelijk ontvangen, fêteren, fisteerdene; fêteerde hem

Fijn; schoon.

Fioel, fiole: distilleerkolf.

Fiole, fioletten, viooltje, Viola odorata.

Flau; laf.

Floers: wilt soffraen diemen hiet, Carthamus tinctorius of saffloer.

Floreye: blauw schuim, afgeschept van de kuip waarin linnen blauw geverfd wordt.

Flos eris: groenspaan, aerugo, verdegris, een verbinding van azijnzuur met koperoxide.

Fluctes: snel.

Foelge, folium, folien: foelie, het vlies rond de muskaatnoot, Myristica fragrans.

Foert: verder.

Fonteine; fonteyne, fontein, bron.

Foreest; woud.

Formicen: beten van giftige mieren: dats een cleyn puyste met ioecksel en grooter pijnen.

Freut: poeder gebruikt in spijzen.

Frisken steen: Friese steen.

Frues verue: fruitkleurige verfstof.

Frugber: vruchtbaar.

Fulheiden: vuiligheden, hier stofjes, vuiltjes in de ogen.

Frotsieren; verbrijzelen, kneuzen.

 

G.

Gader, te gader; op elkaar in, tezamen. Te gader comen; elkaar aanvallen, treffen in het gevecht, te gader keren; op elkaar in rijden.

Gaen, die tale laten gaen; er niet meer over spreken, het verhaal staken, onderbreken, mijns gaens nes daer niet;voor mij is het niet geschikt daar heen te gaan.

Gaept; v. Gapen; de mond opendoen.

Gaghel, gagle; gagel, Myrica gale.

Galt,... weder: verl. tijd v. weder gelden; iem. betalen, vergelden.

Gans; hersteld, genezen.

Garsoen; schildknaap, bediende, vgl. Ghersoen, garsoene, meerv. v. garsoen, garsoenen.

Gast, gaste; vijand, vreemdeling, bezoekers.

Gave, gave .... up = gaf (hij zich) over.

Gawi,  gawi toe; laten we aanvallen.

Geachtewaert; gezorgd voor.

Gebout; gekneed.

Gebrac, gebraken; ontbraken

Gebrunirt; zilver gepolijst.

Gecancelirt; ghecancelert: vernietigd.

Gedurich; duurzaam.

Gefaelgiert; toegetakeld, kapot; zie ook: faelgieren.

Gefrocherden, gefrotserde; gekneusde.

Gehacht, lettel gehacht; als van geringe betekenis geacht.

Gehebt; geëbd.

Geleden; geleiden, brengen.

Gelet; gedraald.

Gemake, met gemake; rustig aan, gemakkelijk, te gemake sijn; in zijn schik zijn.

Gemoeden; bedenken, erkennen.

Gemynde; gemene; algemeen.

Geneettet, genet; nat gemaakt.

Genent, met genent; met stoutheid, ook: met spoed, ijlings.

Gepingiert; geschilderd.

Geproevet; ondervonden.

Gerynghe; zonder moeite, graag.

Geseget, gesicht; gezift.

Gescouuen, geschouwen; verzengd, gebrand.

Geschuerde; geschuerde, de breuk.

Gesouch; gehijg.

Gespaert; getalmd.

Gestaden, met gestaden zinne; beheerst, welgevoegelijk, waardig.

Gesteken; gestoken.

Gesyen; gezien,

Getagen; getogen, gespreid.

Getouuet; toebereid, bewerking van leer.

Gewontlich; gewoonlijk.

Gewacht; beloerd, gewachten; op z’n hoede zijn voor iets.

Gewaget, v. gewagen + 2e nv.-obj.;spreken over;: dat ge nu hierover spreekt.

Gewaken; gewaakt.

Gewone, gewoonlijk: gewoenlijke, ghemeijnlic, gemeenlijck. Gewone, algemene: ghemeyne, gemeene, gemeyne, ghemeynder.

Gewouden; de macht hebben over, er over beschikken, gedogen, tot stand brengen, daventure moets

Gewouden; het lot moge hem gunstig zijn.

Ghaerne, bijw., gemakkelijk, licht.

Gheachemeert; uitgerust ten strijde, v achemeren; uitrusten, uitdossen.

Ghearnen; succes hebben.

Ghasp; handvol,

Ghealuunt: met aluin ingewreven.

Ghebernt ghenernet, gheberrent, gheberent: gebrand, verbrand.

Ghebroect: gebroken, verpulverd.

Ghecleinset: gewrongen.

Ghecoleert: ‘coleren is dat men puluer of dranc of syroep of salue of plaister doer een cleet built of cleynst doer een teems’.

Ghedwoghen, gedwogen, ghedweghen, gedwegen; gewassen.

Gheetinre ghetinre:  geiten(melk).

Ghelte: vochtmaat, inz. voor wijn en bier, met ongeveer dezelfde inhoud als een stoop, dat is ongeveer 2,60 l.

Ghemane: gemene, gewone.

Ghemete:. naam van een inhoudsmaat.

Ghenet, ghenettet: natgemaakt.

Gheort: gezet, geslepen.

Ghereit: maakt gereed, geneigd.

Ghespaente: bose - boosaardige geest, (ziekte)demon.

Ghetogen: getrokken.

Gheuorwet: geverfd.

Ghewalket, ghewallet, ghewalnen, ghewellet: gekookt.

Ghezitten: ophouden, gedaan zijn.

Ghebare; zijn (heftige) manier van doen,; in dier ghebare; op zodanige, op die wijze.

Ghebaerde, gheberde, ghebaers, ghebaert, ghebaren, ghebarde; doen, zich gedragen,te keergaan, jammerlike ghebaert; maakte hevig misbaar, gheberde blidelike; was blij, toonde vreugde.

Ghebeden; volt. deelw. v. Bidden; vriendelijk verzoeken, vragen om iets.

Ghebenedijt; gezegend, geprezen, volt. deelw. v. Benedijen; zegenen, verheerlijken, prijzen.

Ghebod, ghebot, ghebode; aanbod, voorstel, ghi biet mi een scone ghebod; ge doet me een prachtig voorstel, macht, heerschappij, ghebot hebben; te gebieden hebben, gezag, macht hebben, staen te uwen ghebode; tot uw beschikking staan; mede te doene al u ghebod; er mee te doen wat ge wilt, jou ghebod; hetgeen ge wilt,.

Gheboet, gheboot; verl. tijd v. ghebieden; vaste uitdr.: God die mij gebood, nl. te leven, d.i.: die mij het leven gaf, creature die God gheboot; schepsel, dat God het leven gaf,; die God gheboet; die God heeft geschapen.

Ghebose; slecht, onaangenaam (niet ghebose = heerlijk).

Ghebrac, ghebraken, ghebrake, ghebreict, ghebreket, ghebreken; ontbreken, dat hem sins ghebrac; dat hij buiten bewustzijn geraakte,; hem niet laten ghebreken; het hem aan niets laten ontbreken, hem van al het nodige voorzien; dat hem ..... der hooft zwere niene mach ghebreken; dat hij er duidelijk hoofdpijn van zal hebben.

Ghebruneerd, ghebruneerden swaerden; gepolijste zwaarden,.

Ghebruuc, die gheen ghebruuc heeft sire lede; die zijn ledematen niet gebruiken kan.

Ghecele; gesel, touw met knopen.

Gheconreit; volt. deelw. v. Conreiden; verzorgen van een paard, van het nodige voer voorzien.

Ghecreghic, ghecrighen, ere ghecrighen; eer inleggen met iets, dies ne ghecreghic nemmer ere; die schande zou ik nooit meer kunnen uitwissen, eig.: daarmee zou ik nooit meer eer kunnen behalen.

Ghecroect; gedeukt, gekreukt.

Ghedade; volvoerde.

Ghedaen; volt. deelw., up ghedaen; weggenomen,; + bijw.: hoe ghedaen; hoedanig; so ghedaen; zodanig, van zo voortreffelijke inborst, of: zo dapper.

Ghedane; uiterlijk, gestalte, gedaante.

Ghedanen, dus ghedanen, so ghedanen; zodanige(n), Zie ook: ghedaen.

Ghedede; klaarspeelde.

Ghederen; deren, kwetsen, letsel toebrengen, vant ghederen; streef er naar (je vijand) te deren, Vgl. vant.

Ghedichte, gedichte; dicht op één, snel na elkaar, vele, hevig, so ghedichte; zo veel achtereenvolgens, wel ghedichte; snel opéén, de een na de ander in snelle opeenvolging.

Ghedinken; bedenken.

Ghedogen, ghedoghen, ghedoghe; toestemming,

Ghedoghen; doorstaan, doorlijden.

Ghedomt; bedwongen.

Ghedraghen, uten sadele ghedraghen; uit het zadel gewipt, gestoten.

Ghedreecht; gedreigd.

Ghedreighe; bedreiging, gevaar.

Ghedrouch; voortbracht.

Gheduren; standhouden, het uithouden (tegen), doorstaan.

Ghedweghen; volt. deelw. v. Dwaen; (de handen) wassen.

Gheeft, gheeft ju up; geef je over!.

Gheerwede; verl. tijd v. Gheerwen; kleeden, tooien in ambtsgewaad, spec. v.e. priester.

Ghefeen; verl. tijd v. Ghefinen; eindigen, (er mee) ophouden.

Ghefesteert, ghefisteert; feestelijk ontvangen, onthaald.

Ghegaen, an ghegaen; gekomen.

Ghehebbet; geëbd. Zie ook: gehebt.

Ghehende; nabij, dicht in de buurt.

Ghehulpich; tot hulp bereid, behulpzaam.

Ghehuuc, tghehuuc; geschreeuw, vgl. ghuuc en huuc.

Ghehuut, ge uut; afgelegd (v.e. dode).

Ghehuust; opgejaagd, vervolgd.

Ghelaet; wijze van doen, houding, van ghelate; van uiterlijk, van voorkomen, manier v. doen.

Ghelaten; achtergelaten, wederk., zich gedragen, 10913; hine can van hem bliscapen hoe ghelaten; hij weet niet hoe hij zich van blijdschap gedragen, houden moet, wel ghelaten; goed gedragen.

Ghelauwe; lees: ghelaude; greep beet.

Ghelden; betalen, vergelden. Zie ook achterstelle.

Ghelede, gheleide; vrijgeleide; vast gheleide; bestendige, duurzame vrijgeleide, in die Gods gheleide; onder Gods bescherming, up sine ghelede; onder zijn bescherming.

Gheleden; begeleiden, vgl. Geleden; gheleden in; beschermen op je tocht.

Gheleec, verl. tijd v. Gheliken; toeschijnen, blijken.

gheleet, hier van telgen, wide gheleet = wijd vertakt, 5098.

Gheleit; belegerd, vergl. beleit.

Gheles; gewoon.

Ghelide; (wijt), teg. tijd 1e pers. plur. van gheliden; passeren: dan komen wij er nooit over heen,. Vgl. liden.

Ghelievet, nu ghelievet mi de strijt;nu is de strijd mij aangenaam.

Ghelike, in der ghelike of; net alsof, dergelijke.

Ghelof; belofte, aanbod, ghelof te behoudene; belofte, eed te houden, hi hevet sijn ghelof gedaen; hij heeft zijn toezegging gestand gedaan, tghelof ontfaen; de toezegging gedaan krijgen, belofte; aanbod, onderneming waaraan een belofte is verbonden, voorwaarde.

Ghelogiert; gekampeerd, gelogeerd.

Gheloken; volt. deelw. v. Loken; sluiten.

Ghelooft; belooft, beloofd.

Ghelosede; overlegde.

Ghelouwen, hi ghelouwen; hij greep hem.

Ghelove; beloof, ghelof; hetgeen ge beloofd of gezworen hebt, tharen ghelove; tot haar dienst, te hare beschikking, gheloven; beloven, ghelovet; belooft, 2e ps. enkv. verl. tijd = ghelovedet; beloofde.

Ghelovich; vermoeid.

Ghelu; geel, gheluwen, geel, blond.

Ghemac; verzorging, rust.

Ghemake, met ghemake; kalm, in rust en vrede, in een prettige stemming; te ghemake; in prettige omstandigheden, in z’n schik, te ghemake sijn; tevreden zijn, het naar z’n zin hebben, alles hebben wat men behoeft, hoe sidi te ghemake; hoe gaat het met u, sijt te ghemake; stelt u tevreden met, neemt genoegen met, bet te ghemake wesen; er beter aan toe zijn, te ghemake doen = iem. van het nodige voorzien, goed verzorgen, iem. het aangenaam maken, ghemaken; volvoeren, ghemaken (= volledig maken) vroet; volledig inlichten.

Ghemeenlike; tezamen.

Ghemeine; alegmeen,, gemeenschappelijk.

Ghemicke; passend; si waren hem wel ghemicke; zij pasten hem precies.

Ghemicken; beramen, met juistheid berekenen.

Ghemoet; aanval, vijandelijke ontmoeting, starc ghemoet; zwaar gevecht,; in sijn ghemoet; in gevecht met hem, teerste ghemoet doen; de eerste aanval doen.

Ghemoet, wel ghemoet; van goede inborst, minzaam.

Ghemoete, ghemoette; ontmoette, ghemoetti; ontmoette hij.

Ghenaden, verbogen vorm v. ghenade; welwillendheid, (2e nv. enkv.); goedheid, grote ghenaden doen; welwillend bedienen, bi uwer ghenaden; door uw goedheid, uit goedheid, dor, duer ghenaden; uit gunst, welwillendheid, dor ghenaden dat sect mi; wees zo vriendelijk mij dat te zeggen, te ghenaden comen; te pas komen, van nut zijn, staen tuwer ghenaden;ootmoedig vergeving vragen, soe es ter Gods ghenaden; zij is in de hemel (waar ze Gods genade geniet), ghenadichede, doen uwe ghenadichede; u genadig zijn.

Ghenaken; naderen, aanraken.

Ghenaren; generen; voedsel zoeken.

Ghenende; moed, onverschrokkenheid; met ghenende; onverschrokken, (stout)moedig, met kracht, en met spoed,.

Ghenendelike; onverschrokken, stoutmoedig,fier, met moed, ghenenden; wagen.

Ghenent, met ghenent; met geweld, met kracht, onverschrokkenheid.

Ghenentalve, van ghenentalve; eig. van geen enkele kant: nergens, ghenenthalve, zie ghenentalve en vinden.

Ghenesen; levend, goed van iets afkomen, enz.; levend, gered ontkomen, er goed van afkomen, of: herstellen van?

Gheninden, + 2e nv.-obj., iets durven ondernemen, wagen.

Ghenomen; opsommen, opnoemen.

Ghenoot; gelijke.

Gheordineert; uitgerust, toegerust, opgetooid.

Ghepait; tevreden gesteld.

Ghepiert; vastgebonden.

Ghepijnt,- volt. dw. v. (hem) pinen; zich inspannen, moeite doen; hevets hem ghepijnt .... te ghewinnen; heeft er zich voor ingespannen .... om in zijn bezit te krijgen, vgl. pinen.

Gheproeft; geprobeerd, gheproevet, volt. deelw. v. (wederk.) proeven; zich betonen; mijn swaert hevet gheproevet wel; heeft zijn kwaliteit bewezen.

Gheraden; met raad bijstaan.

Gheraect, volt. deelw. v. raken = eig. aan iets kunnen komen, aanraken; fig. Met abstract object: zien, in aanraking komen met, (vgl. ghelesen); v. Gheraken; terechtkomen, es gheraect te; is terechtgekomen op, wel gheraect; sierlijk,; op een goede plaats terechtgekomen, voortreffelijk, uitstekend, mooi, wel gheraect van seden; welgemanierd, keurig in zijn optreden, gheraecte, verl. tijd v. Gheraken, gheraecter, bet gheraecter; voortreffelijker.

Gherande, gheenre hande; generlei.

Ghere; begeerte, verlangen, lust, begeerte nl. om te strijden, strijdlust, of ic blive doot in die ghere, bezwerende formule:

‘ik moge sterven als ik deze wens niet vervul!’, elkerlijc had anders ghere; ieder had het op de ander begrepen, biden ghere; volgens zijn verlangen.

Ghere; slip v.e. kleed, kledingstuk, bi den ghere; bij de slip van zijn kleed, met zinen ghere; met de slip van zijn kleed.

Gherechte, tgherechte vaghevier; het echte vagevuur.

Ghereckets, ghereckets hals; met gerekte hals.

Gherede; zadel, tgherede; het zadel, Vgl. ghereide.

Gherede; bijw. als ghereet; zonder omwegen, onverwijld, zonder voorbehoud.

Gheredelike; vlug, zonder moeite.

Ghereden, ghereiden; in gereedheid brengen, klaarmaken, voorbereiden (met wederk. voornw.: hetz. + zich), dikwijls: voor de strijd.

passim; slagvaardig maken, hi (ghe)reedde hem ter were; stelde zich in afweer, ghereedde(n), verl. tijd v. ghereden. Ghereet; gebied. wijs v. Ghereden.

Ghereet; gereed, stellig, ongetwijfeld, vlot, vaardig, snel, gemakkelijk, zonder talmen, onverwijld, zonder aarzelen,.

direct, onmiddellijk, aanstonds, of: zonder twijfel, wel ghereet; zonder moeite, zonder omwegen, onmiddellijk, vant

ghereet; vond klaar staan, jou so eest al ghereet; het staat geheel tot uw beschikking, ic bem ghereet ende soude varen; nu sta ik op het punt uit te rijden, ghereit, volt. deelw. v. ghereiden: in gereedheid gebracht, gereed, schoon gemaakt en hersteld.

Ghereide; paardentuig en zadel.

Ghereide; zadel,  passim; tghereide; het zadel. Vgl. gherede.

Gheretiere; generlei.

Gherne; met aandrang, graag, met (grote) begeerte, gemakkelijk, licht, gewillig, bereidwillig.

Ghernen; baardharen.

Gherochte, gerochte, verl. tijd v. Gheraken; raken, treffen, aanraken, bereiken, up ons maken groet gherochte; een hevig strijdgewoel tot ons trekken.

Gherochten(e); raakte hem, gherochtene, gherochte ne; raakte hem, gherochter, gherochte er; raakte er, gherochti; raakte hij, gherochtine, raakte hij hem.

Gheronnen; volt. deelw. v. Rinnen; stromen, vloeien.

Ghers; gras, vgl. tgars.

Ghersoen = garsoen; dienstknecht, ghersoene, meerv. v. ghersoen.

Ghesant; volt. deelw. v. Senden zenden.

Ghesate; woonplaats, sate, kasteel.

Ghescaect; geruit.

Ghescal; lawaai.

Ghescent; geschonden, in het ongeluk gestort.

Ghescepen; geschapen; nadien dat ghescepen staet, stoet, nadien dat het geschapen staat.

Ghescie, geschiede; ghescie daer of wats ghescie: laat er van komen wat er wil, ghescien, geschieden.

Ghescoeite; schoenwerk, schoeisel.

Ghesconfiert; uiteengedreven, in de pan gehakt.

Ghescoort, ghescoort, volt. deelw. v. Scoren; scheuren.

Ghescreven; volt. deelw. v. Scriven; schrijven.

Ghescuerd; gescheurd, gehavend, Vgl. ghescort.

Ghesecghen, ghesegghen, gheseggen, (volledig) opsommen, zeggen.

Gheselle; gelijke, gezel, ghesellen, zwakke 2e nv. enkv. v. Gheselle.

Ghesent; volt. deelw. v. Senden; gezonden. Vgl. ghesant.

Ghesien; in ogenschouw nemen, overleggen: den raet ghescien ende ghetelen; het plan overwegen en ten uitvoer leggen (omschr. voor: laten we vluchten!).

Gheslaen; schieten met pijl en boog.

Ghesleghen, geslegeb; geslagen, ane hem slaen; op zich nemen, Vgl. ghelof.

Ghesmet; gesmeed, ghesmide, met metaal beslag bewerkt paardetuig, up grote orsse ende diere ghesmiden; op grote rijk opgetuigde paarden, ghesmiden, meerv. v. ghesmide.

Ghesonde; gezondheid.

Ghesont; ongekwetst.

Ghespelen; gezellinnen.

Ghestaden, (van) ere bede ghestaden; een verzoek inwilligen, ene bede ghestaden; toestaan, vergunnen, ghestaden, verbogen vorm v. bijv. naamw. Gestade; kalm, beheerst, deftig; in enen ghestaden zinne; waardig, deftig, ghestaen, standhouden, het uithouden tegen.

Ghetelen; uitvoeren van een plan. Vgl. ghesien.

Ghetellen; volledig vertellen.

Ghetemen; in overeenstemming met z’n waardigheid achten, gepast achten, met z’n geweten overeen brengen.

Ghetoget; getoond, betoond.

Ghetrouwen, dies machic hem wel ghetrouwen; dat kan ik hem wel toeschrijven, dat kan ik gerust van hem zeggen, dies mochti wel an hem ghetrouwen; dat kan je wel van hem verwachten.

Ghetrucket, getruct; getrokken.

Gheturst; opgeladen.

Ghevaen; volt. deelw. v. Vaen; vangen.

