Namenlijst Gemeentelijke begraafplaats Westerweg Alkmaar

Sinds 2015 kent de gemeente Alkmaar negentien begraafplaatsen. De stad zelf telt er slechts drie, waarvan de joodse begraafplaats het oudst is. Het aantal begraafplaatsen is met name toegenomen door de gemeentelijke herindeling waardoor in 2015 de gemeenten Graft-De Rijp (zes begraafplaatsen) en Schermer (zeven begraafplaatsen) aan Alkmaar werden toegevoegd. De grootste begraafplaats en ook de meest stedelijke is de gemeentelijke begraafplaats aan de Westerweg.

 

Alkmaar is een behoorlijk oude stad en de locatie was zo gekozen dat de eerste bewoners niet alleen droge voeten hielden, maar ook hun doden droog konden begraven. Het oudste deel van Alkmaar is te vinden rond de Grote Kerk. Deze, tussen 1470 en 1520 gebouwde, kerk staat op een uitloper van de oude duinen, de zogenaamde geestgronden, waar al in de eeuwen daarvoor bewoning plaatsvond. Rond de kerk zijn bij opgravingen sporen gevonden die teruggaan tot de Romeinse tijd. Ook zijn daar sporen van activiteiten aangetroffen van de Friezen die dit gebied in de vroege middeleeuwen bewoond moeten hebben. Er vond in die periode nog geen permanente bewoning plaats in wat we nu Alkmaar noemen. Resten van een tufstenen kerk uit de tiende of elfde eeuw wijzen wel op een permanente bewoning rond die tijd. De gevonden Romeinse tegels en dakpannen in de fundering van deze kerk blijken vooral afkomstig te zijn uit verschillende forten die langs de Limes, de Romeinse grens, hadden gestaan. Ten behoeve van de kerkenbouw werden in die tijd de resten van die forten gebruikt. Dat er destijds al begraven werd bij deze kerk, blijkt uit een vermoedelijke kerkhofgracht die al rond 1200 opgevuld moet zijn. Het kerkhof bleek vooral aan de noordzijde te hebben gelegen met dien verstande dat latere kerkenbouw zich over grote delen van het oorspronkelijke kerkhof uitstrekte.

 

De oudst bewaarde grafstenen in de kerk dateren van eind zestiende eeuw. Voordien werd ook al begraven in de kerk, veel oudere graven zijn echter door jongere begravingen verstoord. In de periode van 1624 tot 1634 werd de huidige vloerindeling aangebracht. Daarbij werden ook de afmetingen van de zerken aangepast. Bestaande zerken van rood zandsteen en het lichte ledesteen verdwenen of werden hergebruikt. Oudere begravingen doorsneden in sommige gevallen de eerdere funderingen van voorgangers van de huidige kerk en lagen bovendien in een andere oriëntatie dan de jongere graven. In de kerk was zelfs een waterput aanwezig, mogelijk om schoon wijwater te verkrijgen.

Een van de oudere grafzerken in de kerk dateert van rond 1560 en bevat een zogenaamde transi, oftewel een ontbindend lichaam.

 

In de middeleeuwen werden de doden begraven in de Grote Kerk en het kerkhof dat daaromheen lag, later verdeeld in het noorder- en zuiderkerkhof. Het zuiderkerkhof was het grootste kerkhof. In 1644 werd een muur rond het kerkhof gebouwd. Die muur is waarschijnlijk in de negentiende eeuw weer afgebroken. Uiteraard kenden ook de vele kloosters in de stad hun eigen kerkhof waar vaak niet alleen de broeders of zusters werden begraven, maar ook zieken die in de zorg van de kloosters waren gestorven. Ook in de kapelkerk aan de Laat werd lange tijd begraven.

 

Het beheer van de graven binnen en buiten de kerk was in handen van het stadsbestuur. De administratie werd bijgehouden door kerkmeesters die betaald werden door de stad. Tarieven en reglementen werden met toestemming van het stadsbestuur vastgesteld. Bij toerbeurt nam een van de kerkmeesters de leiding over het reilen en zeilen rondom het begraven, zoals het aansturen van de doodgravers. In de Franse Tijd (1795-1813) werden in plaats van kerkmeesters acht bestuurders van de Hervormde kerk aangesteld. Vanaf 1821 vormden zes bestuursleden het College van Kerkvoogden. Het college voerde drastische veranderingen door met een nieuw reglement en fors hogere tarieven. Wellicht dat men daardoor het aantal begravingen in de kerk wilde terugdringen. Uiteindelijk liggen er vandaag de dag in de kerk nog zo’n 1.700 zerken waarvan ruim 1.000 voorzien zijn van een tekst of afbeelding.

