Conservenfabrieken

Een conservenfabriek is een fabriek waar levensmiddelen geconserveerd worden.

De volgende soorten conservenfabrieken worden onderscheiden:

  • Vleesconservenfabrieken
  • Visconservenfabrieken
  • Groenten- en fruitconservenfabrieken. Hieronder vallen ook de jamfabrieken.
  • Zuivelfabrieken, ook melkfabrieken genaamd, worden gewoonlijk als een afzonderlijke categorie behandeld.

Het conserveren van voedsel is nodig vanwege de beperkte houdbaarheid daarvan, en meestal ook vanwege de seizoensgebonden beschikbaarheid.

Hoewel er reeds een groot aantal conserveringsmethoden op ambachtelijke basis bestonden, werd het conserveren op industriële schaal vanaf einde 19e eeuw toegepast. De belangrijkste verpakkingsmiddelen zijn blik, glazen potten, en kunststof.

De levensmiddelen worden gewoonlijk luchtdicht verpakt in conservenblikken of glazen flessen.

Geschiedenis

In 1795 besliste het Directoire om een prijsvraag uit te schrijven omtrent voedselbewaring. De regering reikte 12.000 frank uit aan iedereen die :

een efficiënte methode kon bedenken voor het bewaren van bederfelijke levensmiddelen, de authentieke smaak van het voedsel zo goed als mogelijk kon bewaren,mét behoud van de voedingswaarde ervan.

Het was de Franse chef Nicolas Appert die in 1810 met het idee van de conserven op de proppen kwam, en zo als winnaar van bovengenoemde prijsvraag werd aangeduid. Hij maakte hierbij gebruik van glazen flessen die hij vulde met allerlei voedsel en vervolgens hermetisch afsloot. De flessen werden ten slotte ondergedompeld in een heet waterbad, waarna de inhoud ervan lang kon bewaard worden.

Zijn werkwijze werd al snel opgepikt door andere ondernemers en het was de Brit Peter Durand die er op 25 augustus 1810 een octrooi (Patent No 3372) op verwierf, en op veel grotere schaal zou gaan conserveren. Durand maakte gebruik van metalen blikken. Deze keuze voor metaal was een logisch gevolg van de toenmalige industriële pionierspositie van Groot-Brittannië: het land beschikte over een grote expertise op vlak van het efficiënt produceren van blik.

In 1812-1813 verkocht Durand zijn patent aan de Engelse zakenmannen Bryan Donkin en John Hall die het inblikken van voedsel verder op punt stelden. Zij openden de eerste conservenfabriek in Engeland.

Het octrooi werd in 1818 doorverkocht in Amerika.

De productie van de metalen voedselblikken was in deze periode nog volledig manueel en dus bijzonder traag: in 1810 - 1820 werden productiecijfers van zo’n 6 blikken per uur genoteerd, die bovendien lang niet allemaal aan de eisen voldeden: vooral bij het solderen van de naden konden wel eens problemen optreden, vaak met fatale gevolgen. Het oxiderend metaal van deze slecht geproduceerde blikken lokte immers giftige reacties uit in het bewaarde conservenvoedsel. Naast dit risico op foutjes, waren de blikken in deze beginperiode ook onpraktisch: het waren bijzonder grote, balk-vormige containers, van zowat 13 à 15 kilogram die enkel met behulp van een hamer en beitel konden geopend worden.

Niet lang nadat de groentenconserven hun intrede deden, startte Joseph Colin in 1824 in Nantes de eerste sardineconserven-fabriek. Zijn methodes werden al snel gekopieerd . In de volgende jaren zouden vele kleine sardineconserven-bedrijfjes het licht zien in Bretagne, dat al snel uitgroeide tot het centrum van deze industrie. Belangrijk daarbij was de nauwe wisselwerking met de lokale vissersvloot. Het was immers vaak zo dat eigenaars van de conservenfabrieken ook optraden als reder en dus beschikten over hun eigen vissersschepen. Eenmaal de sardines aan land gebracht waren, kwam de rest van het verwerkingsproces in handen van de vrouwelijke bevolking te liggen. In 1861 kon in Nantes zo circa 100.000 à 150.000 blikjes per jaar geproduceerd worden, met behulp van de 4.000 à 5.000 vrouwen die in deze nijverheid werkzaam waren. Deze werkgelegenheidscijfers waren, zeker voor een rurale regio, niet onbelangrijk.

In 1846 vond Henry Evans een machine uit die het productieritme vertienvoudigde tot zestig voedselblikken per uur.

Het was uiteindelijk wachten op het midden van de 19de eeuw vooraleer een aantal nieuwigheden het gebruik van conservenblikken verbeterden:

de blikopener zag in 1858 het levenslicht in de Verenigde Staten, etiketteermachines vonden hun ingang en het toevoegen van geribbelde zones zorgde voor sterkere conservenblikken.

Vanaf 1870 werd opnieuw een stap gezet richting een meer industriële aanpak, door de introductie van autoclaven.

Belangrijke Bretoense visconservencentra in de 19de eeuw waren onder andere Douarnenez, Audierne, Concarneau, Quiberon, Belle-Ile-en-Mer, etc.

Fabrieken in Nederland 

De eerste Nederlandse conservenfabriek dateert uit 1860 en was gevestigd nabij Leiden. In 1887 werd de eerste stoomfabriek voor jams en conserven opgericht.

Conservenfabrieken in Nederland zijn en waren talrijk. Ze zijn vaak gesitueerd op plekken waar groenten of fruit worden verbouwd. Veel conservenfabrieken stammen van eind jaren 80 van de 19e eeuw. In 1915 telde Nederland 35 groenten- en fruitconservenfabrieken, 13 jamfabrieken, 2 vruchtenpulpfabrieken en 6 appelstroopfabrieken. In 1970 telde Nederland 33 conservenfabrieken.