Klederdracht

In Nederland zijn de klederdrachten in de 16de eeuw ontstaan als afspiegeling van de kleding die in de grote steden werd gedragen. Voor de bevolking op het platteland was de klederdracht een belangrijke manier om zich te onderscheiden van bewoners van andere streken of dorpen. Het gaf de mensen een gevoel van saamhorigheid. De kleding werd vaak zelf genaaid, gebreid, gehaakt en versteld. Er zijn drie verschillende verschijningen: de daagse dracht, de zondagse dracht en de rouwdracht.

De daagse dracht

Door de week droeg de boerin in het werk een zwarte rok met een zwart lijfje en een knoopdoekje om de hals. Op haar hoofd zette ze een zwart mutsje of een wit gehaakt mutsje met stroken. Over de rok kwam een blauw katoenen schort met geruit bovenstukje. Onder de bovenrok hing een losse katoenen zak aan een band om het middel, waarin spulletjes (pepermunt, zakdoek en een beursje) werden bewaard. De boer werkte in een blauwe kiel, een donkere manchesterbroek en had altijd een pet op. 's Zomers droeg hij bij het hooien een blauw gestreept hemd, een dunne blauwe klepbroek en een grote strohoed. Boer en boerin droegen witte klompen. Wanneer het zware werk klaar was, kleedde de boerin zich om en trok haar opknappersgoed aan (de oude zondagse kleren was de nette kleding voor in de week). Een zwarte bovenrok met daaronder een onderrok, een tussenrok en een zwart of gekleurd jak of lijfje, gemaakt van dezelfde stof. Over het zwarte mutsje kwam de plooimuts, de daagse uitgaansmuts. Over de rok kwam een blauw linnen schort met een geruit bovenstukje. Soms droeg ze een bloedkoralen ketting met gouden slot, maar ook vaak het knoopdoekje. Ze had lange zwarte kousen aan in witte klompen. Was de boerin gekleed om uit te gaan, dan pakte ze haar spoormandje (een gevlochten mandje met deksel), deed een zwarte omslagdoek om en ging zo naar de markt of op visite. De boer droeg als opknappersgoed een driedelig pak: een zwarte jas, een zwart vest en een klepbroek. Verder een gestreept hemd, zwarte sokken, witte klompen en een platte viltpet. Vroeger waren de meeste mensen niet rijk. Toch droegen ze sieraden, omdat die bij de klederdracht hoorden. Meisjes kregen gouden sieraden als ze op hun 18de jaar belijdenis in de kerk deden. De mannen hadden bijna allemaal een gouden of zilveren zakhorloge aan een ketting.

De zondagse dracht

's Zondags droeg de boerin de knipmuts over het zwarte mutsje. De knipmuts (of cornetmuts) had een fijn geplooide voorrand en aan de bol zat een strook tule met een brede rand handgekloste kant, die geplooid over de rug en schouders hing. Aan de muts hing ze gouden mutsenbellen met bloedkoraal. Om haar hals droeg ze een bloedkoralen ketting met gouden slot en een bijpassende speld op de witte kanten kraag. Het jak en de rok waren zwart, versierd met zijde en kant, met een zwart zijden schort. Aan de ceintuur hing haar zilveren beugeltas rechts onder de bovenrok. Over de knipmuts werd, vooral op bijzondere dagen, een lichte luifelhoed gezet, die was versierd met lint, kant, kunstbloemen, gespen en een grote struisvogelveer. 's Winters werd een dikke wollen omslagdoek omgedaan en een zwarte luifelhoed opgezet. Bij de zondagse dracht werden zwarte schoenen gedragen. Het zondagse pak van de boer werd door een kleermaker gemaakt. Hij droeg een zwarte jas met slippen, een zwart vest, een streephemd met twee gouden knopen, een zwarte klepbroek en een zijden pet. In zijn vestzakje hing een zakhorloge. 's Winters droegen alle boeren duffelse jassen. De zondagse dracht werd ook gedragen op feestelijke dagen.

De rouwdracht

Bij een sterfgeval in de familie werd de klederdracht aangepast en droegen de mensen alleen zwarte en grijze kleding. De plooimuts werd vervangen door een effen witte muts. De boerin droeg dan een ketting met zwarte gitten en zilveren slot, zilveren speld en mutsenbellen. De klederdrachten zijn in Nederland (op een paar plaatsen na) verdwenen.