Gheval; geluk, lot(sbeschikking), goet geval: een gunstig lot, ghevalle, els ghevalle datter of ghescie; er kome van wat er van komen moet, ghevalle, verbogen vorm v. gheval,

Ghevallen; gebeuren, overkomen, gebeuren, ten deel vallen, ghevalt, tegenw. t., enkv. v. Ghevallen, ghevellen, verl. tijd v. Ghevallen.

Ghevaren, volt. deelw. v. Varen; gaan.

Gheve, gheve mi up; geef mij over.

Ghevelt; te niet gedaan.

Ghevelt, was ghevelt; was gedoofd.

Ghevereschen; informeren.

Ghevet, ghevet wel (zonder object, nl. ‘slagen’); er van langs geven.

Ghevisiert; bedacht, uitgedacht.

Ghevoert, volt. deelw. v. Voeren; behandelen, bejegenen.

Ghevoech,  ghevouch, eig. hetgeen iem. voegt, past; hetgeen iem. behoeft of wenst, mijn ghevouch; wat mij past, van pas komt, wat ik nodig heb, hare ghevouch hebben + 2e nv; zoveel hebben als ze wensten, als hen paste, het was qualike haer ghevouch; het was niet erg in hun voordeel, waert u ghevouch (beleefdheidsformule); als ge wilde, als het

u belieft, int ghevouch; genoeg, zoveel als past of gewenst is, juist zoals het goed is, na mijn ghevouch; naar mijn zin, overeenkomstig mijn verlangen, na zijn ghevouch; zoveel hij wenste, zoals hij behoefde.

Ghevreeschte, verl. tijd v. ghevreesschen, (door vragen) te weten komen.

Ghevroede, ghevroeden; inzicht, kennis van iets krijgen, bevroeden, menen.

Ghevurst; uitgesteld.

Ghewach, ghewach doen; mededeling doen.

Ghewacht;  bewaakt, beloerd.

Ghewaerde; snel, spoedig.

Ghewaerlike; in waarheid.

Ghewaghen; melden, zeggen; hine wils hem niet ghewaghe; hij wil het hem niet zeggen, doen blijken.

Gheware, gheware werden van; bemerken, gewaar worden, zien.

Ghewat; de doorwaadbare plaats.

Ghewedde, 3e nv. enkv. v. Ghewet; gevaarlijke toestand.

Ghewelt; macht, siere zinne ghewelt; de heerschappij over zijn verstand, bewustzijn.

Ghewer; hulpvaardig.

Ghewes; gewis, zeker.

Ghewesen; (+ 2e nv.-obj.) iets volhouden, erin volharden; wat sal mijns ghewesen; wat zal er van mij overblijven, worden, ic moets ghewesen; ik moet er door, er aan geloven.

Ghewijst; gewezen.

Ghewilleger, ghewillegher, met ghewilleger hant; strijdvaardig, met grote strijdlust, met veel animo.

Ghewin; jachtbuit.

Ghewinnen; veroveren, door strijd in bezit krijgen, in ghewinnen, (onoverg.); binnendringen.

Ghewoude, ghewouden, verbogen vorm v. Ghewout; macht, geweld, met ghewoude; met inspanning van zijn krachten, fors, ghewouden,;(2e nv.-obj.) macht hebben over.

Ghewracht, ghewrocht, volt. deelw. v. Werken; maken, doen, ghewrocht wonder groot; dappere staaltjes uitgehaald,

Ghewrocht; gemaakt, gevormd, verricht, tot stand gebracht, ghewrochte; maakte.

Ghezijn; geweest.

Ghichte; gift.

Ghile; spot; juwe ghile houden; de spot drijven, gekscheren.

ghin, ghinc hen ane; viel op hem aan, ghinc toe; paste, ghine = ghi + neg. partikel ne; neg. Zin.

Ghinghebare; gember, Zingiber.

Ghinghen, ginghen, ghinghen hen an; reden op hem af, toe, vielen hem aan.

Ghirich; begerig.

Ghisarmen; strijdbijlen.

Ghispe; gesp.

Ghoden nacht, ghoden nacht gheven; zegenen, geluk geven, helpen.

Ghuuc, tghuuc; het geschreeuw, Vgl. ghehuuc, en huuc.

Gichticheit, gichte, gycht, giechte, yecht, yechtichede; jicht.

Gladie: Iris pseudo-acorus.

Glandule: glandulae; klieren.

Glarie:  dat is wyt van eye; glarien; eiwit.

Glorifilaet: nagelkruid, Geum urbanum.

Glavie, glavien; speer, lans.

Gode, te gode gaen; ondergaan (v.d. zon).

Gods cracht; kracht van God.

Goec, dwaas.

Goed, goed man; edel man.

Goede, 3e nv. v. Goet; goede daad, goedheid, in goede; met goede bedoeling, uit vriendelijkheid.

Goeden daghe, biden goeden daghe; eig bij de zegenrijke dag (die God ons geeft) - bij Gods gunst.

Goeder, te goeder beede;in de hoop dat God ons gebed verhoren zal.

Goedertiere; zachtaardig, edelaardig.

Goelike; vriendelijk. Vgl. goetlike.

Goet, een goet man; edel, deugdzaam man.

Goetlike; op minzame wijze.

Golt blommen, goutbloemen: goudsbloem, Calendula officinalis.

Gonder; ginder, daar, daarna, daarop.

Gone, gonen, aanwijz. voorn. w., die, gone rudders; die ridders daar.

Gont, aanwijz. voorn.w., dat, het gindse, gont bloet; dat bloed.

Goom, goem nemen + 2e nv.-obj.; kijken naar, letten op, nadenken over.

Goons, des goons, sgoons, 2e nv. v. Gone; van diegene, van hem.

Gordene, gordine, verl. tijd v. gorden + voorn.w. obj. ne (= hem); aanhalen, omgorden, aantrekken v.d. zadelriem.

Gore, 2e nv. meerv. van gone; van diegenen.

Goudijn; van goud, gouden.

Goutborde, 3e nv. v. Goutbort; goudgalon, goudboordsel.

Goutsteen, wrief steen; toetssteen; waarop de echtheid van goud getest wordt.

Goysde, goyde, gudste; vloeide.

Gracie; genade van God.

Grade, 3e nv. v. Graad; trap. Vgl. graet.

Graeu; grijs, Vgl. grawe.

Graet; trap. Vgl. grade.

Gram; woedend, gram sijn; het (hevig) betreuren, grammelike; toornig.

Graue; grove.

Gravuel, grauelle, gravel; steentjes in de urine die hevige pijn verorozaken bij het verlaten van de nieren of blaas.

Grawe; grijs, Vgl. graeu.

Greine; verb. vorm van grein; rode, scharlaken verfstof v.d. scharlaken bes, (soort luis op eikenbladen, waaruit de verfstof gemaakt werd). Grein, greyn, gewicht, is 0, 065 gram.

Grief; leed, onheil, grieve, 3e nv. v. grief.

Groot no clene; helemaal niet.

Groten tornoisen: het gewicht van de Doornikse groot, een muntstuk.

 

H.

Haddys, haddys te doene; als hij het nodig had.

Hadsine, hadsine sien daer achter vaen; hadden zij hem daarna gevangen.

Halede, haelde uut (v.h. paard);terughalen om een aanloop te nemen.

Haer, 2e nv. meerv. pers. voornw.: van hen.

Haerden, ter haerden; ter aarde, op de grond.

Haer entaer; hier en daar.

Haeshoue, haeshoeve; klaver, Trifolium arvense, Latijn pes leporis.

Haet; het eten, voedsel.

Halden, haldent, haldet; houden.

Hamborch bier; bier uit Hamburg, Homborgh.

Haeste, met wederk. betek.: hij haastte zich, deed het onmiddellijk, haesten, met haesten; met grote snelheid, onmiddellijk,

haesticheden, met haesticheden; overijld, met grote snelheid, met vaart,

haghe; kreupelbos.

Haghedochte; onderaardse doorgang, hol, spelonk.

Hale, 1e pers. conj. v. Helen; verbergen, verzwijgen.

Halmen, afstand van iets doen, verloochenen.

Hanebiter; sprinkhaan.

Hanke, hanken; gedeelte van been tussen knie en voet.

Halp; hielp, halpene, hielp hem.

Hals, over hals tumen; met het hoofd naar beneden, hals over kop neer storten.

Halsberch, halsberghe; maliënkolder, pantserhemd met hoge metalen kraag (die de hals beschermt).

Handen = anden; zijn ergernis tonen.

Handgheslach; handgeklap als teken van rouw en smart.

Hanse, eig. het geld dat men moest betalen om lid v.e. koopmansgilde te worden; gelden die hanse (overdr.); tol betalen, boeten.

Hant, al te hant; aanstonds, direct, te hant; onmiddellijk, direct, vor die hant; vlak voor de hand, boven de hand.

Hantbomen; palen om mee te rammeien.

Hand vadt; lampetkan; eig. een vat of kan dat of die men met de hand kan vasthouden.

Harde, zeer (bijw. v. graad),; zelfde betek., verzwarend, bijw. bij menigherhande.

Harde; hielden vol, harderden, hielden vol.

Hare, hierheen.

Hare, heer; leger, int hare; in het leger, in gont hare; in dat heer, leger, in die troep.

Harentare; her en der, (overal) in het rond, passim; overal heen, in alle richtingen.

Harlijc; ieder van hen beide.

Harre; van hen.

Harts horn; hertenhoren; hart; hert.

Hart vanck, hertuanc; duizeligheid.

Hasta regia, honsribbe, rypwort, smalle weegbree, Plantago lanceolata.

Have, haven; bezitting, kostbaar goed.

Hebben, omdat hijt mi hebben wiste; omdat hij wist dat ik het bezat.

Heden ere; zoëven.

Heerbrant, herbrant: oogziekte.

Heerne, herne, heersen; hersenen.

Heertlantsce; inlands.

Heercracht; legermacht.

Heere; leger.

Heesschen + datief: van hem eisen.

Heet; eed, oec so dadijs juwen heet; zo hebt ge ook gezworen.

Heet, 2e pers. enkv. aant. wijs v. Heten; bevelen.

Heide, heiden, (onbebouwde) vlakte.

Heidensche segheel: salomonszegel, Polygonatum officinale.

Heleghen: Bruinheylighe, Mentha aquatica.

Heimelike; vertrouwd, knus, intiem, eig. ‘helemaal thuis’.

Helen; verbergen, verzwijgen.

Helne, ere helne lanc; een el lang.

Helsen; omhelzen.

Helt, verl. tijd v. houden, opvoeden, die ic ye van gode helt; (de macht) die ik ooit van Gods wege uitoefende.

Hemelychede; intimiteiten.

Hen; het ne, hen vloghen noit; er vlogen nooit, het ne of gewoon ontkenning, hen es; het en is; er is.

Hens, hens niet dat hare herte begheert , daer ne eis binnen een groot deel; er is niets wat haar hart begeert, of het is daar binnen in ruime mate.

hensi = het en si; tenzij.

Hent, henttet, hynt; totdat (het).

Hen ware; als het niet was; ook al was.

Herberghe; huis waar men voor een nacht mag logeren, onderkomenvindt, gastvrij huis, herberg(h)en, intrek nemen (voor een nacht), logeren, onderdak vinden voor de nacht.

Herde = harde;  zeer (bijw. v. graad),  herder; harder, sneller.

Herdicheit: hardheid.

Here; leger, troep. Zie ook heere.

Herecracht; legermacht. Zie ook heercracht.

Herinck smout: vet van de haring.

Hers:  aars. Of hars.

Hersenniere; ijzeren kapje onder de helm.

Herste, ter herste; te ruste.

Herte; gevoel; herte ende sin: de twee functies die de dichter nodig heeft: gevoeligheid van hart en klaarheid van verstand; met herten groot;zeer innig, sijn herte brac; zodat hij stierf.

Hertenen; van hertsleder.

Herte put: laagste punt van het borstbeen.

Hertin maerch: merg van het hert.

Hertshoerne, hertshorne: hertshornen, hoorn van het hert.

Heten; eten; laet ju heten; laat uw eten staan.

Hevet, v. hebben; onpers. + 3e nv.-obj.: dat hevet mi gene onmate; dat vind ik geen overdaad, (Vgl.: dat hevet mi wonder; dat vind ik vreemd, dat hevet mi toren; dat maakt me boos); dit hevet mi ene vremde zake;dit komt mij vreemd voor.

Hieke van lynssaet: ingedikte lijnzaadolie; hieke betekent gewoonlijk natuurlijk vet, Linum usitatissimum.

Hier  bi; op grond hiervan.

Hier of; hiervan.

Hiet = iet; iets.

Hiet, heette, hieten, verl. tijd v. Heten; bevelen, hietene;, heette hem, of zei hem, hietse; beval ze.

Hilden; hielden, verl. tijd v. houden; bewaken, verdedigen, standhouden, hilt; hield, verl. tijd. v houden, hield stil, 2927; volgde, sinen scacht ter steke houden; zijn speer ten aanval vooruit houden.

Hilte; handvat, gevest v.h. zwaard.

Hiltekens, heften, van messen etc., gegoten in lood.

Hilten; hield hem.

Hinder waert, eig. achteruit; hinderwaert varen; dood gaan, naar de hel lopen.

Hine; als hij niet ....,hine viel; of hij viel, hine ghenas ....;dat hij niet zou herstellen van zijn wonden.

Hoe dane; hoedanig,

Hoede, bin siere hoede; in veiligheid, sonder hoede; zonder dat ge speciaal op uw hoede hoeft te zijn, weerloos, zonder bescherming, zonder zich te kunnen verdedigen, in harre hoeden; in hun beveiliging, in hoeden ghedaen; in bewaring gesteld, hoeden, verbogen vorm v. hoede.

Hoeden; wederk., op z’n hoede zijn, zichzelf beveiligen.

Hoever; oever.

Hoeveslaghe; hoefslagen, sporen van paarden.

Hof; binnenplaats, hof houden; plechtige zitting houden om regeringszaken te regelen of recht te spreken; om zijn vazallen te ontvangen.

Hoghe, hoghe tale; hoogmoedige, drieste woorden, an hoghe, in hoghe; verheugd, in zijn schik.

Holipodrido, mengsel van allerhande vlees door elkaar voor koken.

Homo: verkouden, koude man, iemand die op vrouwen valt is vrouwelijk.

Hone; valsheid, bedrog, list.

Honts quat, honres quat; hondendrek.

Hoofschelike; beleefd. Vgl. hovesch.

Hooftcleet; hoofddoek.

Hooftzwere; hoofdpijn.

Hopen; open.

Hopenbaert; bekend maakt, meedeelt.

hopenbare = openbare; klaarblijkelijke, onomwonden, knap.

Horeest; opschudding, spektakel.

Hortken; horentje.

Houde; spoedig, direct, spoedig, snel, (alshi mochte alse houde; also houde als hi mochte); vlot; onmiddellijk, gemakkelijk, licht, spoedig.

Houden; beschermen, verdedigen, opvoeden.

Houdene, te houdene; om opgevoed te worden.

Houdre; liever.

hout, 3e pers. enkelv. tegenw. tijd v. Houden; zich ophouden, zich bevinden.

Houtene; voed hem op.

houtte, verl. tijd v. Houten; hinken, kreupel gaan.

Hovaerde, dor hovaerde; uit praalzucht, om meer vertoon te maken, hoverde, zonder trots en praal, op een weinig eervolle wijze, op schandelijke wijze, sonder hoverde; op smadelijke wijze.

Hovescede, up hovescede; met een beroep op iem. wellevendheid, volgens de wetten der hoofse omgang,

Hovescen, verbogen vorm v. Hovesch; beschaafd, (van sinen zinne; wat betreft zijn gemoed, hart), beschaafd, wellevend, minzaam, welgemanierd.

Hovescheit; goede daad, bewijs van wellevendheid en minzaamheid; dede zine hovescheit; verrichtte uit welwillendheid zijn goede daad.

Hoveschelike; minzaam, beleefd, op beschaafde wijze, wel gemanierd.

Hovet; hoofd; kop.

Howuen, huue; korst op wonden.

Huene, huue; kippenhoedster.

Hulpen, in hulpen staen, in hulpen varen; te hulp snellen.

Hurten; stoten.

Hursene; melk, paardenmelk, drek.

Hutsen, hutse; klutsen, schudden.

Huuc; schreeuw. Vgl. ghuuc en ghehuuc.

Hyekehe wolle; wol met zijn natuurlijk vet, dus niet gewassen.

Hynden smeer; vet van een hinde.

 

I.

Iacea nigra; Centaurea jacea.

Ieghen; tegen.

Iesschen; naar adem snakken, kortademig zijn.

Iren: Yren. Ierland: Irlant.

Iet; enigszins, in enig opzicht, ook, soms iets, of ooit.

iewer = iewaer; ergens.

Ingroen, ingron, immergroen; Vinca of andere groene plant.

Inhertelike; tot in de kern van haar hart, zeer hartelijk.

Inne; het binnenste, gemoed: an inne werden; bemerken, gewaar worden.

inne = ic ne; inne sie wech; ik zie geen weg.

Inwart; naar binnen.

Ioecte; jeukte.

Iris: yreas, yreos, Iris florentina.

Iuncturen, juncturen; gewrichten.

Iusquiami, bilzekruid, Hyoscyamus niger.

 

J.

jacht, metter jacht = met grote snelheid.

jaens = jan es; gunt het (mij God), staat (God) het (mij) toe.

Jaestu; ja gij; ic wane jaestu; ik geloof inderdaad dat je.

Jaloers; hevig van temperament; vol vurigheid voor wie ge liefhebt.

Jammerlike; op schandelijke, beklagenswaardige wijze.

Jan, 1e ps. enkv. tegenw. t.v. jonnen; gunnen, toewensen.

Jane; immers niet.

Jeest, jeeste; het (geschied)verhaal.

Jeghen; tegen, tegenover, met, jeghen spoet; tevergeefs, (spoet = goede voortgang, succes).

Jochant; rode edelsteen, robijn.

Joeste; aanval of gevecht met speren; vgl. joste.

Jof; of.

Johannes auent, Johans nacht (sunte -): de dag vóór het feest van de H. Johannes de Doper (24 juni).

Jolijs , bijv. naamw., liefelijk, tere joliser stede; op een liefelijke plek, zelfst. nw., vreugde; die hem lichte met jolisen; die voor hen een vrolijk licht verspreidde. Jolisen, joliser verbogen vorm v. jolijs.

Jolijt; vreugde, driven hare jolijt; blij zijn.

Joliselike, joliseleke; heerlijk, tot blijdschap stemmend, liefelijk.

Jonne, conj. v. Jonnen; gunnen, toestaan, gunnen, geven.

Jonste, jonsten, zelfst. nw., liefde, genegenheid. Jonste, verl. tijd v. Jonnen; gunnen.

Joste; speergevecht tussen twee te paard zittende ridders. Vgl. joeste.

Jostement; kampspel.

Josteren; kampspel, steekspel houden, vechten met de speer.

Joye; blijdschap, vreugde; met groter joyen: met grote vreugde, joyen, verbogen vorm v. joye.

Jugieren; (ter dood) veroordelen.

June, ju + ontk.; voor u is er, m.a.w. ge kunt nooit beter krijgen.

K.

Karcwaerdre, karcwardere, karcwardre; gevangenisbewaarder.

Karken, verbogen vorm v. Karke; kerk.

Karker, kerker; gevangenis.

Keer; tegenaanval.

keerse, niet ere keerse wert sijn = niet een kaars = niets waard zijn, 11185.

Kemenade, kemenaden; kamer, vertrek.

Kempe’ kampvechter, strijder.

Kent; weet.

Kere; terugkeer, terugkomst.

Kere, in ghenen kere; op generlei wijze, volstrekt niet, set u in te kere; draai u om; ghi sijt al uten kere; je bent niet goed wijs, hi warp hem uten kere; hij werd buiten zichzelf van woede.

Keric, 1e ps. enkv. tegenw. tijd v. Keren; wenden, veranderen.

Kersemeer; kaarsroet.

Kersp; gekruld.

Kerstijn; christen, daer noit kerstijn uut wan; waar geen christen ooit voordeel mee behaalde.

Kerstinnede; christelijk geloof.

Keselingh, kiezelsteen.

Ketyven; ellendelingen. Vgl. keytijf.

Ketive; ellendelingen, ellendigen, ongelukkigen. Vgl. keytive.

Keytijf; ellendeling, banneling.

Keytive, meerv. v. keytijf;ongelukkigen, ellendigen. ay mi keytive; wee mij rampzalige, keytiven, meerv. v. keytijf; ellendelingen, keytivinne; ongelukkige.

Kilen; houten wiggen.

Kinderen kermes; kinder, kermisspeelgoed.

Knapen; bedienden.

Knive, 3e nv. v. knijf;mes, dolk, kniven, meerv. v. knijf;messen, dolken.

Koeck; gezwel, verharding vooral van de lever, scirrus, scirroma.

Koerlen; kernen, zaden.

Kokelen, koekelen; kraaien, kokeler; kakelaar; haan.

Krame cruit, kraamkruid; mengsel van komijn, muskaat en saffraan, als specerij gebruikt.

Kume; nauwelijks, met moeite. Vgl. cume.

Kupen; ton of kuip(en).

Kyren; braken.

Kystlyme; kistlijm, houtlijm.

 

L.

Lace; helaas.

Lach, daer cracht an lach; die een bijzondere kracht hadden.

Lachter; schande, belediging, smaad, nadeel, ramp, schande, onaangename zaak, oneer, 148 (voor een ridder betekent dat: nederlagen,verlies); te lachtre; tot schande van, lachtert, 2e pers. enkv.: ge smaadt, beledigt, lachtre, verbogen vorm v. lachter.

Lanc, lanch, lanck euvel; onderbuikspijn, kramp in de ingewanden, koliek. Lanken; onderbuik.

Laetse, in laetse; in het laatst.

Lanc, dies mach herde wesen lanc tien jaer;het kan wel meer dan tien jaar geleden zijn, in lanc so meer; hoe langer hoe meer,

Lancea, meest lancea christi; speerkruid, Ophioglossum vulgatum.

Lapacium acutum; ridderzuring, Rumex obtusifolius, lappasium; lappacium, zuring soort, Rumex. Pardicke, perdicke, pardeken, perdike, pertiken, pertre, sorkelen, Rumex acetosa.

Latoen, lytoen; messing, legering van koper en zink.

Lavas, lavaschen, louesche, lovesche, louaschen, lovaschen, lavesche, lubsteken, lubstekel, lausche, Ligusticum officinale.

Langhet mi langhet; (onpers.) ik verlang.

Lasure; 3e nv. v. lasuur = hemelsblauw, lazuur.

Lat; traag.

Laten, laten staan; achter laten; sijn bloeden laten staen; opgehouden te bloeden,  ghelaten, volt. deelw. v. laten - ic hebt ghelaten staen (ik heb het laten staan); ik heb het achter gelaten.

Latic, latic hier of die tale; zwijg ik hier verder over.

Latuw, lactuken, latue, sla, Lactua sativa.

Lauwer bome; laurierbomen, Laurus.

Lawerke; leeuwerik.

Lecht; licht.

Lecket; doet doorsijpelen, lekken.

Leddene, verl. tijd v. leiden + voornw. obj.; leidde hem rond.

Lede, meerv. v. lid; schakel, metalen oog aan de riem.

Lede, 1e pers. enkv. van leden: (ik) leid.

Leden, leiden, verl. tijd v. liden; trokken door of voorbij, passeerden, voorbijgegaan waren, ledene, ledene bet of; voerde hem wat ter zijde, ledet, verl. tijd v. liden; voorbij ging, passeerde, ledetse, leiden ze (3e ps. meerv.!). Uit leden se;  leidde hij, leedic; leid ik.

Leendere; leende er.

Leesset, leysset; blus het.

Leet, verl. tijd v. Liden; ging voorbij, ging door, kwam er door, doorstond het, hare leven liden; doorbrengen, leetde; leidde, leetden; leidden, brachten.

Leet, bijv. naamw., onaangenaam.

Leghet, liggen an; eigen zijn aan. Vgl. lach.

Leid; legde het, leide, verl. tijd v. leggen; nauwe laghe leggen; erg zijn best doen.

Leide, dat hem te leide comen sal; wat hem tot leed zal strekken.

Lelichst; op de ellendigste, meest onterende wijze.

Lelijc; afzichtelijk.

Lemmele; lemmet, kling.

Lende; linde, Tilia.

Lesen, jeghen lesen; een andere lezing geven, tegenspreken.

Lest; het laatst, tenslotte.

Let; lichaamsdeel, lid, ledematen.

Lette, conj. v. letten; verhinderen, verl. tijd v. letten, toeven, ophouden.

Lettel; weinig, gering, kort.

Letten; talmen, dralen, toeven, sonder letten; onverwijld, hebt daer mede geen letten; laat u daardoor niet ophouden, lettet = lettedet, 2e ps. verl. tijd v. letten;ophouden.

Letterwijs; de kunst van lezen verstaande.

Leven; het natuurlijke, lichamelijke zijn; het leven steet hem wale; zijn leven stond er goed voor, d.w.z. hij zag er blakend en gezond uit, hij had een goede gezondheid, levende, laet mi levende; laat me in leven, doe liet hine levende daer;

toen liet hij hem daar leven.

Leversee; een mythische zee, bestaande uit een dikke, kleverige vloeistof, waarin de schepen bleven steken; aan de grenzen van de wereld.

Lewen, verbogen vorm v. Lewe; leeuw.

Lewerken; leeuweriken, Vgl. lawerke.

Libaerts voet; vrouwenmantel, Alchemilla vulgaris.

Licteken, lietekin; zie litteken.

Lichte; spoedig, of allicht.

Liden; passeren, voorbijgaan, oversteken, doorgaan.

Liebaerdinne; leeuwin.

Liebaert, liebarde; eig. luipaard; leeuw,

Lier; wang.

Liet = lietet; liet het na, verl. tijd v. laten; nalaten.

Liever, bi liever lade(n); bedaard, op z’n gemak, voorzichtig, ook: bi lievereladen.

Lijc; rustbed, vgl. lijs.

Lijf; leven, lichaam, live; lijf, leven, lichaam, verbogen vorm van lijf, na minen live; na mijn leven, te live; in leven, tussce minen live ende mire doot; zo lang ik leef.

Lijfnere; voedsel.

Lijs; rustbank, vgl. lijc.

Lindine; van de linde. Tilia.

Lise; zachtjes.

Liselike; zachtjes, zonder lawaai.

Liste; kennis van zaken, schranderheid, scherpzinnigheid, bi liste; met schrander overleg, met liste; kunstvaardig, met schrander overleg.

Liteken; gapende, diepe wond die een litteken zal nalaten.

Lithospermum: steensaet: peerlenkruyt, milium solis.

Loec; sloot, ging dicht.

Loe kup; kuip waarin het leer gelooid werd.

Loesche; lessen.

Loes leder; soort marokijn, aan de ene zijde rod, aan de andere wit.

Loet wyt; loodwit.

Loew oghen; oogziekte.

Loecht; lachte, Vgl. louch.

Loep; aanval; al was groot ju loep; al was je aanval hevig, hi onthaelde sinen loep; hi nam een aanloop om aan te vallen.

Loestene; verloste hem.

Loke; bijv. naamw., sluik, los.

Looc; sloot zich, ging dicht, loocse; drukte dicht.

Longhe wortel; longkruid, Pulmonaria officinalis.

Lope, ten lope setten; in beweging zetten.

Louch, verl. tijd v. Lachen; lachte. Vgl. loecht.

Love, verbogen vorm v. lof; tsinen love; tot zijn beschikking, coninc van love; beroemde, die hoge eer waard is, van betren love; van hoger roem, van groten love; zeer beroemd, voortreffelijk, die grote eer waard is, geëerd, beroemd, voortreffelijk.

Lucket; afdichten. Luken; sluiten. Luterent; afdichten, met klei, lutert.

Lude, lude ende stille;altijd, beslist, onder alle omstandigheden.

Luxurie, wulpsheid, geslachtsdrift.

Luutden, wederluutden: weerklonken, lude ww.: klonk.

Lyaert; appelgrauw, appelschimmel.

Lye; beken; ic ne lye verwonnen niet; ik verklaar me niet voor overwonnen, alsic lye; zoals ik naar waarheid meedeel, lyen; bekennen, der waerheit lyen; naar waarheid zeggen,

Lyoene; 3e nv., leeuw.

M.

Mach; kan, al dat hi mach, al datti mach; zo snel hij kon, zo spoedig mogelijk, zo ook als hi eerst mach, so hi eerst

mach, so hi best mach; zo goed hij kon, so hi meest mach; zo snel hij kon.

Macht, met zire macht; uit alle macht, zo snel hij kon.

Maelge; malie, Vgl. maelgen.

Maelgen; maliën.

Maelrouie, malrovie, marabien, maranyen, marobie, marouie, marubel, marubien, marlrouie; andoorn, prassij, Marrubium vulgare.

Maer; maar.

Maerbyen, moerbezien; vrucht van Morus nigra.

Maerch (hertin); merg van het hert.

Malue, maluen; Malva sylvestris.

Maerken; merken, opmerken.

Maetsen; houwen, neerslaan.

Magen, maghe; verwanten.

Maisniede, maissniede, maysniede, meisniede, meisenien, een verzamelnaam voor het gevolg van aanzienlijke heren, hetzij in dienstverhouding staande, hetzij in de verhouding van leenman tot leenheer; hofhouding, etc. Het woord dus naar gelang van de persoon tot wie de maisniede in betrekking staat;

Maken, hem maken; zich begeven naar, afgaande op, ghene droeve herte maken; niet treuren.

Mallic; ieder, mallic andren, mallinc andren; elkander.

Mals; overmoedig; hem mals maken; een hoge toon aanslaan.

Man; leenmannen.

Mane; kreupel (v.e. paard).

Maniere, hare maniere; de zede die daar heerste, bi wat manieren; tengevolge van welke eigenaardige gewoonte,

zede.

Manlic, manlijc, manlic andren; elkander. Vgl. mallic.

Manwaerhede; erewoord als man.

Marberine, ten marberine; aan marmeren tafels.

marberstene, 3e nv., marmer.

Marc; gewicht voor edel metaal: 8 ons goud.

Margen; morgen.

Marine; (zee)kust, oever.

Marken; opletten, zien.

Market, en market in ghere ontrouwe; beschouw het niet als valsheid.

Mas; stof, substantie.

Maste; ronde koeken, mastellen.

Mastic, mastick, mastike; mastiek, Pistatia lentiscus.

Masiere; muur, wand.

Mat; uitgeput, doodop, in toestand van machteloosheid, machteloos.

Mate, om de mate van ere mile; ongeveer zolang dat men een mijl rijdt.

Mayere; maaier.

Medewaert; midden; tot over die medewaert; tot over het midden.

Mee; meer.

Meer; wederom.

Meerre; groter.

Meeste, tmeeste; het ergste.

Meestrien, bi meestrien; met kunstvaardigheid, met meesterschap.

meijen, zie voeren.

Mekel; veel.

Melanghe; mengsel.

Melodie; vreugde, blijdschap, melodie driven jegen mi; genoegen smaken ten opzichte van mij, memorie, memorie doen; melding maken, in sijn memorie sijn; bij z’n verstand, bij zinnen zijn, verloes hare memorie; verloor haar denkvermogen.

Meneghe, die menege, meneghe; menigeen, velen.

Meneghen, den menegen, meneghen; menigeen, velen.

Menichfoude; op menigerlei wijze, op vele plaatsen.

Menichsins; velerlei, menichsins was zijn ghedochte; in allerlei richtingen gingen zijn gedachten.

Menighen, menege, menege, 3e nv.; menigeen, over menighen dach; gedurende vele dagen hierna = lange tijd hierna.

Menigherande; velerlei.

Menegertiere, menighertiere; veelsoortig, allerhande.

Menioet; liefelijk.

Mengelen, menghelen; inhoudsmaat voor vloeistoffen, gewoonlijk twee pinten.

Mer; men er.

Mere; groter.

Merde; talmde.

Mergen, merghen; zich verlustigen.

Merken; opvatten als een bewijs van; ghine moet merken / dit in ghene doorperheit; gij moet dit niet opvatten als een bewijs van onridderlijkheid.

Merne; verbogen vorm v.d. infin. v. Merren; toeven, merre, 1e ps. enkv. v. merren; toeven, merren, vele te merren rouwe; nog veel groter berouw.

Merradic, radech, peper woertelen; mierikswortel, Armoracia rusticana.

Merre, mirra; mirre, olibanum; Commiphora myrrha.

Merret; vermeerdering van seksuele potentie.

Mertscen haen; haan in maart geslacht.

Mersch; weiland, beemd.

Mesbaer, mesbaer driven; (hevig) weeklagen, mesbaerde, weeklaagde; bedreef rouw, mesbaert, 3e ps. enkv. tegenw. tijd v. mesbaren; te keer gaan, hevig jammeren, misbaar maken, weeklagen, verdriet, jammer,  vele mesbars driven; hevig te keer gaan.

Mesbieden; krenken, yet mesbieden; in enig opzicht krenken, kwaad doen, iem. op een ongepaste, onrechtvaardige wijze behandelen.

Mesdaden; zonden, misdaden, verkeerde daden.

Mesdaen; verkeerd gedaan, gehandeld.

Mesdaet; verkeerd, onjuist gedrag, misdaad, zonden.

Meskief; onheil, ellende, leed.

Meslaten; te keer gaan, misbaar maken, hem meslaten; weeklagen, misbaar maken, mesliet, verl. tijd v. meslaten.

Mesmaect; lelijk toegetakeld, mismaakt, misvormd, mesmaecte, verl. tijd v. mMesmaken, mesmaken, (wederk.) zich uitputten.

Mesquame; leed, verdriet, wat iem. deert.

Messanc; gezang dat bij de mis hoort, speciaal bij een lijkdienst.

Messat; verl. tijd v. messitten (+ 3e nv. -obj.);verkeerd zitten, ontsieren, niet passen.

Messchien; iets kwaads overkomen.

Mesvaert; er zeer slecht aan toe, dan zwak deelw. van mesvaren.

Mesval; ongeluk.

Mesvoerde; toetakelde, mesvoersdene, verled. tijd van mesvoersen, mishandelden hem.

Mesvoert; mishandeld.

Meswende, meswinde, eig. wending ten kwade; ongeluk, ellendige toestand, ongeluk, sonder meswenden; zonder verandering,

ononderbroken.

Met desen, op hetzelfde ogenblik, onmiddellijk daarop.

Metten = mettien; terstond daarop.

Metten, metten bliden sijn; verheugd zijn, sijt metten blijden; wees goedsmoeds.

Metter, metter jacht; ijlings.

Mettesen; tegelijkertijd, daarbij.

Metteser, metteser dinc; tegelijkertijd.

Mettien; meteen, op hetzelfde; onmiddellijk daarop.

Meyscer botren, meyske butter; in mei gewonnen boter.

Micken; letten op (2e nv.-obj.), streven naar, uitzijn op, overleggen, mict; vermoedt, denkt, micte, verl. tijd v. micken; achtslaan op, zich bekommeren om.

Middel; bijw., midden.

Miden, sonder miden; aanhoudend, al maar door.

Mids, mids ontwe(e); middendoor.

Mie; meermalen (vooral in rijm).

Miede; geschenk, geldschat als omkoopsom.

Mijn, een mijn broeder, een mijn oom, zie een; mijn belof;= de belofte aan mij gedaan.

Milde; edelmoedig, beschaafd, hoofs, fijngevoelig, zachtzinnig, goedertieren, barmhartig, zacht van aard, milden, verbogen vorm v. milde.

Mile; mijl.

Miltheit; goedertierenheid, barmhartigheid, goedheid.

Min; minder; min no mee; eig. niet minder en niet meer; no min no mee; juist zó als ik zeg.

Minnachte, te minnachte; te middernacht.

Minne; zelfst. naamw., liefde, soe droech / des ridders minne; zij koesterde liefde tot de ridder, hare minne;liefde voor haar, sine minne; liefde tot hem, der minnen spel spelen; minnekozen, minnen, verbogen vorm van minne.

Minen: mijn, mijnen.

Minnekijn; geliefde.

Minste, minste ende meeste; laag en hoog, iedereen.

Minster, van der minster; van de geringste.

Miracle; wonderen.

Misericorde; dolk.

Missen; (+ 2e nv.-obj.) ontberen, niet hebben, ontbreken; dies sone soudi missen niet; daarvan zou je niets ontbreken, dat alles zou je overkomen.

Mochte; kon, so hi eerst mochte; zodra hij kon, zo spoedig mogelijk, so hi best mochte; zo goed hij kon.

Moede, (si) waren vul van haren moede; ze waren in hevige opwinding.

Moest = moestet; moest het, moeste; had gelegenheid (om iets te doen), kon.

Moet, zelfst. naamw.,; gemoed, het innerlijk v.e. mens, geest, drift, hartstochtelijke gemoedsbeweging.

Moet, moge (omschr. v.e. wens), heeft gelegenheid, mag, moogt; hebt gelegenheid, vrijheid, moeti; moge gij, moetic; moge ik, moetic leven; als ik mag blijven leven.

Moete; zelfst. naamw., geschikte gelegenheid, vrije tijd; met goeder moete; toen het hem goed uitkwam, gelegen kwam.

Moeten; mogen.

Moetene; moge hem.

Moetheit; vermoeidheid.

Moghen; kunnen.

Moghenthede; kracht.

Moghet; kunt, so ghi eerst moghet; zo spoedig ge kunt.

Molken toueren; melktoverij.

Monteren’ te paard stijgen.

Moraet; moerbeienwijn.

Mordade; beroepen van mordade; tot een tweekamp uitgedaagd wegens doodslag, ook: beschuldigd van ....

Morssele; stukken, brokken.

Mort; slachting, bloedbad, moord.

Mortelinghe; vergruizeld, verbrijzeld, in gruizelementen.

Mortorie; slachting.

Moter; ongebluste kalk; ongebarnde kalck.

Motict; als ik het kan (verhinderen).

Moude; stof, aarde, modder, de mulle grond, onder die moude; onder de aarde.

Moyde; vermoeide.

Muenechdene, verl. tijd v. muenegen + pron. obj.; iem. de sacramenten der stervenden toedienen,  moneghen, moneghet, moneghe, moneget = monegedet, verl. tijd v. monegen.

Muerpeper, vermicularis, Sedum acre.

Mulsa; wijn en honing tezamen gemengd.

Mundificirt; gezuivert.

Mysquame; ziekte aandoening.

 

N.

Na; dichtbij, volgens, overeenkomstig, na sinen sin; volgens zijn bedoeling, bijna, nadien dat, overeenkomstig de omstandigheden, het feit dat, aangezien, doordat, omdat, nadien dat met jou staet; gezien de situatie waarin ge verkeert, nadien dat ghescepen staet;gerekend naar de omstandigheden waarin ge verkeert, nadien dat nu staet.

Naemwise; namen (= roofden) wij hen.

Naer; naar iets toe, ergens bij; er achteraan, daarna, (al)so naer (+ 3e nv.); dichtbij, of also naer; of zo ongeveer, ten naaste te hove naer;= naar het hof, hi tart naer; hij volgde of: kwam dichterbij, ghinc naer;volgde.

Naerre; dichterbij.

Naeste, dit naeste jaer; dit hele volgende jaar, een jaar na dezen.

Nalichts, nalics; bijna.

Nalinc; dichtbij, vlak in de buurt.

Namecont; beroemd.

Namelike; uitsluitend, met name, bepaaldelijk, in eigen persoon.

Nap; schaal, schotel, of beker, nappe(n), meerv. v. nap.

Navens, navons; ‘s avonds.

Ne; negat. partikel; vaak samengesmolten met een voornw.: in; ic ne, wine, hine, enz.

Neder; laag.

Neest = ne est; is het niet.

Neffens; naast, daer neffens dat hi wilde / een deel neffens sinen scilde; naast de plaats waarop hij hem wilde treffen, welker neffens; waarnaast?

Ne gheen; geen; ne gheen man; niemand.

Nemet, nemet ware; denk er om, zorg er voor.

Nemmee, nemmeer; niet meer, nooit meer, nimmer, niemand anders, niets meer, nemmer een; helemaal niemand, nemmerme(e); nooit (meer), nemmermere, (nog) nooit.

Nept, nepta, nepita; Nepata cataria.

Nesen; genezen, neset; genees het.

Nerenst; ernst.

Nese; neus, ic soude mine nese breken; ik zou van voren gekwetst worden, (vgl. onze uitdr.: ik zou mijn neus stoten.

Nesebant; ijzeren band om de helm, die de neus beschermt.

Netet; maak nat, nettense; ze nat maken, nettent; het nat maken, netter; maak er in nat, nettet; nat maakt.

Nezelocken; neusopeningen. Nosteren; neusvleugels.

Neve; verwant, neef, ook: vriend.

Neven; naast, naast, aan de kant van, langs.

Ne ware, eig. was het niet dat - maar, maar, tenzij, als er niet geweest was, ne ware dese zake; als dit er niet was,

ne waer dat; behalve dat, maar.

Neyede; hinnikte.

Nide, 3e nv. v. nijt; haat, verbittering, strijdlust; met nide; grimmig, verwoed, fel, met harstochtelijke strijdlust.

Nie; nooit; nie sider wistic waer hi voer; ik weet absoluut niet waar hij sedertdien is heengegaan.

Niemare; tijding, bericht(en), gerucht, nieuws, inlichtingen, faam, nieuwtje.

Niemen; niemand.

Niene; niet nee.

Niet; niets.

Nieute, te nieute maken; te niet doen.

Nieuwer, niewer = nie waer; nergens, helemaal niet(s), nieuwer ... el,;niets anders, nieuwer gheen; nergens een.

Nieuwes, van nieuwes; opnieuw.

Niewe, die niewe rudder; de pas tot ridder geslagen jongeling.

Niewerinc; nergens.

Nijt, nijt hebben te miwaert; boos zijn op mij, wrok hebben tegen mij.

Nijtspele, in den nijtspele; in de strijd, het gevecht.

Noch; tot nu toe.

Nochtan dat; hoewel.

Nochtoe, nochtoene; toen nog (niet), op dat ogenblik (nog niet), tot nu toe.

Nodan; nochtans, evenwel, nodan dat; hoewel.

Node; niet gaarne, slechts als het noodzakelijk is, bi node; uit noodzaak.

Noden; dwingen, nopen: zij laten zich daartoe niet dwingen, m.a.w. zij zullen het zeker niet goedschiks doen.

Noene = nona hora, eig. 9e uur na 6 uur = 3 uur ‘s middags (12 uur); (na)middag, noenen daghes, midden op de dag.

Noet wrint; vriend in nood.

Noit; ooit.

Nomen; noemen.

Nontsachic; vreesde ik niet voor.

Nontsiet, nontsiet u niet; ga gerust uw gang.

Nontspranc;, schoot niet uit de slaap op, ontwaakte niet.

Noort oost; naar de hel, die volgens heidense begrippen in het noorden lag.

Noot, noot hebben + 2e nv.-obj.;nodig hebben, behoefte hebben aan..

Nootsin; force majeure, een zaak die buiten de beschikking v.d. mens valt, vandaar: wettige verontschuldigingen.

Nopen; zich bewegen.

Nosen; deren, schaden, hinderen.

Noten, so en gavic niet drie noten om hem allen; ik ben helemaal niet bang voor hen.

Nouwe, het stont so nouwe; de situatie was voor mij zo hachelijk.

Nuchtens; ‘s morgens vroeg.

Nune, nu + ontk.; nune sach ic noyt so drouven dach; tot nu toe heb ik nog nooit zo’n ellendige dag beleefd.

O.

Obulis; Latijn obool; muntstuk, ook gewichtsaanduiding.

Ockernoten, noker noten, wal noete, walnot, walschen noten, Latijn nux usualis; Juglans regia.

Ocsuun; oorzaak, 9117.

Odevaer, odeuare, oudeuaers, oudevers; ooievaar. Odevaers bec, ook Geranium.

Oerbaert, orbaert, oerbert, oerbart; gebruik het.

Oeuste; hoest.

Of, bijw.,; af, voegw., als, indien,oft; alsof het, in de hoop dat, ofgaen; afwijken van, een belofte laten varen, niet naleven,

of ghereden; daar vandaan gereden, of no toe, daar ne ghinc niemen of no toe; niemand verroerde zich, oft, voegw., als, indien.

Oit; altijd.

Olde, olden; oude.

Olders; elders.

Olivier; olijfboom, Olea, oliviere, verbogen vorm v. olivier.

Ombedacht; gedachtenloos, dom.

Ombeidde = ontbeidde; wachtte.

Ombeit, gebied.wijs; wacht.

Omboot, verleden tijd v. Ombieden; ontbieden; toewensen, eig. aanbieden; goeden dach ombieden; groeten, goede dag zeggen, toewensen.

Om dat; causaal, redengevend voegw., omdat.

Ommare, ommare hebben + obj.;onaangenaam vinden.

Omme lanc; tenslotte.

Ommer = emmer; aldoor, steeds.

Omminnen; haat, vijandschap; met omminnen; grimmig, verwoed.

Omoede, omoet; genade.

Omtrent; in de omtrek van; omtrent dat bedde; rondom, aan alle kanten van het bed.

Onbaren; nalaten, dat ghijs niet ne sult onbaren / daer ic jou sende ghine sult varen; dat ge niet zult nalaten te gaan naar de plaats waar ik u heen zend.

Onbaten, thare onbaten; tot hun nadeel, om hun ellende te vergroten.

Onbederve; schade, nadeel.

Onbeiden; wachten op, onbeit, geb. wijs, wacht!

Onberaden; zonder hulp of bijstand, aan zichzelf overgelaten, besluiteloos, in onzekerheid.

Onberen; nalaten (+ 2e nv.-obj.), die vaert onberen; afzien van de tocht, niet doen, nalaten.

Onberets, gebied. wijs v. onberen (+ 2e nv.-obj.) = laat het na.

Onberne, dies ne staet mi tonberne; dat kan ik niet nalaten.

Onbiden = ontbiden (+ 2e nv.-obj.) = talmen, een afwachtende houding aannemen, opwachten.

Onbeseffelick; ongevoelig.

Oneren; slecht maken.

Onboren; volt. deelw. v. on(t)beren (+ 2e nv.-obj.); nalaten.

Oncont; onbekend.

Ondaden; zelfst. naamw., wandaden.

Ondaden, verl. tijd v. on(t)doen; opendeden, gingen open.

Ondadich; snood, gewetenloos.

Ondaen = ontdaen; geopend, open gedaan, wel ondaen; breed uitgespreid. Vgl. ondoen.

Ondaet; wandaad, boze daad.

Ondanc, in de uitdr. dies hebt ondanc; daarvoor moogt ge gestraft worden, vervloekt moogt ge zijn!.

Ondeckt, ondect; van bedekking beroofd, bloot gemaakt, ontbloot.

Ondede; opende zich, ging open.

Onder, drukt relatie van wederkerigheid uit; onder hem beden; onderling, met elkaar, tezamen, comen onder hem beden; elkaar ontmoeten - vechten met elkaar, vergaderen onder hem tween; op elkaar in stormen.

Ondergaven, verl. tijd v. hem ondergeven; op elkaar in slaan.

Ondermoeten; elkaar naderen, ev.: te lijf gaen.

Onderstaken, verl. tijd v. Ondersteken; elkaar steken met lans, speer.

Ondervenden; ontdekken, door onderzoek te weten komen.

Onder voren ende naer; voor en na, in de loop v.h. gevecht.

Onderwint, die sijns onderwint; die zich zijn lot aantrekt, voor hem zorgt.

Ondoen; opendoen, slachten, opensnijden om de ingewanden eruit te nemen.

Ondoet, 3e ps. enkv. tegenw. t.v. ondoen, zie ald. - gebied. wijs, doe open!

Ongedaen; misvormd, wanstaltig, gruwelijk.

Ongehier, ongehiere; huiveringwekkend, schrikaanjagend.

Ongematen; onmatig.

Ongespaert; onverwijld.

Ongeval; tegenslag.

Onghearent, ontk. volt. deelw. v. ar(e)nen; oogsten: zonder geoogst te hebben, fig.: onverrichterzake.

Onghedouden, verbogen vorm v. Onghedoude; afschuwelijk, ondraaglijk.

Onghehiere; onheilspellend, woest, onherbergzaam, verschrikkelijk. Vgl. ongehiere.

Onghehoort; niet geacht, niet gezien.

Onghemac; letsel, pijn, van allen onghemaken; v. alle pijnen en verwondingen. Zie verder tonghemake.

Onghemake, met onghemake; op onaangename, onzachte, pijnlijke wijze, onghemaken, meerv. v. onghemac.

Onghenadich; niet goedgunstig gezind.

Onghereet, onghereit; niet tot iem.’s beschikking; niet in het bereik, weg, zoek, onbereikbaar, hets mi onghereit; ik heb het niet tot mijn beschikking.

Ongheval; ongeluk, tegenspoed, noodlottige gebeurtenis, onghevalle, 3e nv. v. ongheval.

Onghevouch; leed, onaangename omstandigheden.

Onghingen; ontgingen, ontkwamen.

Ongoede, te ongoede; tot nadeel, ongeluk.

Onhout; onvriendelijk, vijandig.

Onlanghe; niet lang.

Onmaelgieren; beroven van maliën, kapotslaan, onmaelgiert, deelw. v. onmaelgieren: beroofd van maliën, kapot.

Onmate; overdaad, buitensporigheid.

Onminnen, met onminnen; met haat, vijandschap, woedend, tegen onze zin, ongaarne, onvriendelijk.

Onnen; gunnen, toestaan.

Onnere; schandelijke daad.

Oongel, onghel; vet, smeer, reuzel.

Onorbaerlic; ongeschikt, slecht

Ontcommert; bevrijdt.

Ontnadet; maak het genaaide los. Ontornen; losmaken

Onsaken, (+ 2e nv.-obj.) weigeren.

Onsede; onbehoorlijk en onrechtmatig gedrag.

Onseghe; nederlaag.

Onset (= ontset), getroffen, gekwetst.

Onsiene; gevaarlijk, hachelijk, afzichtelijk, gevaarlijk, hevig (van wonden).

Onsochte; hard, moeilijk, bijzonder onaangenaam, iem. onsochte doen; pijn doen, onsochte te moede sijn; in een verdrietige stemming zijn, verdriet doen.

Onsprongen; wakker werden.

Onstaen; weerstand bieden, doorstaan, ontkomen aan, heelhuids afkomen.

ontbaren = ontberen = zich onthouden van, ophouden met, staken, 180.

Ontbeidi; als ge langer wacht, ontbeiden, (+ 2e nv.-obj.) afwachten, wachten, opwachten, ontbiden; beleven. Vgl. onbeiden en onbiden.

Ontbeit, gebied. wijs, wacht een ogenblik.

Ontbinden;  ‘uit de doekjes doen’, tot in finesses verhalen.

Ontboet, ontboot, onboot, verleden tijd v. ontbieden;(toe)wensen.

Ontcochte, verl. tijd v. Ontcopen; afkopen.

Ontcrachten; ontroven, ontweldigen.

Ontdede; opende.

Ontdraghen, ontdragen, eig. wegdragen; m.a.w. weggaan zonder tol te betalen, gered, er goed afgebracht.

Ontfacht, eert hem ontfacht; eer zij er genoeg van hadden.

Ontfaen; ontvangen, in genade aannemen, vergeven.

Ontfaert, ontfaren, ontfaren, ontvaren; ontgaan, ontsnappen. Ontfoer, verl. tijd v. Ontfaren.

Ontfarmede, dies ontfarmede; daarmee had hij medelijden.

Ontfarmelike; erbarmelijk.

Ontfarmen; ontfermen.

Ontgangen; ontgaan, ontkomen.

Ontghelden; boeten voor iets, iets bezuren.

Onthaelde, onthaelden, verl. tijd v. Onthalen; ontvangen (v.e. gast), gastvrij inhalen.

Ontherft; tegenw. tijd v. Ontherven; onterven, beroven (van bezit, land en erf), ruïneren, in ’t verderf storten.

Onthier ende; totdat.

Onthouden; bezet houden, verdedigen.

Ontknochte, verl. tijd v. Ontcnopen; eig. ontknopen, losmaken, v.d.: uiteen doen vallen.

Ontleet; ontvoerd.

Ontletste; maakte los.

Ontliven; van het leven beroven, doden, ontlivene, tontlivene; te doden.

Ontmaelgierdi = ontmaelgierde hi, verl. tijd v. ontmaelgieren; van maliën beroven, stuk slaan.

Ontploec, ontplooc, verl. tijd v. Ontpluken; opengaan, ontploken, geopend.

Ontrouwe, ontrouwe doen; zich gemeen gedragen tegenover iem..

Ontsach, verl. tijd v. ontsien (wederk.);bang zijn voor.

Ontsat, verl. tijd v. Ontsitten; (te paard zittend) ontkomen.

Ontsciet; wakker werd.

Ontseide; weigerde, ontseiden, ontseiden .... vrede = zegden de vrede op, verklaarden de oorlog.

Ontsien; geducht.

Ontsloten; geopend.

Ontspranc, 3e ps. enkv. verl. tijd v. Ontspringen; wakker worden, ontwaken, door een sprong ontkomen.

Ontstaen; ontkomen, ontgaan, ergens levend, heelhuids afkomen.

Ontstect; ontvlamt, ontsteken, volt. deelw., ontstoken, vlam gevat.

Ontstoet; stand hield.

Ontwant, verl. tijd v. Ontwinden; uitschieten.

Ontwapenen; de wapenrusting uitdoen.

Ontwe, ontwee, in tweeën, doormidden, kapot.

Ontwieken; ontwaakten.

Onvergouden; niet vergolden.

Onvervaerde, die onvervaerde; de stoutmoedige.

Onvrede, in dien onvrede; bij die twist, het vijandelijk samentreffen.

Onvro, ic bems onvro; ik betreur het zeer.

Onvroeder, sijns zins werden onvroeder; uitzinnig worden van smart.

Onvroet; onwijs, onverstandig, onvroet van minen zinne; uit-, waanzinnig.

Onwaerde; smadelijk, met onwaerde; op smadelijke wijze.

Onwaerdelike; minachtend.

Onwerde; minachting, laatdunkendheid, onwerden, verbogen vorm v. onwerde.

Onwijs; onbekend; mi es onwijs; ik weet het niet.

Onwille, te minen onwille; tegen mijn zin.

Openbare, een openbare wijf; een publieke vrouw?

Opilacie, opilacien, opilancie; verstopping.

Opiu, opij, opium van Papaver somniferum.

Oppolnac, opponac, Opopanax chironium.

Op rasenen; braken.

Orbart; gebruik het, orbartse; orbartzel gebruik ze, orberen; gebruiken.

Orcont; deelt mede.

Orcussijn; oorkussen, hoofdkussen. Vgl. cussijn.

Ordineerde; de slagorde vormen, bevelen geven voor de strijd, regelen, uitrusten.

Orlof, eig. toestemming om te vertrekken, vd. afscheid, orlof gheven; zeggen dat (ze) kunnen weggaan, orlof nemen; afscheid nemen (eig. verlof vragen om heen te mogen gaan, zoals de etiquette aan het hof vereist).

Ors; paard, ros, orse, meerv. v. ors, orse, verbogen vorm v. ors, orssen, meerv. v. ors.

Ort; punt v.d. speer, orde, verbogen vorm v. ort.

Otrihierde, verl. tijd v. Otrihieren; toestemming geven, erin bewilligen.

Oude = houde; also oude als; zodra.

Oudervader; grootvader.

Over; hierna over menighen dach; lang hierna, over zine knien; op zijn knieën, over sine bene; op zijn benen, over die tafle; aan tafel, over waerhede; voor waar, als vaststaand.

Overdaet; schanddaad, onbetamelijke daad, een overdaet vellen; een eind maken aan een schandelijk gedrag.

Over dwers; dwars over.

Over een; gemeenschappelijk.

Overlanc; al lang.

Overmoede; met overmoede; met trots, vermetel geweld.

Overmoedich, overmoet; trots, fier., vermoedichede; aanmatigende trots, verwatenheid.

Over stoute, die over stoute; de zeer dappere.

Over waer; voor zeker, naar waarheid, stellig, als volkomen zeker.

Ow loken; oude lappen, vodden.

Oyte; ooit.

 

P.

Paddenwijs; als een pad.

Palafroet; telganger.

Palais, palas; paleis, kasteel.

Pakers: melaats, ook in de ruimere zin van verscheidene soorten van huidziekten.

Palesyn: verlamming. Engels palsy.

Palliert; gepolijst.

Pallipodium, polipodie; Polypodium vulgare.

Palme christi, palmam christi, Ricinus officinalis.

Pant; leed, letsel, pant doen = letsel, pijn doen; narigheid bezorgen.

Pape; geestelijke, priester, pastoor, pape wyen; tot priester wijden.

Papelen, papple; Malva sylvestris.

Papen crude, papencruydt, papencruut, Taraxacum officinale.

Papen cullen, saturionis, Orchis morio.

Parc; ruimte die een krijger om zich heen weet vrij te houden, strijdperk.

Paren; peren; in gheve om u dreghen niet II paren; ik geef geen zier om je dreigementen.

Parlemente, in parlemente; in beroering.

Partie; bende, troep.

Passaedse, passage; doorwaadbare plaats, doorgang, toegangsweg.

Pautenier; vagebond, landloper, schelm.

Pauwelgoene, pauwelioene, pauwelioene, paviljoen, tent.

Pavement; plaveisel, vloer.

Payement, payment; loon, vergelding, beloning, betaling.

Pays, pais; vrede, doet jou te paise;weest vergenoegd.

Pec, een pec; een stuk pik, pek.

Peinsen; denken om.

Peinstren; grazen.

Pellel; kleed, tapijt, dekkleed, omhulsel, pellele, verbogen vorm v. pellel.

Penitencie; boetedoening.

Penitentien; boete.

Pensende; peinzend.

Perse; stuwing, persing.

Persse; strijdgewoel, persti, 3e ps. enkv. verl. tijd v. Persen; in het nauw brengen, toetakelen.

Peterijn; doopvader; een mijn peterijn; een van mijn doopvaders.

Pijnde; zich inspande. Vgl. pinen, pijnt, 2e ps. enkv. tegenw. tijd v. Pijnen; moeite doen, zich inspannen, ende pijnt altoos om minen scamp; en die er altijd op uit is mij te beschimpen.

Piken; lansen, pieken.

Pilare; pijler, zuil.

Pile; pijlen.

Pilosella, pilozella, muizenoor, Hieracium pilosella.

Pincke; pink; eenjarig kalf.

Pinsterblommen, Narcissus poeticus, ook Cardamine pratensis.

Pine; moeite, inspanning, ellende, hachelijke en pijnlijke toestand, lichamelijk lijden, overlast, moeite, last, dat hem die pine al hadde ghedaen; die hem al die moeite had bezorgd, in groter pine;in grote moeite, pinen, verbogen vorm v. pine.

Pinen; w.w., zich inspannen. Vgl. pijnt, pijnde en ghepijnt.

Pingeringhe; schildering.

Pit; put, kuil, holte.

Plaintheit, plantheit, planteit; overvloed.

Plasant; aangenaam.

Platteel; schotel.

Plumbi; lood.

Pleghen, plegen, dies hi niet dicke ne plach; wat hij niet dikwijls deed, siere ziele plegen; zorgen voor z’n zieleheil, ridens plegen; de tocht ondernemen, plegen die doot; sterven, siere hulpe plegen; hem helpen, plach sijns; zorgde voor hem.

Plein; vlakte, vlakke open ruimte, pleine, verbogen vorm v. plein.

Plien; plegen, doen; alst pliet;zoals het regel is. Vgl. pleghen, pliet, tegenw. t.v. plien.

Poekelgens; bolletjes.

Poelmente; pap, brij, moes.

Pogede, pogede om;het toelegde op.

Pointe, te pointe; juist van pas, op de juiste plaats, manier; te pointe cout te pointe heel;juist goed van temperatuur, in desen pointe; in deze toestand.

Poinsoene; dolk.

Pongijs; gevecht, aanval. Vgl. pungise.

Pongionene, pongoene, ponoene, ponjoene, ponsoene; vanen, wimpels (aan de speer).

Poochti, poochti om uwen lachter; legde het aan om u te onteren.

Porrede; zou kwellen,

Porren; vlekken, puisten,

Porret; vermeerdert.

Portulace, portululeye, porcelyn, porceleyne, postelein, Portulaca oleracea.

Porprijs, porprise; gebied waar iemand heer en meester is, veilige omheinde ruimte, vesting, 8431, domein, kasteel.

Porrede, porreden, porren; vertrekken, zich op weg begeven, si porreden van danen; zij reden weg, vertrokken vandaar, van henen porren; hier vandaan gaan.

Porsse; strijdgewoel, drang, geweld, in zulker porssen; in een zo hevig aandringende drom, uter porssen; uit het strijdgewoel, gedrang, die hem die meeste porsse dede; die het meest op hem aandrong, hem het hevigst

aanviel, porssen, verbogen vorm v. porsse.

Porte, poorte; poort.

Portier; poortwachter.

Prant, verl. tijd v. Prenden; nemen.

Prayeel, prayele, prayeel; (bloemen)tuin, lusthof

Prayerie; landouw, beemd.

Precieuse, precieuse stenen; kostbare, edelstenen.

Presenteren; aanbieden.

Priemtijt; begin v.d. dag; 6 uur ‘s morgens.

Prijs; eer; prijs gewinnen; eer behalen. Zie ook prise.

Prime; de eerste gebedsure, ‘s morgens om 6 uur (prima hora).

Printe; druksel of te bedrukken stof, printen; drukken.

Prise, goet van prise; van goede naam,; ridder van prise; voortreffelijke, beroemde ridder, van dieren prise; zeer kostbaar.

Prisonier; gevangene.

Proeve, aanv. wijs, bewijzen, tonen. Zie proeven.

Proeven; proberen, bewijzen te zijn, kenbaar maken als, proeven sijn gheval; zijn geluk beproeven. Vgl. prouven, proevene, verbogen vorm v.d. onbep. wijs v. proeven.

Proie, proy, proy; prooi.

Proper; keurig, mooi, properlike; in eigen persoon, zelf.

Prosent, om prosent bringen; om het als geschenk te brengen aan, prosenteerde, bood aan.

proufdi,;onderzoekt ge, proufdi;probeerde hij. Vgl. prouven.

Prouven; beproeven, proberen, zijn ghewin prouven; z’n geluk beproeven, zijn voordeel zoeken. Vgl. proeven.

Provaetse, prouaetse; dapperheid, ridderlijk gedrag, edele daad.

Pulver, tpulver; de as, poeder.

Pume ghernaten; granaatappels.

Pungise, 3e nv. v. Pungijs; vijandelijke aanval, gevecht. Vgl. pongijs.

Pulpen; ronde mastellen, maste koeken.

Pulverezirt, puluerezirt, verpulvert.

Pure; zuiver.

Pute, quade pute; gemene lichtekooi.

Putertiere; nors, bars, kwaadaardig, hardvochtig.

 

Q.

Quader (tijt), te quader tijt; tot (mijn) ongeluk.

Quaelbed, qualbedde: ziekbed.

Quaetheit; slechtheid, zonde.

Quaetsten, ten quaetsten keren; zich toeleggen op het ergste, het schandelijkste.

Qualijc; moeilijk, niet best.

Qualike; moeilijk, alles behalve gemakkelijk, er slecht aan toe.

Quam, quame, quam hem; viel hem te beurt, up hem quam; op hem afkwam, aanviel, dat hi slapen quame; dat hij kon gaan slapen.

Quarele; zware, vierkantige pijlen.

Quartieren; vierendelen.

Que appelen, quedde appel, qveden, queden appelen: kweeappels (of -peren), Cydonia oblonga, que cruyt: gelei van kweeappels of kweeperen.

Quellen; gepijnigd, gekweld worden, (pijn, smarten) lijden.

Quetsen; treffen, letsel toebrengen.

Quintaenge; carousselboom.

Quite; vrij, los, ontslagen, quite laten; van een verplichting ontslagen achten, quite maken + 2e nv.;bevrijden, verlossen,

quite wesen; vrij van schuld, van verplichting, quite worden van; bevrijd worden van.

Quiten; inlossen, quiten mine trouwe; mijn belofte nakomen, quiten van zonden; bevrijden, verlossen, kwijtschelden, quitene, te quitene sine trouwe; zijn verplichtingen te voldoen, quitic, hier quitic mine trouwe; hiermee kom ik mijn belofte na.

R.

Rade, van dommen rade zijn; dwaas zijn, met wel dullen rade; dwaselijk, uit dwaze overwegingen, met sinen rade; opzettelijk, met voorbedachte rade, bi uwen rade; volgens uw advies.

Radeheiden woertelen, radele, raedhiel,  de wortels van radele, Hylotelephium telephium.

Raecsenen; braken.

Ransen; linnen laken waaruit mutsen met een kap die in plooien langs het gelaat en de schouders gemaakt werden.

Raet; advies, al haren raet; overleggingen, voorzorgen, so mach uwer zielen goet raet werden; zo kan er voor uw ziel nog redding komen, hadde hijs raet; als hij wist hoe hij dat doen moest, hebt raet; geb. wijs v. Raethebben; helpen, so mach

uwes wesen raet; zo kunt ge geholpen worden, zo is er uitkomst voor u.

Rasch; sterk, krachtig.

Rasent; raast, is dol.

Rattecruyt, Euphorbia lathyris.

Rectifaers; rectificeert, geneest.

Rastene, verb. vorm. v.d. onbep. wijs v. rusten.

Rebben; ribben; gaen an sine rebben, vert.: iem. van ons tweeën zal er zeker aan gaan, gedood worden.

Recken, wederk., zich uitstrekken, van pijn of doodskramp lang uit gaan liggen.

Reden; gereed maken tot de strijd.

Redene; uiteenzetting, verhaal, ter redenen comic weder toe; op dit verhaal kom ik terug, redene connen; verstand hebben, redenen, verbogen vorm v. redene.

Reet, verl. tijd v. Riten; scheuren, snijden.

Reet, verl. tijd v. Riden; rijden.

Reket, rekedet; reket voort; haalde voor de dag.

Rente; inkomsten.

Respijt; uitstel, tijd,; sonder respijt; zonder uitstel.

Ribaud, rybaud; rabauw, schurk.

Riden; reizen; comdi om riden; zijt ge zo maar op reis.

Ridene, de corts ridene; de koorts moge hem ‘berijden’, d.w.z. kwellen, (riden wordt gezegd v. boze geesten, ook van ziekten, beschouwd als plagen van boze geesten).

Ries; dwaas, roekeloos.

Rigge, rigghe; rug.

Rike; epitheton van God, de machtige, machtig, aanzienlijk, rijk, kostbaar, prachtig, rike ende diere; prachtig en kostbaar,

Rikelijc; prachtig, kostbaar, riken, verbogen vorm v. rike.

Rispenne; oprispen.

Rive; snel, met ijver.

Riveel; feestvreugde, dartelheid, vreugde, met rivele; met genoegen, vreugde, met fellen rivele; met boosaardig genoegen.

Roc; onderkleed.

Roeden, roede;, stok, twijg, geselroede.

Roeket; zorg droeg om ....,. Vgl. rouken.

Roere, in roere; in beweging, in rep en roer.

Roeren; bewegen.

Ronside, rosside; paard.

Rosemarins, Rosmarinus officinalis.

Rost; rooster.

Rouc, rouken; zich bekommeren om, mine rouc; het kan me niet schelen.

Rouwe; berouw, rouwe driven; zijn nood klagen, zijn verdriet uiten, zijn lot bejammeren.

Rudderscepe, verb. vorm v. Rudderscap; ridderdeugd.

Rumeliic; ruimschoots, 7223.

Rumen; verlaten, er vandoor gaan, ruumden wech; stoven weg, maakten dat ze weg kwamen, tghereide rumen; uit het zadel tuimelen.

Rusten, hem rusten (wederk.); (uit)-rusten, hi ruste hem;hij blies even uit, gunde zich even een rustpauze.

ruumde(n), verl. tijd v. rumen, zie ald.

ruumdi, ruumde hi, zie rumen.

 

S.

Sadele, 3e nv. v. Sadel; zadel, (naast ghereide!).

Saelt; zal het.

Saen; met spoed, direct, gelijk.

Sage; koorts.

Saghet; zegt, vertelt.

Saisoene; jaargetijde.

Sake, saken, bi wat saken; om welke reden, sonder sake; zonder reden, oorzaak.

Sal, 3e ps. enkv. tegenw. t.v. sullen; moeten, verplicht zijn.

Sale; de woonplaats van de vorst in het versterkte kasteel, of: de grote burchtzaal, ridderzaal.

Sambuc, fledder, vleder, vlieder, vliedr, vlier, Sambucus nigra.

Sana munda: deze naam ‘sanat et mundat’ werd aan verscheidene geneeskruiden gegeven, vooral echter aan nagelkruid, Geum urbanum.

Sanc; het gezang.

Saphier; donkerblauwe edelsteen, saffier.

Saracijnscen, sarrasijn, sarraceen; heiden, van saracijnscen maerken;van sarraceense makelij.

Sat; ging zitten, sat up; sprong in ‘t zadel, saten, saten up; sprongen te paard.

Scacht; speer, lans (eig. het hout v.d. speer), scachte, meerv. v. scacht.

Scaec, scake; schaakspel.

Scaep; schapen.

Scaerde, verl. tijd v. scaren; in slagorde scharen, indelen v. gewapenden.

Scaerley, scharlei, scaerleye, Salvia sclarea.

Scaert; scheur, bres.

Scakers; rovers.

scalcheide,;gemeenheid.

Scamelhede; schaamtegevoel.

Scamp; beschimping, smadelijke bejegening, oneer, met scampe; op een schandelijke wijze, te scampe trecken; als oneer

aanrekenen, als een belediging opvatten.

Scanfelde, verl. tijd v. scanfelen = scampelen; zijwaarts uitschieten.

Scarden; zelfst. nw., meerv., schreden.

Scarlakijn; scharlaken. Vgl. greine.

Sceden; aflopen eindigen, scheiden.

Sceen, verl. tijd v. Scinen; blijken.

Sceigen, scegen; tegen.

Scellen, epiphora; tranenvloed tengevolge van afsluiting van het afvoerkanaaltje.

Scemdinge; schemering; waas (voor de ogen).

Scerbier; soort zuur bier.

Sceruet, scervet; gooit stuk,

Scippic, scip pec, pic.; scheepspek.

Scact, roede, penis.

Scelden; kijven, twisten, sonder scelden; zonder praatjes te maken.

Scemerde; schitterde, glansde.

Scenden; letsel toebrengen, in het verderf storten, onteren, benadelen, scent, tegenw. tijd v. scenden.

Scepinghen, schepingen, scepinge; aanlegplaats voor schepen.

Sceren; scherts, spot, in scerne; voor de grap, in sceren houden = de spot drijven, scerne, verb. vorm v. sceren.

Scers; scheermes.

Scerven; gedeelten, plukken (haar).

Sciep; schepte, schiep.

Sciere; snel, met spoed, spoedig, onmiddellijk.

Sciet; scheidde, weg ging.

Sciltknechte; schildknapen, dienaren van edele huize.

Scinen; blijken uit de gevolgen: opbreken, onaangename gevolgen hebben.

Scite, die quade scite; die gemene slet.

Scoe, schede v.e. zwaard.

Scoen;, meerv., schoenen.

Scoenkine, al scoenkine; langzaam aan, kalm aan, op ..... gemak.

Scoet, scoet .... an = ging snel (op hem) af, scoet achter hem toe; schoot van achteren op hem toe, scoot up; werd plotseling wakker.

Scolakene, meerv. v. Scolaken; tafellaken.

Scone, ene scone (aventure);een mooi verhaal.

Sconfelture; verwoed gevecht, slachting, sconfelturen, verb. vorm v. sconfelture.

Sconfierden; ontstelden.

Scoot, soe scoot in haer ansichte; ze sloeg hevig met haar handen in haar gezicht. Zie ook scoet.

Scop, ghi hout u scop met mi;ge steekt de draak met mij.

Score; scheur, spleet.

Scoren; scheuren, stuk rijten.

Scote, ter scote; klaar om te schieten, te werpen of te steken.

Scoten, scoten si an hem; schoten op hem af, vielen op hem aan.

Scouden, verb. vorm v. Scout; schuld.

Scroden; houwen en kerven met het zwaard.

Scrimpet; doet krimpen.

Scottel, scuttel; schotel.

Scuere, scure = score; scheur, spleet, scuren, verb. vorm v. scure = scuere.

Scrympet; krimpt.

Scullep, sculpen; schelp.

Sect; zegt, dat sect mi der uwe ghenaden; zeg mij dat uit goedgunstigheid, wees zo vriendelijk mij dat te zeggen.

Sede, die quade zede, = eig. de slechte gewoonte.

Sedewaer, seduare, zeduaer, zeduwaer, zedwer, zeedwar, Curcuma zedoaria.

Seebaren; de golven van de zee.

Seekerhede, seekerhede doen; plechtige belofte van onderdanigheid doen.

Seer, samengetrokken 2e nv., ‘s heren.

Seere; heviger, sterker.

Seid, seidet; zei.

Seinde, verl. tijd v. Seinen; het teken des kruises maken (over iemand), zegenen.

Seghelsteen; zeilsteen, magneet.

Seghen, seygensighet, sieghet; zeven door een doek, seyget, zijet; zeef het.

Seker, seker doen; iem. zeker stellen, zekerheid geven aan iem. Betreffende een zaak, plechtig beloven.

Selvre, verb,. vorm v. Selver; zilver.

Sende, verl. tijd v. Senden; zenden, sendine; zond ge hem.

Sere, 3e nv. v. seer;leed (lichamelijk en geestelijk), met wel groten sere; heftig verontwaardigd, sere, harde sere; zeer spoedig, direct.

Seriant, allerlei betekenissen als: schildknaap, krijger, soldaat in verschillende rangen; adellijke jonkman, die nog niet tot ridder is geslagen, jonge ridder. Vanaf 8067 is de vorm: serjant.

Serich; droevig, verdrietig.

Sericheit; verdriet.

Serichlike; zeer bedroefd.

Serpents, serpent; draak, slang.

Setons; zijn niets anders dan een ruw koord of gedraaid doekje die met een grote naald door het vel geslagen worden

Senen, sennen; zenuwen.

Sewes, des sewes baren; de golven van de zee. Vgl. seebaren.

Si, si hondert; al stonden er honderd mannen om me heen.

Si, conj. van sijn; is.

Side, ghinc an ene side; liep weg, side meer dat, sedert - omdat, aangezien.

Siden, 3e nv. meerv. v. side: in allen siden; in alle richtingen, aan alle kanten,  overal.

Sident; nadien, naderhand.

Sider; sedert, sindsdien, nadien, naderhand, later.

Sieden; koken.

Sijt dat; als.

Sille; drempel. Vgl. zille.

Siluer glade, glede: zilverschuim, verbinding van zilver met zuurstof.

Sinssum, sinsun, sinsium (aqua -): eruce oft water bereid uit groot kruiskruid, Senecio vulgaris.

Sitten; staan, rusten (van vloeistof)

Slaect; geneest, vermindert.

Sin, helderheid van geest, denkvermogen, verstand, geest, sin ende moet; hart en gemoed, verzwarende vorm, beide duiden het innerlijk aan; sin ende moet;hij werd zeer verheugd, in allen sinne; in alle opzichten, van allen sinne; van alle kanten.

Sindale, verb. vorm v. sindael; satijn, fijn linnen of zijden stof.

Singlatoene, siglatoene; zijden stof,.

Singureuscelike; vorstelijk.

Sire; zij er.

Slecht; vlak, effen.

Sleet, verl. tijd v. sliten; uittrekken.

Sleewigheydt; (van de tanden) bot of zuur.

Sleters; afgescheurde lappen, flarden.

Slicht; eenvoudig. Vgl. Slecht, slichte, verbogen vorm v. bijv. naamw. slicht = slecht; eig. effen, vlak.

Slichts; rechtstreeks.

Slotele; sleutels, enkv. slotel.

Slouch, of slouch; beroofde van sloeg af.

Smal; klein.

Smale; meisje, jonge vrouw.

Smalt; oude varkensvet, smout.

Smelt, tsmelt; metalen beslag.

Smerten; pijn doen.

Smetten; een vlek krijgen; die ghaerne smetten; die licht een smet, vlek krijgen, die zeer kwetsbaar zijn.

Snede, te hant van die snede; zo van de kleermaker.

Snee; sneeuw.

Sneven; sterven, sneuvelen.

Snieme, sneimen; snel, ijlings, spoedig.

Sniesen; niezen,

Snovels; snoesels van wijngaard.

Snodel; domkop.

So, zoals.

Sochte; zacht, voorzichtig. gemakkelijk, op aangename wijze, sochte die arde; tuimelde op de grond, sochten, bijw., zacht, op voorzichtige, wijze.

Sockierden; botsten op elkaar.

Soe, pers. voornw.,; zij.

Soet, hoe soet gaet; hoe het ook gaat.

Soete, soete knape; lieve jongeling.

Soghedaen; zodanig, van een zodanige gezindheid of moed.

Solaes; troost, genoegen, genot.

Solden, soelden, zouden, solde; zou, soldi; hij zou, solt; zou.

Soldirt; soldeert, soldyr; soldeersel, souderen; solderen.

Soluirt, solvirt; oplost.

Sollen; heen en weer gooien.

Som; sommige.

Some, some seidsi; sommigen van hen zeiden.

Somen, hem somen; sommigen van hen.

Somer; lastdier, pakpaard. Vgl. zomer.

Sonde, so doedi sonde; dan doet ge verkeerd.

Sonder; behalve.

Sonderlinger, verbogen vorm v. Sonderling; bijzonder.

Sone; zoon.

Soot; als het.

Sorcoet; wijd overkleed. Vgl. surcoot.

Sorghen; ergens over in zorgen zitten, bevreesd zijn.

Soude, verl. tijd v. Sullen; eig. moeten, soudi; moest ge.

Souken, die aerde souken; neervallen. Vgl.sSochte, soukene, verb. vorm v.d. onbep. wijs v. Souken; aanvallen.

So waer so; overal waar.

Spade; spade ende vroe; Laat en vroeg.

Spane; spaanders.

Spanghen; opstaande randen.

Spaenkens, spanen; spaandertjes.

Spaen; stokje.

Spaert, sparen; talmen, dralen, niene spaert; talm niet (gebied. wijs), ghine hebt hier gheen langher sparen; ge moet hier niet langer toeven, sonder sparen; onverwijld.

Sparsen; uitspatten. Vgl. spersen.

Specie; specerijen.

Speilden; speelden; sine speilden niet ter faelgen; ze vochten niet uit gekheid.

Spel; vreugde, blijdschap, vertier; evel spel delen; een slechte kans geven bij een strijd, een zeer ongelijke, gevaarlijke strijd doen aangaan, mijn rouwe wert algader spel; mijn droefheid verandert in blijdschap, in spele; voor de aardigheid, met groten spele; met groot, veel genoegen, vreugde, te quaden spele; tot zijn nadeel, of: om hem lelijk te pakken te nemen, der minnen spel; liefdesgemeenschap.

Spersen; uiteenspatten, verstrooien.

Spi; (uitroep v. minachting) foei!

Spiede, verl. tijd v. Spien; loeren op, beogen, op iets uit zijn, er op toeleggen, streven naar, spiet, enkv., tegenw. tijd, aant. wijs, v. spien.

Spien, verl. tijd v. spannen; die crone spannen; de kroon dragen.

Spocken; sproeten, vlekken.

Spoeden, spoeden bet; meer haast maken met, bespoedigen.

Spoerslagedi, sporslagedi; gaf hij de sporen, sloeg hij met de sporen.

Spoet; voorspoed, succes, geluk.

Spoetde, spoetde hem selven; spoedde, haastte zich.

Sponden, meerv., opstaande planken v.e. ledikant of bed.

Sporeware; sperwer.

Spraken, hem te spraken comen; met hem in gesprek komen.

Spranc, verl. tijd v. Springen; sprong, opborrelde.

Sprewen; spreeuwen.

Sproken, meerv. v. Sproke; taal, woorden, met hoghen sproken; met hoogmoedige taal.

Spronc; jeugd, (vroege) leeftijd; upten selven spronc; in dezelfde jeugdige leeftijd.

Stac, stac up; stiet open, deed verder open.

Stade, stade hebben + 2e nv.-obj.; de kans, de gelegenheid hebben, van pas komen.

Staden, met staden; rustig, bedaard, te staden; tot hulp, ten dienste, te hulp, in een gunstige gelegenheid, juist van pas, op het geschikte moment, staen in / te staden; helpen.

Staerc, staerc ende diere; sterk en kostbaar.

Staet, staet + onbep. wijs, al dit goet staet mi tonberne; ik moet al dit goed weigeren, er afstand van doen.

Staf; stok.

Stalin, stalin hoet; helm.

Stallechten, stallichte; lange kaarsen.

Stalt; urineert.

Standaert; voetstuk.

Standen; staan.

Stappans; direct, onmiddellijk, op staande voet, met spoed.

Stapplen; poten onder het schaakbord.

Starke, starken, ene starke mile; ruim een mijl, sterke.

Staven, zelfst. nw.,;  knuppel, stokken.

Staven;, ww., den eed staven = de formule v.d. eed voorzeggen.

Stede; plaats, ter stede; op die plaats, daar, te dier stede (v. tijd);toen, op dat ogenblik, te menigher stede; op vele

plaatsen, stede hebben + 2e nv.; ergens gelegenheid toe hebben, steden, meerv. v. stede, 3e nv. meerv. v. stat; plaats.

Steenroche; steenrots.

Steet; staat; steet te rudderscepe; zoals het bij een ridder hoort, sake die te segghene steet; iets wat gezegd mag worden.

Steit, steit toe, tegenw. t.v. toe staen; passen bij, behoren bij. Vgl. steet

Steke, ter steke; tot steken gereed.

Steken, mine scene steken; mijn schenen bezeren, steken den breidel of; de teugel afdoen, steken buten; naar buiten drijven.

Stene, meerv. v. steen; schaakstuk, vesting, kasteel.

Stene, diere stene; edelstenen.

Sten pic; steenhars.

Stellet; stelpt.

Sterte, verbogen vorm v. staart.

Stevene; stem; sinct sine stevene; zingt z’n wijsje.

Stic, poos, enige tijd, stuk, gedeelte, stuk, weggedeelte, een lanc stic; een lange poos, sticken; stukken.

Stide, stijt; sterk, stevig.

Stile , 3e nv. enkv. v. Stijl; paal.

Stille, stille ende hopenbare; altijd, volkomen, in alle opzichten.

Stoc; staf.

Stoede; verl. tijd, aanvoeg. wijs, v. staan.

Stoet; stond alsoot mi stoet; zoals het mij er voor stond.

Stonde; een onbepaalde tijd, enige tijd.

Stonden, in langhen stonden; in lange tijd.

Stont; tijd, ogenblik, ander stont; op dat ogenblik, dan.

Stont, het stont hem te doene; omdat hij (het) wel moest (doen).

Stonts, stonts ju niet tonberne; als ge er u niet aan wilde onttrekken.

Stope; kruik, kan, stopen, meerv. v. stope.

Storacis: styrax, hars uit Liquidambar orientalis.

Storem; aanval, strijd; doe rees daar die storem groot; toen zette daar een geweldige aanval in.

storme, te storme staen; in heftige ontroering zijn.

Stout; dapper, stouten; dapperen, stoutelike; dapper, onbevreesd, stouten, verbogen vorm v. stout.

Strale; pijlen.

Stranc; sterk, krachtig, stevig, hevig, geweldig.

Strate; geplaveide weg.

Strec, in der hellen strec; in de helse strik, in de hel.

Stride, te stride; om strijd, in wedijver, trocken hem uut te stride; gingen hem in wedijver om de eerste te zijn, tegemoet.

Stringiren, stringeren; samentrekken.

Stro; het overhandigen van een strotje is een rechtskundige rituele handeling, als bewijs dat degene die het strootje aanneemt en wegwerpt (of teruggeeft), afziet van het recht een misdaad te wreken.

Struke; afgehouwen lichaamsdelen, 3e nv. v. struuc; romp.

Stuur; bars, nors.

Subtijllijc; vernuftig, fijn bedacht, subtiel, subtileke; vernuftig, listig, subtylen; scherpzinnig, sluw.

Subtilt; maakt subtiel; schoon, zuiver.

Sucht, suchte, sucten; ziekte.

Sueren, suuer, sueeren; pijn.

Suellen; geswellen.

Suker kandy; kandijsuiker.

Sulten; konfijten, sultense, zulten, sulse, sultsy

Succoers, succors; hulp, succorssen; helpen.

Sulc; menigeen, sommigen.

Sulke; sommigen, sulken, 4e nv. v. sulc, met al sulken als; met alles wat hij daar vond.

Sulker, te sulker noot; met het oog op zulke gevaarlijke situaties.

Sult, zult, tegenw. tijd v. sullen; behoren, verplicht zijn.

Suptilen, bi suptilen treken; met sluwe listen.

Suppen; drinken.

Surcoot; wijd overkleed. Vgl. sorcoet.

Surgijn, chirurg.

Swamt = swam et; zwom het.

Swancse = verl. tijd v. swenken + voornw., obj.,; zwaaien, slingeren.

Swel, sweel, zweel; gezwel.

Sweer, sweeren, zweeren, zweere, zweer, zwer, zweringhe; 1. pijn, pijnen, sweert, sweren, swere, zweert; doet pijn, 2 zweer, zweren.

Swike, swike slaen + 3e nv. v. pers.; in de steek laten.

Swymel; duizeligheid.

Syen; het zien.

Syghet; zijg het.

Syricheit, zeerheid, pijn.

 

T.

Taetsen; spijkers.

Taeter, t’haeter; het heter.

Tallich; (buckens) bokkentalk of vet.

Tamarisci. Tamarisk, (Duits) Myricaria gallica.

Tane; kleur, tinte.

Taflen, meerv. v. tafel, tafle; tafelblad.

Tal, van al tal;van alle kanten, geheel en al.

Tale; verhaal, wat men zegt, bewoordingen, deser talen; gepraat, praatjes, die tale laten staen; het gesprek staken,

beëindigen, die tale of laten; het verhaal laten steken. langher tale maken, der talen vele maken; ergens nog verder, langer over spreken, talen, verbogen vorm v. tale.

Tallen, tallen lede come; duur te staan komen.

Talre eersten; zodra.

Tameer, tamere; voor vandaag, deze dag, ne tameer; vandaag niet meer.

Tangher; scherp, dun, tangheren, verbogen vorm v. tangher.

Tart; trad, tart naer; kwam dichterbij.

Tasseerde, verl. tijd v. Tasseren; gemeen behandelen.

Tasti = taste hi; raakte met de hand aan, vond met de hand.

Tauere; taaiere, hardnekkige.

Te blouwen, volt. deelw. v. Blouwen; afranselen, (hevig) slaan, toetakelen. Vgl. blouwen.

Te broken, volt. deelw. v. breken: kapot, in stukken.

Teerst; aanvankelijk, teerst dat(tene); zodra.

Telch; tak.

Telde; vertelde.

Telden; de telgang lopen, kalm rijden, teldende, teldende paert; telganger.

Teldic; vertelde ik.

Telghe; takken.

Telivereerdene, verl. tijd v. telivereren, telivereren; bevrijden, verlossen, loslaten.

Telle; tegenw. t.v. tellen, tellen; vertellen, ic telle; ik zeg, vertel, tellende, zie teldende, telt, tegenw. tijd v. tellen.

Telt, zelfst. nw.,; telgang, al zinen telt riden; in draf rijden, sinen telt riden; kalm (op hem af) rijden.

Temayert; verontrust u.

Tempeest, tempest; stormaanval, storm, rumoer, tempeeste, verbogen vorm v. tempeest.

Temperiren; temperen, tempertse; tempert ze.

Tent; tot het.

Tenden, al tenden een; al maar door, achtereenvolgens.

Tenen, tenen (male) te enen (male); op zekere keer.

Tenegen; te enigen.

Tenen; tergen.

Tercietijd, rond 10 uur.

Tert = tart; trad; tert vort; trad naar voren, tertdi; treedt ge.

Ter vaert; snel, met spoed, haastig.

Teuends; telkens.

Tes; totdat.

Tesen = te desen; te desen slaghe; met deze slag.

Tetijt; op tijd, tijdig.

Te vile: terwijl.

Te wynden: vinden.

Teyl: schotel.

Te waren; naar waarheid.

Thant = te hant; aanstonds, onmiddellijk.

Them; gebraad van tamme dieren (tegenover venisoen).

Themen; betamen, geoorloofd zijn. Vgl. ghetemen.

Tide, tuwen tide; op de tijd die ge hebt aangenomen.

Tiden; gaan, zich begeven.

Tien, te dien, tien stonden; op dat ogenblik.

Tileke, tilike; tijdig, vroeg (in de morgen).

Tinne; trans van de toren.

tinte, verl. tijd v. Tinten; peilen, onderzoeken van een wonde om diepte en graad na te gaan, sonderen (met sonde; peilstift, aftasten).

Tiser; het ijzer, de ijzeren punt.

Toe; vooruit; vullike toe; maak voort.

Toe comen, hen waerre niet toe comen; het zou zover niet gekomen zijn.

Thoe langhes; in de lengte. Thoe waers, in de breedte, dwars, tho pas; gepast.

Thoep; samen.

To hans; dadelijk.

Toeslaende, toeslaende metten sporen; zijn paard de sporen gevende.

Toghe; teug.

Toghede, verl. tijd v. toghen; tonen, toghet, toget, tegenw. tijd of gebied. wijs v. toghen, zie ald.; = toghedet, verl. tijd v.

toghen.

Tolne, tolnen, (te betalen) belasting, tol, tolgeld.

Tonbarne, tonberne, eig. te ontberen; na te laten, niet te doen.

Tonghemake; in onprettige situatie of omstandigheden, er slecht aan toe, terneergeslagen, droef te moede, in droeve

omstandigheden.

Tongoede, verghinct hem tongoede; als het slecht met hem afliep.

Tonminnen, het verghinc tonminnen; tot zijn verdriet.

Tonneren, tot schande.

Tonsculden; tot verontschuldiging.

Tontbeidene; af te wachten.

Tontlivene; te doden.

Toolne, toelne; tol, felle toolne; onrechtmatige tolheffing.

Toomden, verl. tijd v. Toomen; volgden twee aan twee achter als een eerbewijs bij de ontvangst.

Tor; toren van een kasteel.

Torde, gebied. wijs; treed, torden, verl. tijd v. Treden, torden bet an; vielen des te feller aan, torden uut;

traden naar buiten.

Toren; verdriet, leed, smart, toorn, over iets gemelijk, geprikkeld zijn, wreken sinen toren; vergelding

zoeken voor aangedaan onrecht.

Torken; wrijven, roskammen, schoonmaken v.e. paard. Torttene, verl. tijd v. torken + voor-nw. obj.; wrijven, roskammen,.

Torment; kwelling, pijniging, tormente, 3e nv. enkv. v. torment, tormenten, meerv. v. torment.

Tornen, met tornen moede; in hevige verbolgenheid.

Tornoy; gevecht, steekspel.

Torrele; torentjes.

Tortijtse; toorts, fakkel, tortijtsen, meerv. v. tortijtse.

Tote, als voorz.: tot, naar.

Tote dien; dat, totdat.

Toten, tot het; toten ende; tot aan het eind.

Trac, verl. tijd enkv. v. Trekken, hem trekken; zich begeven,  trac achter; ontweek, weigerde toe te geven, ging achteruit,

trac jeghen hem; ging hem tegemoet.

Traen; druppel, een beetje (water).

Traes; traag.

Trahinen; pijnigen, martelen.

Treckens, si treckens achter; ze komen het niet na, trecs, trecs achter, 1e ps. enkv. v. achtertrecken + 2e nv.-obj. = eig. zich van iets terugtrekken, vd.: iets van de hand wijzen, weigeren, trecten, zwakke verl. tijd v. trekken.

Tregen; verdrieten.

Treken; listen, streken.

Trensoen; stuk v.d. schacht v.d. speer, trensoene, verbogen vorm v. trensoen.

Tribuli marini. Trapa natans.

Trocken, trocken achte;= trokken zich terug, weigerden (het te doen).

Troest; hoop, vertrouwen, troost, troeste; sprak moed in, bemoedigde, troeste, verbogen vorm v. troest, troestre; helper, steun, beschermer.

Trone; hemel, onder den / ’s hemels trone; op aarde.

Trop; troep, zwerm, troep, kudde.

Troppen; te hoop lopen.

Trouwe, trouwen; bi (mire) trouwe(n);voorzeker, waarachtig, met trouwen; waarachtig, up trouwe; op een wijze die overeenstemt met de verplichtingen v.e. ridder.

Tsinen = te sinen; tot zijn.

Tsollen; sollen, heen en weer gooien.

Tumede, verl. tijd v. Tumen; tuimelde, (om)vallen, tuimelen, storten, over hals tumen; hals over kop neerstorten.

Tuselde; duizelde.

Twaren; te recht.

Tweededeel, tweededel, twedel; tweederde.

Twi; waarom.

Twier, verbogen vorm v. twee, hare twier; hun beider.

Twiet, hem twiet van ....; hij twijfelt over, is in het onzekere over.

Twine; waarom niet.

Twint; kleinigheid; een twint niet, niet een twint; helemaal of hoegenaamd niet(s), geen greintje.

Tyen; beschuldigen, aantijgen, tyet, tegenw. t., enkv., v. tyen.

Tyrant; woesteling, wreedaard.

U.

Up, up hovescheit; met een beroep op uw wellevendheid, up ene riviere; aan de oever van een rivier, up die fonteine; bij, aan de kant van de bron, up ende nedere; van alle kanten.

Up dat, voorz. bep.,;  daarom, met die bedoeling, op die voorwaarde, belofte, eed, - voegw., indien, op voorwaarde dat.

Up genomen; omhoog geholpen.

Up heven, volt. deelw. v. up heffen; aanvatten, beginnen.

Up hilden, verl. tijd v. wederk. up houden; zich inhouden, zich bedwingen.

Up laghen, verl. tijd v. up liggen; te lijf gaan.

Up sitten; te paard stijgen.

Uptie wile; op dat ogenblik, toen.

Upwaert; recht vooruit.

Ure, uren, in corter ure;in korte tijd, binnenkort, weldra.

Usaedse, ‘usage’, eig.; gewoonte; vd.: door gewoonte verkregen of toegeëigend recht; felle usaedse; onrechtmatige gewoonte.

Uten kere; buiten zichzelf, uitzinnig, van woede, warp hem uten kere; maakte zich woedend, van streek, bedwelmd, in zwijm.

Uterlijc; prachtig, schitterend, schoon.

Uter were; met onweerstaanbare kracht.

Uut ende uut; geheel en al.

Uutghestreken; naar buiten gegaan.

Uut vercoren; voortreffelijk, uitgelezen.

 

V.

Vacht, verl. tijd, enkv. v. vechten.

Vaders, te hars vader; naar haar vader.

Vaecte, hem vaecte; hij had slaap. Vgl. vaken.

Vaeliant; dapper.

Vaen; vangen, ten etene vaen; beginnen te eten.

Vaer; vrees, sonder vaer; onbevreesd, dies sijt sonder vaer; wees onbezorgd, reken er vast op.

Vaerde, hare vaerde = bijw., 2e nv.,; huns weegs, liep zire vaerde; ging zijns weegs, liep weg, laten lopen siere vaerde; vrij laten gaan.

Vaerdelike; snel, met spoed.

Vaerne, te vaerne; te gaan, te handelen.

Vaert, tegenw. tijd, enkv. v. Varen; gaan. Zie varen.

Vaert, metter vaert; snel, met spoed.

Vaeruden; werden gekleurd.

Vaget = vagedet; veegde het (schoon).

Vake, 3e nv. v. vaec; slaap, vakede, verl. tijd v. vaken,. onpers. w.w. + 3e nv. v.d. persoon; slaperig worden.

Valande; duivelin, feeks.

Valeyd, valeie; vallei, dal.

Vallen; uitvallen, gebeuren.

Valschelike; op gemene wijze.

Valu; vaal, grauw.

Van; in: van desen daghe; vandaag, deze hele dag.

Vande, aanvoeg. wijs v. vanden; vande + onbep. wijs; aansporing, omschr. v.d. gebied. wijs; hi vande toegaen; hij moge er op los gaan, vande minen lachter wreken; (hij) moge de mij aangedane smaad wreken. Vgl. vant.

Vanden; aanvallen, vanden proeven mijn gheval;mijn geluk gaan beproeven.

Vandic; vond ik.

Vane; vaan, banier.

Vant, verl. tijd, enkv. v. vinden, bevinden, vinden in zijn ghedochte; er in zijn geest klaar mee komen, het uitprakkizeren,

zich er een volledige voorstelling van vormen.

Vant, gebied. wijs v. vanden; vant + onbep. wijs = omschr. v.d. gebied. wijs, b.v. vant jou verweren; ga je verweren, tegenwoordige tijd v. vanden; beproeven, proberen.

Varden, zire varden varen; zijn weegs rijden, wegrijden. Vgl. vaerde.

Varen, w.w.,;  gaan, rijden, varen soeken; gaan zoeken.

Varinc, varinghe; spoedig.

Varre; ver.

Vart = vaert; tocht.

Varuden; kleurden. Vgl. vaeruden.

Vast, 3e ps. enkv. tegenw. tijd v. vasten.

Vast. Vaste; snel, met grote vurigheid, met grote kracht en vaardigheid, herhaaldelijk, voortdurend, duurzaam, al maar door en hevig,; hevig, met grote nadruk, flink, stevig, met ijver, van desen hebbic vasten vrede; lett.: van deze heb ik een duurzame vrede, d.w.z.: deze zal me niet meer bekampen, te vaster no te sochter oec; niet vlugger en niet langzamer.

Vedren; veren.

Veerscat; geld voor de overtocht, veergeld.

Veeten; vijandig behandelen, twisten met iem..

Veghe; de dood nabij, ten dode opgeschreven; die veghe es, hi moet ter mouden: wie ten dode gedoemd is, kan niet ontkomen, (eig.: moet in het stof vallen, sneuvelen). Vgl. moude.

Veinster; venster.

Vellen; een einde maken aan.

Venden; vinden.

Venisoen, venisoene, wildbraad.

Vennen; vinnen.

Verbaerde, verl. tijd v. Verbaren; opkomen (v.d. zon), zich vertonen, verbaert, volt. deelw. v. verbaren, voor mij op komen dagen, mij ten deel gevallen.

Verbarnen, verbernen, verbernde, verl. tijd v. verbernen, verberndt = verbernt, verbernen; verbranden, verbernt, volt. deelw. v. verbernen.

Verblaect; verzengt.

Verbloden, hem verbloden (wederk.); bang worden, in laets mi niet verbloden; ik laat me geen angst aanjagen.

Verbolgelike; toornig, verbolghenlike; vertoornd.

Verborghen; beschermen.

Verboude, dies verboude hem die wigant; daartoe verstoutte zich de held, verboudene, te verbondene; moed te geven, aan te vuren, verboudi = verboude hi; gaf hij moed.

Verbrawen; verroeren; oorspr. wordt verbra(u)wen gezegd van de oogleden (wenkbrauw).

Verbreidelt; de toom beter in orde gemaakt.

Verbreken; (wederk., + dat-zin) zich ergens toe zetten, besluiten iets te doen, zichzelf ertoe overhalen iets te doen, verbreken tenen vos; veranderen in een vos.

Verbuert, tlijf verbuert; (ge hebt) uw leven verspeeld.

Verchiert; versierd.

Vercoren; uitgekozen, nl. om aan te vallen, tot doelwit gekozen.

Vercout; koud geworden.

Verdarf; te loorging. Zie verderven.

Verde; vrede.

Verde, aanvoeg. wijs v. verden; verre houden van, beschermen tegen, vrijwaren.

Verdect; bedekt.

Verderven; doden, vernietigen, te gronde gaan.

Verdocht, ic wart verdocht; het kwam in mijn gedachten, verdochte, verl. tijd v. verdunken, onpers, met 3e nv. v. pers. en 2e nv.-obj.,; medelijden inboezemen; hem verdochte so mire noot; hij had zo’n medelijden met mijn benarde toestand,

dies verdochte; die het heel onaangenaam vond.

Verdoren; bespotten, honen.

Verdort; van de wijs gebracht.

Verdorven; omgekomen.

Verdrach, sonder verdrach; zonder pardon.

Verdraghen; optillen, opheffen, zwaaien, omhoog heffen, op en neer bewegen, verdrouch(t), verl. tijd enkv. v. verdraghen, verdroughen, verl. tijd meerv. v. verdraghen.

Verdwijnt; verkwijnt.

Vererren; boos maken, prikkelen, boos worden.

Vererret; gramstorig; boos, verontwaardigd.

Vereschen; te weten komen.

Vergaderden, verl. tijd v. Vergaderen; bijeenkomen, op elkaar instormen, bedi het es also vergaen; want het is zó verlopen, dat ..

Vergier, vergiere; lusthof, tuin met bomen, boomgaard.

Vergorde, verl. tijd v. Vergorden; de riemen beter aangorden, aantrekken.

Vergouden; vergolden.

Verheent; door huivering bevangen. Vgl. verhenen.

Verheeste; vernam. Vgl. vereschen.

Verheffen; heftige aanval.

Verhenen; bang zijn.

Verheven, volt. deelw. v. Verheffen; opheffen, omhoog brengen.

Verhogedem = verhogede hem, verhoghen, verhogen; verheugen, verhoghedem dat herte; lett.: verblijdde zich zijn hart, d.w.z.: werd hij verheugd in zijn hart.

Verhoghet, verhoget; verheugd.

Verholichede; verborgenheden, geheimenissen.

Verhorde, verl. tijd v. verhoren (ver- is ‘perfectief’); horen, vernemen, bemerken.

Verjan, verl. tijd v. Verjonnen; misgunnen.

Verkeerde; veranderde, ging over in een andere gedaante.

Verkindijt, verkindijt metten ringhen; herkende hij het aan de twee ringen.

Verladen; in het nauw gebracht, in zeer zware omstandigheden, overlast aangedaan, in nood, in de knel.

Verlanghe, verlanghe ju niet; wees niet ongeduldig.

Verlaysiert, volt. deelw. v. Verlaysieren; de vrije teugel geven.

Verledichde , verl. tijd v. Verledichen; bevrijden, verlossen, verledicht, gebied. wijs v. verledichen.

Verlet, volt. deelw. v. Verletten;ophouden, hem dochte dat hi was verlet; hij dacht al dat hij te laat kwam.

Verlichte, verled, tijd v. verlichten, intrans.; schitteren, glanzen, helder zijn, hare verlichten; gaan schijnen.

Verlies; schade, nadeel, verderf.

Verliest; heeft voor niets gedaan.

Verloos; verl. tijd v. Verliezen.

Vermaect; zijn wonden verzorgd.

Vermaent; (+ 2e nv.-obj.) denk (aan mij).

Vermaledijt; vervloekt.

Vermane, vermanen; herinneren aan (+ 2e nv.-obj.), bezwerend oproepen, ontbieden, met ernst de kwestie opwerpen.

Vermarret; opgehouden.

Vermat, verl. tijd v. vermeten (+ 2e nv.-obj.); durven ondernemen.

Vermenicht; overvleugeld, overtroffen in aantal.

Vermiden; vermijden, nalaten, ontwijken.

Vermoyt; vermoeid.

vernam, verl. tijd v. Vernemen; zien, waarnemen.

Verneye; ramp, onheil. Vgl. vernoy.

Verneyen; (= vernooyen) verdrieten.

Vernieude, vernieude sijn seer; die opnieuw droevig werd.

Vernomen, volt. deelw. v. vernemen;opmerken, zien.

Vernoy, vernoie; verdriet, hartzeer, leed, onheil, narigheid.

Veronnen; (2e nv.-obj.) iem. een verwijt maken van, kwalijk nemen.

Verporde, verporde hem; bewoog zich.

Verrechten (wederk.) hem verrechten; voor zijn rechten opkomen, zich recht verschaffen, zich verdedigen, zich wreken, , ook: zich verweren.

Versagede; laffe, bange.

Versaghen, versagen; bang worden, bang maken, versaghet, versaget; bang, versaagd, bevreesd.

Versceden; uit dit leven scheiden, overlijden, volt. deelw. v. versceden; van elkaar scheiden, heengaan.

Versch; fris.

Versciep; veranderde, vervormde, versciep hem;= veranderde zich in, nam de gestalte aan van.

Versciet, verl. tijd v. Verscheiden; uiteengaan, eindigen. Vgl. versceden.

Verscroven; rampzalig.

Versien; (‘inchoatief’ of ‘perfectief’) opmerken, in de gaten krijgen, volt. deelw. v. versien; opmerken, hevet versien; heeft het voorzien, heeft het zienaankomen, tijdig opgemerkt, versien hevet; gezorgd heeft voor, (ons) behoed heeft voor, versiet, tegenw. tijd v. versien.

Versinde; lief kreeg.

Verslent; verslindt.

Versluten; afsluiten, versperren, verhinderen.

Versmort; dronken.

Versoect;probeert.

Versoeken; eig. op-, bezoeken, vd.: aanvallen.

Versoket; probeer het.

Verspaent; (2e nv.-obj.) verstoken geweest van.

Verspoeden; sneller te vloeien, bloeden.

Verspraect; berispte, versproken; berispt.

Verstaen; vinden, ontdekken, na sijn verstaen; volgens zijn inzicht, naar hij wist dat het hoorde.

Versterven; doodgaan.

Verstoet; verstond, begreep, gehoord had, verstont, verstont hem bet an wonden; had meer verstand van wonden.

verstomde, verl. tijd v. verstormen, verstormdi; verstormde hi, verl. tijd v. Verstormen; in rep en roer brengen, in beweging komen, beginnen te; in hevige onrust komen, zich boos maken.

Vertrect; overtrokken, bedekt.

Vertroesten; moed inspreken, vertroestene, te vertroestene; te helpen, te steunen.

Vervaerde, vervaerde hem (wederk.); vreesde, vervaert; met angstige zorg vervuld, vervarde, vervarde hem; werd bang.

vervroyde, verl. tijd v. Vervroyen; zich verheugen, vrolijk zijn, vrolijk worden.

Verwach, verl. tijd v. Verweghen; moeilijk vallen, zwaar wegen, hinderen.

Verwaerde, kan zijn verl. tijd v. hem verwaren; zich verweren, zich verdedigen, en van hem verwaren; zich behoeden, zich beveiligen.

Verwarmen; warm worden.

Verweghet; zwaar wegen, zwaar vallen, hinderen.

Verweren; verhinderen, voorkomen, afweren.

Verwerret; in wanorde, niet geroskamd, in disorder gebracht, gehavend.

verwit, te verwite; om zich te wreken.

Verwoeden; waanzinnig worden, verwoet, dol, razend.

Verwonnen, aanv. wijs, verl. tijd v. verwinnen.

Verwrocht, volt. deelw. v. Verwerken; in het ongeluk brengen, in de narigheid laten, verbeuren door verkeerde daden.

Vespertijt; 6 uur ‘s avonds.

Veste; kasteel, versterkte plaats, burcht.

Viant; duivel.

Vie, die soete vie; het aangename leven, genoegen.

Viel, viel ic upwaert; viel ik vooruit (aan).

Vier, viere; vuur.

Vierden; namen rust.

Vierendele, 3e nv. v. Vierendeel; eig. vierde deel, naam v.e. kleine maat: vierde deel v.e. kan?.

Vilein; dorper, scheldnaam: schurk, eerloze kerel, scheldnaam v.e. onbeschofte ridder.

Vinc, verl. tijd enkv. v. vaen, vangen; vinc ten swaerde, scilde, ook: an en achter; greep z’n zwaard, schild, vingen, verl. tijd meerv. v. vaen, vangen.

Vingerlin; ring.

Vingherline, vingerline; handboeien, boeien.

Violetten; viooltjes.

Visierde; verl. tijd v. Visieren; beschrijven, zeggen, in woorden uitdrukken.

Vlaen; villen, mishandelen.

Vlaghe; heftige aanval.

Vlau; mat, zwak, uitgeput.

Vlerken; vleugels.

Vlo, verl. tijd v. vlien; vluchten, vloen, ‘vloden’, verl. tijd v. vlien; vluchten.

Vloghe; snelheid, vaart, harde wel ter vloghe; snel in de vaart.

Vluchtic, vluchtich, vluchtich maken; op de vlucht jagen.

Voeget; behaagt.

Voer, verl. tijd v. Varen; rijden, gaan, voer af .

Voere; wijze van doen, gedrag, zede; van lichter voere; van lichte zede.

Voeren, verl. tijd v. Varen; rijden, hoe dat voeren .... = hoe het ging met, hoe (zij) het maakten, voeren meyen; waren voor hun plezier uit rijden.

Voerne, voerne gheleden; reed mee om hem te geleiden.

Voert = voeret, aanvoeg. wijs verl. tijd v. varen.

voet, onder voet;onder de voeten.

Voghet; voogd, bezitter, gebieder, meester.

Volcomt; tot stand brengt, volvoert.

Voldaen; geëindigd.

Voldwaen; klaar zijn met wassen.

Volgaen, ghi hebt volgaen; je bent aan het eind van je tocht, of van je leven.

Volhent; voleindigd, voltooid.

Voort; verder, naar voren, van nu af aan.

Voort gheven; doorgeven aan iem., weggeven.

Voortwaert, voort wert, eig. voorwaarts; (van tijd) van deze dag af gerekend, nu voortaan, vortwaert ylanc so meer; van nu af aan hoe langer hoe meer, voort waertmere; voortaan.

Vordat; voordat.

vorderde, verl. tijd v. vorderen; vorderen sinen wille; ten uitvoer brengen wat hij wenste, vordert, tegenw. tijd v. vorderen; helpen, begunstigen, bevoordelen.

Vor dien dat; voordat.

Vore; het eerst.

Vorem = vore hem; voor hem uit, voor zich.

Voren; vooraan, vooruit, voorop, het eerst, vóór de anderen, te voren, te voren gaen; de bovenhand hebben, overweldigen, die rouwe ghinc hem alles te voren; de smart overweldigde haar geheel, iem. iets te voren bringhen; voor iem. te voorschijn halen, het hem brengen, voorleggen.

Vorste, sonder vorste; onverwijld, zonder uitstel.

Vort; voor (dat) het.

Vort; verder, bi vort; langs-heen, voorbij.

Vort ende weder; overal.

Vraey, vraie; waar, echt; vraey litekijn; een betrouwbaar teken.

Vraghet, vraghedet; vroeg het.

Vramen; voordeel, zelfde als vrome, zie daar.

Vraye, vraye historie; ware geschiedenis.

Vrayst; het meest in overeenstemming met de waarheid.

Vrede, bedocht om zinen vrede; bedacht om zijn veiligheid en recht.

Vreeschen; te weten komen, inlichtingen krijgen over.

Vreesschen, vreesschen niemare; navraag (te) doen, (te) informeren.

Vremthede, si haddens wonder ende vremthede; zij verbaasden zich er zeer over.

Vreselike; om bang van te worden.

Vri, vrie; edel, die vrie; de edele (van geboorte), sonder ander vrie; zonder verdere omslag.

Vrië; huwelijksaanzoek, vriede, verl. tijd v. vrien.

Vrien; liefde verklaren, dingen naar de hand van een dame.

Vrijthoeft, vrijthof; omheinde tuin,vrijthove, 3e nv. v. vrijthof.

Vro, vroo, vroe; blij, vergenoegd, dat hijs bliven mochte vro;  dat hij er zich over verheugen mocht, vroeg.

Vroede, alse die vroede; op een verstandige wijze, vroede van orloghen; die verstand had van vechten. Vgl. Vroet, vroeden, verbogen vorm v. vroet.

Vroeder; verstandiger, maken vroeder; op de hoogte brengen.

Vroemt; tot voordeel is.

Vroet; wijs, verstandig, vroet + 2e nv.; op de hoogte van, van zulken zaken vroet; op de hoogte van, met ervaring van, van sinne vroet; verstandig, van wonden .... vroet; die verstand had van wonden, vroet maken; vertellen, op de hoogte brengen, inlichten, des sijt vroet; weet dat wel.

Vrome; zelfst. nw., voordeel, te .... vromen; tot .... voordeel, hulp, bijv. nw., nuttig, vromen, ww., tot (groot) voordeel zijn, helpen, baten, van pas komen, dienen, tot nut zijn, vromen, verbogen vorm v. vrome.

Vruchte, vrucht, vrees.

Vruchtelike; vreselijk, ijselijk.

Vul; vuil.

Vuldaen; volmaakt.

Vulen; vuilmaken.

Vul enden, vul enden die tale; het gesprek beëindigen.

Vullic, vullike; snel.

Vurste; uitstel; vurste gheven van deser tale; ophouden met zo te spreken.

 

W.

Wach, o wach!;o, wee!.

Wacharme, wacharmen; (uitroep) wee mij!, te .... wacharmen = tot ....ongeluk, verdriet.

Wacht; bewaakt.

Wachte; veiligheidsmaatregelen.

Wachten; (overg.) met zorg letten op, acht slaan op, waken over.

Waden; vloeien.

Waen, sonder waen; (modale verzwaring van de ontkenning), ongetwijfeld, zeker niet, sonder minen waen; zonder dat ik er aan twijfel, ongetwijfeld, hebbe waen; twijfel, waendi, verl. tijd v. wanen,, + hi, waendic, verled, tijd v. wanen + ic, toen had ik nog slechts een vermoeden, nu weet ik het met meer zekerheid.

Waer, bijw.,;  maar, slechts, so waer dat; overal waar.

Waer bi; waarom, waarvoor, waardoor.

Waerde, werde; beemd, grasrijke streek, weide.

Waerdichede, soe dede mi grote waerdichede; zij gaf mij menig bewijs van vererende liefde.

Waerf, terre waerf = te desere waerf;bij die gelegenheid, toen.

Waerlike; zeker; also waerlike als; zo zeker als.

Waernen; afweren, afhouden van.

Waert; gastheer. Ook werd, wert.

Waert, diene hadde so waert; die hem zo lief had, hoogschatte.

Waert; waarts, gericht naar, te mi waert; jegens mij, waerwaert; waarheen.

Wale; goed.

Walop; galop.

Walsche, walsce, twalsche; het Waals, Frans.

Wanc, sonder wanc; zonder twijfel, zonder mankeren.

Wanconnen, dies u wanconnen; die het u kwalijk nemen.

Wandelen; ronddolen, rondreizen; ic bin int wandelen comen; ik ben op reis getrokken.

Wandelt, wandelt spelen; loopt zich te vermaken, wandelt voor zijn genoegen.

Wane, 1e ps. enkv. tegenw. tijd v. wanen, wane, verbogen vorm v. waen; na minen wane; volgens mijn mening, weten,

zoals ik meen te weten, als ik me niet vergis.

Wanen, wane; waar vandaan.

Wanen, wane; w.w., menen, van mening zijn, geloven, denken, denken, vermoeden, menen, verwachten als zeker, vrezen, ic wane wel; ik ben er van overtuigd, meen, geloof.

Wanhagen; (wederk.) iets onaangenaam vinden.

Want, verl. tijd v. winden; wikkelen.

Want; want het.

Wapene; omvat de hele wapenrusting: harnas en wapens.

Wapine; wapenrusting.

warande,;omsloten hof, tuin.

Ware; kostbare dingen.

Ware, ware nemen; zorg hebben voor, op iets passen, voorzorgsmaatregelen nemen.

Ware, en ware; was het niet, behalve.

Waren, te waren; in waarheid.

Waren; afweren, bestrijden, afhouden van.

Warewaert; waarheen.

Warp; wierp.

Wart; edel.

Wech, wech ende weder(e); heen en weer, in alle richtingen.

Weder; 1, welke, 2, of, 3, tegen, 4 ware.

Weder; terug, van zijn kant, van de andere kant, no weder achter no vort; noch achteruit noch vooruit, no voort no weder; noch vooruit, noch achteruit, nergens, weder ende vort; overal.

Weder luutden; weerklonken.

Wedersake; tegenstander.

Wedersegghen; tegenspreken.

Wederstaen; weerstaan, bestrijden, de strijd opnemen tegen, ergens tegen opkomen, stuiten op, wederstaet, tegenw. t.v. wederstaen, wederstoet = wederstont, verl. tijd v. wederstaen.

Wedert, wedert .... of = of het .... of. Vgl. weder.

Wedertale; tegenspraak; sonder wedertale; zonder mankeren, ongetwijfeld.

Wedertrecken, gesubstantiveerde onbep. wijs: neiging om het na te laten, om zich terug te trekken.

we, wee hebben; lijden, verdriet hebben.

Weenscede; wenste.

Weet, verl. tijd v. witen; wijten, beschuldigen.

Wel; goed, op schone wijze, so wel; zo raak, het quam hem wel; het was een geluk voor hem, het kwam goed uit.

Wel  na; bijna, haast.

Wene, met wene; met geween, in swaren wene; in zwaar verdriet, rouw.

Werachtegere, werachtegere liede; weerbare mannen.

Werc; geplozen draden van vlas of hennep, linnenpluksel als bloedstelpend middel.

Werct; handelt.

Werden’ worden, ju ne machs werden ander wrake; je kunt geen andere vergelding krijgen.

werdichede, dur sine werdichede = om hem te eren, 11040.

Were; moed, dapperheid, sonder were; zonder dat men er iets aan doen kan, hine conste te ghere were comen; hij kon geen tegenstand bieden, kon niet tot afweer komen, hem ter were setten; (wederk.) zich gaan verdedigen tegen iemand, zich te weer stellen, ghene were bestaen; geen tegenstand bieden.

Werelt ere; krijgsmanseer, goede naam, eer en aanzien.

Werptafelspel; triktrak (bordspel met dobbelstenen).

Wert, tegenw. tijd enkv., aant, wijs, v. werden; worden, geschieden, die ne wert hem nemmermee; die krijgt hij nooit meer terug,; goet dach ne wert mi nemmermere; voor mij komt er nooit meer een ‘goede dag’.

Wertel; wortel.

Wesen, al haer wesen; haar doen en laten.

Wet; zelfst. nw., geloof, bi mi(e)re wet; lett. bij mijn geloof, vd.: waarlijk.

Wet; gebied, wijs v. weten, wet God; moge God weten; voorwaar.

Weten + onbep. wijs; omschr. v.d. ‘adhortatief’, aansporing, b.v. weten vechten; laten we vechten.

Wetti; weet ge.

Wieken; in een wonde een wieke (= stuk bloedstelpend verband, dot pluksel van gezuiverd weefsel) leggen, en daarmee verbinden.

Wies, verl. tijd v. wassen; toenemen, groter worden; die moet wies hem; zijn woede nam toe.

Wigant; held.

Wighe, 3e nv. v. wijch, wighes, 2e nv. v. wijch, wijch; strijd, krijg.

Wijs; op de hoogte van; dies sijt seker ende wijs; weet dat wel zeker, wees daarvan overtuigd, teerst dat die bode was wijs; zodra de bode was ingelicht over, op de hoogte was van.

Wijsde; gaf aanwijzingen.

Wiket; klein deurtje in de poortdeur.

Wilde, als zelfst. ww.; die daer op wilde = die op afreed.

Wile; tijd; ene (goede) wile; enige tijd; ter wile; intussen, in die tijd, teser wile; nu, op dit tijdstip, te deser wile, uptie wile, up die wile;toen, op dat ogenblik, ter quader wile; op het laatste moment, ter selver wile; toen, op hetzelfde ogenblik, bi wilen; soms, die wile dat; zo lang (ik) nog ...., zo lang al, toen, terwijl.

Wille; begeerte, wens; dor zinen wille; terwille van hem, wille hebben; willen, het plan hebben; desen hebben mi wille

te deerne; deze willen mij deren, sinen wille doen; doen wat hij wenste, sine wille seggen; zeggen wat iem. voor de mond komt, onnadenkend spreken, dwaasheid verkondigen.

Winbrawen; wenkbrauwen.

Winnen; winnen, (door inspanning, strijd) verwerven, veroveren.

Wise, in alre wise; in alle opzichten, op alle manieren.

Woch; weg.

Woeste, dit woeste; deze wildernis.

Woestine; wildernis, eenzame plaats.

Woet, verl. tijd van waden; vloeien, stromen.

Wonder; merkwaardige, bijzondere gebeurtenissen, iet hevet enen wonder; iets verbaast, bevreemdt, intrigeert iemand, iem. verwondert zich over iets.

Wonen; blijven.

Worden, verl. tijd werden; worden.

Wouden; besturen, beheersen, macht hebben over; van dezen gaste sal de duvel wouden; over deze vijand moet de opperduivel heersen, m.a.w. laat hem naar de duivel lopen, nu laets gode wouden; laat het nu over aan de beschikking van God, m.a.w. moge God hem helpen. Vgl. wouds.

Wrac; verl. tijd v. wreken.

Wranc; verl. tijd v. wringen.

Wranckene; wrong hem.

Wranct; wrong het.

Wrene; paard.

Wrochte, verl. tijd v. werken; verrichten, tot stand brengen, doen, hi wrochte bi haren rade;hij handelde volgens hun advies.

Wullic; vlug.

Y.

Ydel, yedelen; leeg.

Ye; ooit.

Yewerinc, y. tenigher stede; ergens, waar ook maar.

Ylanc = ie (= ooit) lang; y. so meer;hoe langer hoe meer.

Yoyen; vreugde.

Yvare, yvore; ivoor. (vgl. elps-bene).

 

Z.

Zaen; met spoed, snel, vgl. saen.

Zede; aard, karakter, wijze van doen.

Zeden; gewoonten, instellingen, speciaal slaande op heffen van tol, felle zeden: boosaardige practijken, nl. afpersen van geld als tol.- vgl. sede; quade zeden; ondeugd.

Zeer; leed, verdriet. Zie sere.

Zeghezalich; onoverwinlijk.

Zelverijn; zilveren.

Zere; met grote snelheid, sneller. Vgl. sere.

Zere; pijnlijk.

Zeuwe, bi zeuwe: over zee.

Zeysene; zeis.

Ziet; ziet het.

Zille; dorpel, vgl. sille.

Zinne, verbogen vorm (3e nv.) v. zin; het binnenste, gemoed; an zinne werden; bemerken, gewaar worden, uten zinne: uitzinnig, met stouten zinne: onverschrokken, met gestaden zinne; in beheerste gemoedsstemming, kalm, waardig, vgl. sinne.

Zins; 2e nv. van zin: verstand.

Zire, 2e nv. v.h. bezitt. voornw.; een deel zire man; een gedeelte van zijn leenmannen.

Zoene; schadeloosstelling.

Zomer, zomers; lastdier(en), zie somer.

Zulke; sommige personen, zie sulke.

Zult; moet, vgl. sult.

Zure, al wert het hem te zure; al zal het hem zwaar vallen.

Zuster zone; de zoon van zijn zuster.

Zwaert, teg. tijd v. zwaren; zweren; eer dat ghine doot zwaert; voordat ge onder ede verklaart dat hij sterven moet.

Zwam, verl. tijd v. zwemmen; zwom, zie swam.

Zwike, zelfst. nw. van werkw., stam v. zwiken; tekort schieten; ghene zwike staen; niet te kort schieten jegens iem., hem niet in de steek laten, zie swike; hem ne slaet gene zwike: hij wordt niet in de steek gelaten, ghine moghet mi slaen gene zwike: gij kunt niet tegenover mij in gebreke blijven, ge moet wel doen wat ik zeg.

Zwoer, verl. tijd v. zwaren of zweren: pijn doen.

'

Middeleeuwse belastingen

De Pacht

Met pacht wordt vooral bedoeld het voor een reeks van jaren verhuren van een agrarisch bedrijf, tegen een jaarlijks vergoeding in geld of goederen, en onder tal van afspraken over het beheer van gebouwen, landerijen en veestapel. Deze vorm van pacht, ook wel “huur” genoemd, ontstond in de late middeleeuwen uit oudere pachtvormen, waarbij steeds de tijdelijkheid voorop stond. Het verwarrende is dat het woordje pacht ook voorkomt in de term “erfpacht”, waarmee meestal een erfcijns in natura (rogge, ganzen, iets anders) bedoeld wordt. Minder verwarrend is het verpachten van molens, van de tiendinning, van tollen etc.

De Renten

De middeleeuwer mocht niet op een moderne manier geld lenen en voor het geleende geld rente betalen. Toch had ook hij af en toen wat extra geld nodig. Wat nu? Ter oplossing van dit probleem beschikte hij over het instrument van de “rente”. Wie geld nodig had, verkocht aan de geldschieter het recht om ieder jaar van de geldvrager een zeker bedrag in geld of natura te ontvangen. De geldschieter wilde wel graag wat zekerheid en daarom werd die jaarlijks betaling gekoppeld aan een huis of een stuk grond. Het lijkt sprekend op een hypotheek, maar er werd formeel niks geleend en er was dus ook geen rente op geleend geld in het geding. De kerkelijke wet werd zo nageleefd en de economie kon toch draaien. Wél was er een complicatie indien het als onderpand gestelde stuk grond een leengoed was. Dan werd dat leengoed belast met de rente, die dan leenrente genoemd werd en zelf ook weer als een leen opgevat werd. In de leenboeken vind je hele reeksen van dergelijke leenrenten vermeld staan. Het gebeurde ook vaak dat in een testament allerlei instellingen begunstigd werden met een nieuw gestichte “rente”. De erfgenamen van huis en grond dienden dan jaarlijks aan die instellingen die rente uit te betalen. 

De koopsom van zo’n jaarlijkse rente bedroeg in de regel 16 of 20 maal het jaarbedrag. In tegenstelling tot de erfcijns kon zo’n rente wél gewoon afgekocht worden: je moest dan gewoon het ontvangen kapitaal weer terug betalen.

De Cijns

De cijns of erfcijns is een bedrag in geld of natura dat ieder jaar op de cijnsdag betaald moet worden voor het gebruik van een stukje grond. Met die betaling werd erkend dat die grond eigenlijk van de cijnsheffer of grondheer was. De cijns heeft dus wél met grondbezit te maken. Dat was niet zomaar een formele fictie, want als je drie jaar de cijns niet betaalde, kon de cijnsheer het grondstuk weer opeisen. Zo’n “opwinning” gebeurde door het cijnshof van de grondheer. Ook een verandering van het grondbezit door verkoop of vererving (“vesten”) moest voor diens cijnshof gebeuren. Dit uitwinnen en vesten ging nog door tot kort na 1800 en stopte mogelijk pas door de inlijving bij Frankrijk in 1809.

Erfcijnzen waren in principe niet afkoopbaar, omdat ze het eigendomsrecht van de grondheer verbeeldden. Rond 1800 ging men anders tegen die oude rechten aankijken en werden de erfcijnzen wél afkoopbaar gesteld. Tegen 1850 waren de meeste afgekocht. 

 

De cijns of tijns is een aan onroerend goed gerelateerde jaarlijkse betaling aan de grondheer. Meestal betreft het landbouwpercelen, maar soms ook andere onroerende zaken, zoals molens. Het recht om cijnzen te innen, het zogenaamde cijnsrecht, is een van de heerlijke rechten. Het is ontstaan in de vroege middeleeuwen en werd opgeheven na de val van het ancien régime. De doubletten cijns en tijns zijn ontleend aan Latijns census ‘schatting van het vermogen’. De benaming in documenten kan nogal verschillen, afhankelijk van tijd en plaats schreef men in de Nederlanden cijns, chijns, cens, tyns, tijns, thijns, tins enzovoorts. Het Franse woord voor het begrip is cens, het Duitse Grundzins en het (Schots-)Engelse feu-duty.

 

Ontstaan

In het Frankische Rijk dat ontstond na de val van het West-Romeinse Rijk werd het hofstelsel ingevoerd. Daarin kregen alle horigen de verplichting opgelegd om eens in het jaar in de vroonhof van de heer hun hoofdcijns te voldoen. Dit was een particuliere cijns, door de horige zelf te betalen, die niet zozeer het karakter droeg van een belasting, maar veeleer gold als een jaarlijks teken van erkenning van de horigheid. Naast de particuliere cijns moesten horige hoevebewoners ook de vaste grondcijns betalen. Deze cijns, eenmaal vastgesteld, werd genoteerd in een zogenaamd cijnsboek of tijnsboek en was 'eeuwig en onveranderlijk'.

 

Inning in natura

De cijns werd aanvankelijk voldaan in natura. Het meest voorkomend was betaling met kapoenen en granen. Zo werd bij de verkoop op 11 februari 1587 van een akker van 3 loopensen groot, gelegen te Lieshout vermeld dat het perceel belast was met den thijns vanden gronde tot eenen capuijn int boeck van Lieshout. Ook betalingen met hoenders, vlas en vruchten waren gangbaar.

Omdat menig lid van de adel zijn bezittingen of een deel ervan schonk aan een kerk of klooster kwamen veel religieuze instellingen in het bezit van het cijnsrecht. Zo telde Maastricht in de late middeleeuwen ongeveer vijftien kloosters die cijnzen in natura inden (met uitzondering van de bedelorden). Het Sint-Servaaskapittel, de oudste en verreweg welvarendste religieuze instelling in de stad, beschikte naast de Sint-Servaaskerk over een groot stenen spijker waar de graancijnzen, voor een groot deel spelt en rogge, werden opgeslagen.

Soms bestond de cijns aan kerken en kloosters uit het leveren van was voor het maken van kaarsen voor kerkverlichting. Daarnaar zijn de waschsynsen genoemd die onder andere in Utrecht voorkwamen.

 

Inning in geld

In de late middeleeuwen werd betaling in natura gaandeweg vervangen door betaling in geld. Deze verschuiving leidde ertoe dat de persoonlijke band tussen heer en horige werd verbroken, het werd meer en meer een zakelijke betrekking. Mede hierdoor hield de horigheid op te bestaan. Betaling van de cijnzen in geld had het eerst plaats in de westelijke streken van de Nederlanden, waar de opkomende handel ertoe leidde dat geld het algemeen ruilmiddel werd. Reeds in de 11e eeuw werden de cijnzen aan de kerk te Gent in klinkende munt betaald. In de oostelijke en zuidelijke streken daarentegen bleef de voldoening van cijnsen in natura nog lang bestaan. Eerst in 1602 werd met de opheffing van het klooster Dikninge in Drenthe de voldoening van de cijns in natura afgeschaft, dus lang nadat de horigheid hier had opgehouden te bestaan.

Omdat de eenmaal vastgestelde cijns voor een perceel grond eeuwig en onveranderlijk was, bleef in cijnsboeken en schepenakten de vermelding van in natura gestelde grondcijnzen onveranderd gehandhaafd, ook al werd de cijns al lang in gefixeerde geldbedragen betaald, zoals blijkt uit een Lieshoutse schepenakte van 8 december 1707: item alnogh anderhalff capuijn aen 't selve boeck, betaelt wordende met twaelff stuijvers.

Afschaffing

Formeel werd de cijns als heerlijk recht het eerst afgeschaft in Frankrijk, tijdens de Franse revolutie. Later volgde de rest van Europa. In de Nederlanden gebeurde dat na de Franse invallen van 1794 in de Zuidelijke Nederlanden en van 1795 in de Noordelijke Nederlanden. Met de kanttekening dat de cijns op veel plaatsen de facto bleef bestaan en werd omgezet naar pacht.

De Tiend

De tiend is in principe het tiende deel van de oogst aan gewassen en van de geboren dieren, af te dragen aan “de kerk”. In de middeleeuwen waren in onze streken veel kerken, met bijhorende pastoor en parochies (als gemeenschap van gelovigen), in handen van de kerk/bisdom of van plaatselijke heren. Die kerkheren hieven de tiend, deels ter bekostiging van de bouw en het onderhoud van het kerkgebouw (althans formeel gezien), en voor een derde ter bekostiging van de pastoor. Soms hief de pastoor zelf dat derde deel. Het tiendrecht werd in later tijd wel eens verkocht of weggeschonken en zo kwamen er andere tiendheren op het toneel.

De kerk/bisdom of van plaatselijke heren. gingen natuurlijk niet zelf op pad om de tiend binnen te halen. Dat werkje werd verpacht aan de tiendpachters. Ook dat waren vaak nog kapitaalkrachtige lieden en zij lieten het echte werk dan doen door de tiendgaarders. 

Na het luiden van de tiendklok ging de tiendgaarder de akkers langs waar de oogst in schoven opgesteld stond. Ze moesten daar iedere tiende, soms elfde, schoof uitplukken, op hun tiendkar laden en afvoeren naar de schuur of zolder van de tiendpachter. De boer betaalde de tiend dus echt in natura. De tiendgaarder gaf de tiend in natura aan de tiendpachter door en kreeg daar een loon voor.  De tiendpachter had een contract met de tiendheer: soms moest hij in natura leveren, soms in geld. In eerste geval verkocht de tiendpachter het graan op de markt, waarbij hij liefst wachtte tot de lente of zomer als de prijzen het hoogste waren. Als het tiendgraan al in geld omgezet werd dan gebeurde dat op een échte graanmarkt. De tiend heeft ook niets met grondbezit te maken: iedereen in de parochie was tiendplichtig, ongeacht wiens grond hij bewerkte.

Zeer oude oorsprong
De tiend is – hoewel ook in de Romeinse tijd een vergelijkbare heffing is en ook in het oude testament er al melding van wordt gemaakt – het principe dat in de middeleeuwen zowel door de kerkelijke overheid als wereldlijke overheid wordt toegepast dat een tiende deel van de oogst aan gewassen en veeteelt afgedragen wordt aan de kerk.
Voor de heffing maakt het daarbij overigens niet uit of de grond waar de oogst vandaan komt eigendom is of gehuurd.

Kerkelijk-sociale belasting
De tiendplicht zoals die later overal gemeengoed is, geldt voor de eerste christenen nog niet.
Wel is er sprake van vrijwillige armenzorg die voortkomen uit het christelijke ideaal van naastenliefde of caritas en die tot uiting komen in twee van de zeven werken van barmhartigheid: de hongerigen spijzen en de dorstigen laven.
Mogelijk dat het vrijwillige karakter onvoldoende resultaat oplevert zodat de gelovigen op een meer dwingende wijze op hun plichten worden gewezen.
Tijdens het concilie van Tours (567) wordt voorgeschreven dat elke lokale gemeenschap de eigen armen en behoeftigen moet voeden.
Zo’n 200 jaar later is het Pepijn van Herstal die een decreet uitvaardigt en bepaalt dat voortaan iedereen tiend-plichtig is aan de kerk.
Of hiermee alleen godsdienstige of sociale motieven een rol spelen, is niet duidelijk. Niet uitgesloten kan worden, dat de tiendplicht deels ook bestemd is geweest om de schatkist van het Frankisch rijk te spekken.
Wat er ook van zij, het is zijn opvolger en zoon Karel de Grote die in de Capitularia expliciet laat vastleggen dat de ingestelde tiendplicht, in drieën verdeeld, voor het eerste deel is bestemd voor het onderhoud van de kerk, het tweede deel toekomt aan de priester om in zijn onderhoud te voorzien en dat het derde deel gebruikt wordt voor de zorg voor de armen van de parochie.

Niet-kerkelijke tienden
Veel kerken worden in de latere middeleeuwen door wereldlijke personen gesticht, veelal lokale machthebbers.
Het recht op afdracht van de tiend wordt hierdoor dan ook door velen beschouwd als een persoonlijk recht.
Dit maakt dan ook dat (delen van) het tiendrecht op sommige plaatsen in handen is van anderen dan de kerkelijke overheid. Ook verkoop, schenking of onrechtmatige toeëigening maken dat het tiendrecht niet te allen tijde bij de kerkelijke overheid blijft berusten.

Tienden en wijze van inning
Er zijn in de loop van de tijd vele tiendvarianten ontstaan. Bij een globale beschouwing wordt onderscheid gemaakt in grove of korentienden en smalle of kleine tienden. Bij de laatste gaat het dan om tuinvruchten, tabak, vlas etc. Daarnaast maken krijtende tienden (van pasgeboren dieren) ook deel uit van de smalle of kleine tienden.

De inning van de tiend wordt veelal uitbesteed aan tiendpachters die op hun beurt tiendgaarders inschakelen.
De komst van de tiendgaarder wordt – indien aanwezig – aangekondigd door het luiden van de tiendklok. Bij het innen van de grove tiend, staat de oogst op de akkers telkens per 10 (of soms ook 11) schoven of garven opgesteld; het is vervolgens aan de tiendgaarder om hier één schoof uit te nemen en mee te nemen op de tiendkar.
Het geheel aan op deze wijze verkregen schoven worden afgevoerd naar een bergplaats (schuur of zolder) van de tiend-pachter, in de volksmond ook vaak spieker genoemd, afgeleid van het Latijnse spicae (korenaren).

Boeren voldoen aan de tiend door een afdracht in natura. De tiendgaarder is in dienst van de tiendpachter en krijgt in ruil daarvoor loon.
De tiendpachter op zijn beurt moet weer afrekenen met de tiendheer, in wiens naam de tiend wordt geheven. Afhankelijk van het contract dat tussen beiden geldt, wordt afgerekend in natura dan wel in geld. In het geval er met geld afgerekend wordt, blijven de opgehaalde gewassen in bezit bij de tiendpachter die vervolgens kan optreden als handelaar en vaak wacht met de verkoop tot tijden van schaarste zodat een hoge opbrengst is gegarandeerd.

Reformatie: tiend spekt staatskas
Het tiendrecht vervalt steeds meer en meer aan andere personen en instellingen die geen binding meer met de van oorsprong rooms-katholieke kerk hebben.
In de periode van de tachtigjarige oorlog worden tijdens de Reformatie de goederen van de rooms-katholieke kerk en kloosters in groten getale geconfisqueerd.
En hoewel ook in eerste instantie de hieruit verkregen middelen worden gebruikt voor de instandhouding van (de inmiddels protestantse) kerken en de betaling van predikanten, worden de opbrengsten ook gebruikt voor de dekking van reguliere overheidsuitgaven; veel tienden worden te gelde gemaakt door deze te verkopen. Kopers zijn vooral particulieren die op deze manier een goede belegging van hun bezittingen verkrijgen.

Franse periode
Tijdens de Bataafs-Franse vervallen de heerlijke rechten en daarmee lijkt ook de tiend zijn langste tijd te hebben gehad.
Nu echter de tiend zijn oorsprong niet vindt in het leenstelsel maar een kerkelijke oorsprong heeft, bevestigt het Wetboek Napoleon van 1809 het aloude recht met dien verstande dat het recht wel vervalt ‘door ongebruik gedurende dertig jaren’.
In 1813 worden de tienden bij Keizerlijk Decreet verklaard tot grondrenten zodat de tiend weliswaar niet wordt afgeschaft maar wel afgekocht kan worden. In 1814 wordt dit decreet echter door een Souverein Besluit van koning Willem I weer teniet gedaan!

Pleidooi voor aanpassing systeem door rem op economische ontwikkeling
Nederland is vandaag de dag een agrarische grootmacht. Hoe anders is dat in de 19e eeuw als er zelfs in de periode 1840-1850 sprake is van hongersnood als gevolg van de aardappelziekte.
Het midden van de 19e eeuw is ook politiek een onrustige periode; in deze turbulente tijd komen onder andere in Noord-Brabant boeren op allerlei manieren in opstand tegen de tiend.
In de 19e eeuw zijn het vooral de domeinen van de Staat, de Kroon en tal van particulieren die nog tienden heffen. Van de oorspronkelijk kerkelijk-sociale belasting is weinig of niets meer over.
De tiendheffer plukt wel de vruchten van de investeringen door de tiendplichtige maar draagt niet bij in de kosten.
Van nagenoeg geen enkele tiend staat de precieze omvang vast wat het gevoel van willekeur in de hand werkt en wordt hierdoor de rechtsgeldigheid en de aard van veel tiendrechten continu betwist.
Het is de tiendplichtige evenmin toegestaan om de oogst binnen te halen vóór hij de tiendheffer heeft gewaar-schuwd om zijn aandeel op te halen. Hierdoor kan bij ongunstig oogstweer schade ontstaan.
Om zo min mogelijk te moeten afdragen bestaat bij de boeren de neiging om zo weinig mogelijk tiendplichtige gewassen te verbouwen wat weer kan leiden tot te weinig vruchtwisseling en hiermee samenhangend uitputting van de grond.
Er wordt dan ook – enerzijds om moreel verval bij de boerenstand tegen te gaan en anderzijds om de landbouw naar een hoger plan te tillen – steeds meer gepleit voor aanpassing van het systeem.

Aanpassing wetgeving
Het afkalvende maatschappelijk draagvlak blijkt zo mogelijk ook uit de invoering van wetten die het mogelijk maken om de tienden van staatsdomeinen (1848), kroondomeinen (1865) en particulieren (1872) af te kopen.
Er zijn lokale initiatieven waarbij (combinaties van) particulieren, gemeenten en georganiseerde boeren de handen ineen slaan om de tiendverplichting af te kopen of over te nemen.
Dit betekent vaak niet dat de verplichting meteen komt te vervallen, want om de overname te kunnen bekostigen moet vaak geld geleend worden.
De tiendplicht wordt dan ook vaak nog noodgedwongen een aantal jaren voortgezet, niet meer als belastingplicht maar in feite als aflossing van de lening.

Tiendwet 1907
Met de Tiendwet 1907 wordt eindelijk een wettelijke regeling getroffen die het eeuwenoude systeem afschaft. De eerdere wetgeving heeft niet tot voldoende resultaat geleid. Behalve afschaffing van de bestaande rechten, is in de wet ook bepaald dat het niet meer is toegestaan nieuwe tiendverplichtingen te vestigen.

Om een en ander ordelijk te laten verlopen wordt Nederland verdeeld in tienddistricten. De toenmalige arrondissementen ’s-Hertogenbosch, Maastricht en Roermond vormen samen het negende tienddistrict en is actief tot de opheffing bij Koninklijk Besluit van 16 mei 1918.

Het tienddistrict wordt geleid door een Tiendcommissie met drie rechtsgeleerden en twee landbouwdeskundigen. Ambtelijk worden ze ondersteund door een (plaatsvervangend) secretaris.
De commissie is belast met het behandelen en onderzoeken en het in eerste aanleg nemen van besluiten over de rechtsgeldigheid van tiendrechten (beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof).

Schadeloosstelling
Iedereen die tussen 1 januari en 1 april 1909 aantoont dat hij nog tot tiendheffing gerechtigd is, wordt van rijkswege schadeloos gesteld.
De schadeloosstelling komt voor elk kadastraal perceel neer op een bedrag ineens dat opgeteld gelijk is aan de tiendopbrengst van 20 jaar.
De Staat betaalt dit bedrag weliswaar aan de tiendheffer, maar de schadeloosstelling wordt verhaald op de vroegere tiendplichtige!

Op elk betrokken kadastraal perceel wordt van rechtswege een tijdelijke tiendrente gevestigd ten behoeve van de Staat. In de praktijk betekent dit dat de voormalige tiendplichtige nu weliswaar ‘vrije grond’ heeft, maar krijgt hij als ‘tegenprestatie’ nu wel gedurende 30 jaar (1909-1939) te maken met een opslag op aan de Staat af te dragen grondbelasting. Deze extra belasting is gelijk aan 5,55% van de schadeloosstelling.

Sigaar uit eigen doos?
Een snelle berekening leert dat de Staat de tiendplichtige over een periode van 30 jaar uiteindelijk 66,5% meer in rekening brengt dan diezelfde Staat aan de tiendheffer heeft uitgekeerd.
Op de vraag of daarmee sprake is van een sigaar uit eigen doos moet ik schuldig blijven. Ik vind wel dat, als ik de termijn van 30 jaar die de Staat hanteert afzet tegen de tijd die de hiervoor genoemde initiatieven nodig hebben om tiendvrij te geraken, er wel grote verschillen zijn. In Bergeijk (1859) duurt de afbetaling van het tiendrecht 17 jaar; in Oirschot (1869) neemt het proces 12 jaar in beslag. In Woensel duurt het weliswaar wat langer, maar ook hier is het dorp na ongeveer 20 jaar zo goed als geheel tiendvrij.
Ik laat me graag overtuigen dat het anders is, maar mijn gevoel zegt me dat de rekening met de Tiendwet van 1907 niet evenwichtig over alle partijen is verdeeld. De wettelijke regeling heeft immers de schijn tegen, dat de voormalige tiendplichtigen onnodig lang een financiële verplichting is opgelegd.

Begrippen

Bunder =  1 hectare.

  

Cijns Belasting, rente. Het woord 'cijns' is een term die we zowel in als na de middeleeuwen regelmatig in onze archieven tegenkomen. Cijnzen zijn ontstaan uit het leenstelsel, voortvloeiende uit de feodale verhoudingen in de middeleeuwen. Het woord is afgeleid van het Latijnse 'census' en heeft volgens het woordenboek verschillende betekenissen: schatting, belasting, grondrente en erfpacht.

 

Consort Mede-eigenaren.  

 

Drieslagstelsel Voordelige landbouwmethode uit de Middeleeuwen.

  

Hova 1 hova = ongeveer 12 bunder, maar dit kon van streek tot streek verschillen. 

  

Kapittel Een kapittel is een geestelijke gemeenschap of bestuurscollege. Meestal betreft het een gemeenschap van katholieke of anglicaanse geestelijken, verbonden aan een kathedraal, kapittelkerk of klooster. De naam kapittel werd aan dit college gegeven omdat tijdens bijeenkomsten in de kapittelzaal een kapittel of hoofdstuk uit de Bijbel werd voorgelezen  

  

Morgen Oude oppervlaktemaat. Met een morgen wordt een gebied aangeduid dat in een ochtend kon worden geploegd; een morgen is meestal iets minder dan een hectare groot; de precieze grootte is echter streekgebonden; in het Land van Maas en Waal hanteerde men de Rijnlandse morgen; dat is ongeveer 8516 vierkante meter 

  

NAP Het Normaal Amsterdams Peil (meestal afgekort tot NAP) is de referentiehoogte ofwel peil waaraan hoogtemetingen in Nederland worden gerelateerd 

   

Oude oppervlaktematen Een Rijnlandse morgen (ca. 8516 vierkante meter) kan worden onderverdeeld in 6 hont, een hont (ook wel 'hond' of 'honderd') in 100 vierkante Rijnlandse roeden, en een roede in 12 x 12 = 144 vierkante voet.

In 1806 werd de Rijnlandse morgen de standaardmaat in het Koninkrijk Holland, totdat in 1810 het metrisch stelsel werd ingevoerd. 

1 morgen = 6 hont = 600 roeden (Rijnland)
1 hont = ca. 1419 m2
1 roede = 14 m2 

Roede = 1 are  

 

Stoppelbloot  Het moment waarop de oogst van het veld was; vaak begin en einde van een pachttermijn. Ook bij de feitelijke overdracht van landerijen werd vaak gewacht tot er geoogst was 

  

Tiend Belasting, bestaande uit een tiende van de oogst, een tiende van het bezit aan vee, enzovoorts

Middeleeuwse kalendermaanden

 

Maanden.

loumaand, lou maent is januari

sporkele, sprockel, is februari

lentemaand is maart

grasmaand is april

bloeimaand is mei

braakmaand, braeckmaent is juni

hooimaand, hoymaent, ook wedemaand is juli

oogstmaand is augustus

fruitmaand is september

wijnmaand is oktober

slachtmaand is november

wintermaand is december