 

Met de komst van de Fransen in Nederland in 1795 werd het stadsbestuur opgeroepen het begraven in de kerken te staken. Het stadsbestuur legde deze oproep naast zich neer en ook het verbod van 1810, toen Nederland onder het Frans keizerrijk viel, werd min of meer genegeerd. Zo’n drie jaar later, in juni 1813, viel toch een besluit om grond aan te kopen voor een begraafplaats buiten de bebouwde kom. Met het vertrek van Fransen in december 1813 verviel daarvoor de verplichting en het stadsbestuur trok haar besluit weer in. Begraven werd er gewoon als vanouds op het kerkhof en in de kerk. Toen Koning Willem I in 1827 besloot het oude decreet van 1810 weer in werking te stellen, reageerde de gemeenteraad van Alkmaar snel. Vanaf 1 januari 1829 moest het begraven in de kerk gestaakt worden en ook op het kerkhof kon vanaf dat moment niet meer begraven worden. In oktober 1827 werd door de gemeenteraad een commissie ingesteld die zich met de organisatie van de inrichting van een nieuwe begraafplaats bezig moest gaan houden. In januari 1828 stelde de commissie voor een stuk grond te kopen nabij de joodse begraafplaats. Tevens werden drie plannen gepresenteerd waarvan de raad unaniem het duurste plan koos. Het mocht wat kosten, want Alkmaar wilde waarschijnlijk niet onderdoen voor andere steden. Burgemeester Gijsbert Fontein Verschuir (1764-1838) werd belast met de uitvoering van de plannen. Al snel voerde hij enkele stevige wijzigingen door. Zo werd niet de geplande locatie genomen, maar een betere plek: het voormalige exercitieveld dat al in het bezit van de gemeente was. Dit terrein lag aan de rand van de Alkmaarder Hout langs de Westerweg. Het terrein was goed bereikbaar en de lanen die op de toegangspoort toeliepen, zouden al van verre een blik op de ingang geven. Ook bleek het terrein groter waardoor de noodzakelijke grond voor de verhoging van het terrein gehaald kon worden uit de uit te graven vijvers. In oktober 1828 besloot de raad, op voordracht van de burgemeester, om op de nieuwe begraafplaats ook een voorziening aan te leggen tot het voorkomen van schijndoden, een zogeheten schijndodenhuis. In november werden eigenaars van graven in de Grote Kerk opgeroepen zich te melden indien zij ter schadeloosstelling voor het wegvallen van de graven in de kerk een graf op de nieuwe begraafplaats wilden hebben. Via een loting werden vergelijkbare grafruimten op de begraafplaats aangewezen. Hoewel katholieken en protestanten in de kerk door elkaar werden begraven, werden die op de begraafplaats strikt gescheiden gehouden.

 

De eigenaren van graven in de kerk, hoewel ze werden gecompenseerd, moesten in april 1830 nog gewoon betalen voor het ophogen van de graven in de kerk. Die praktijk ging dus gewoon door, zoals al eeuwen daarvoor het geval zal zijn geweest. Toen het begraven in de kerk in september 1830 gestopt werd, droegen de kerkmeesters hun gereedschap over. Daaronder een kruiwagen, grafschotten en palen voor het stutten van het graf, touw, tilhaken (voor de zerken) en ook een laddertje. Dat laddertje zal nodig zijn geweest, want de graven in de kerk waren soms tot wel 2,5 meter diep. De kerkmeesters werden door het stadsbestuur jaarlijks met 1.200 gulden gecompenseerd voor de weggevallen inkomsten. Er volgde ook nog een eenmalige vergoeding van 24.000 gulden voor de kerkmeesters.

 

Voor de aanleg van de begraafplaats werd de bekende Jan David Zocher jr. (1791-1870) ingeschakeld. Van zijn hand is de ontwerptekening bewaard gebleven van het poortgebouw, echter van de oorspronkelijke plattegrond van de begraafplaats is niets bekend. Van de eerste aanleg zijn derhalve alleen schriftelijke bronnen bewaard. Zocher maakte het ontwerp in 1828, niet lang nadat hij ook voor de gemeente Haarlem een gelijkend ontwerp had opgeleverd in de zogenaamde landschapsstijl.

Het beschikbare terrein zelf werd door Zocher, net als in Haarlem, verdeeld in drie ‘eilanden’. De grootte van de eerste aanleg was in totaal 2,25 ha. Het grootste eiland, ter rechterzijde van de ingang, had een langgerekte ovaalvorm en was bedoeld voor katholieke graven, zowel eigen als algemene graven. Aan de linkerzijde werden twee ronde eilanden aangelegd, beide bedoeld voor protestantse graven. Het voorste eiland, dat eigenlijk een schiereiland vormde, was voor eigen graven en het achterste voor algemene graven. De gegraven waterpartijen leverden de nodige grond op om de eilanden op te hogen. Tussen de protestantse en katholieke delen zat voldoende tussenruimte om beide groepen uit elkaar te houden.

 

Op 26 juni 1829 werd de eerste steen voor het poortgebouw gelegd. Dat gebeurde door Jhr. Gijsbert Cornelis Fontein Verschuir, de jongste zoon van de burgemeester, die toen 14 jaar oud was. De gedenksteen is nog steeds te zien in de onderdoorgang in het poortgebouw. Een andere steen herinnert aan het feit dat de stedelijke bouwmeester Willem Hamer (1773-1858) in de jaren 1829 en 1830 het toezicht op het werk had. Ondertussen moet er hard gewerkt zijn aan de aanleg. Welke beplanting Zocher had gekozen voor de begraafplaats, is niet overgeleverd.

 

In het najaar van 1830 was de aanleg van de nieuwe algemene begraafplaats aan de Westerweg voltooid. Fontein Verschuir kocht als eerste een grafkelder, nabij de ingang aan de rand van vak A. Toen de burgemeester enkele jaren later, op 8 januari 1838, overleed, werd hij in de kelder (grafnummer A 6) bijgezet. Op 15 september 1830 vond de officiële opening van de begraafplaats plaats en een dag later volgde meteen de eerste begrafenis. Dat was voor het meisje Maria Petrolie op het algemene katholieke deel. Op 24 september werd het eerste eigen protestantse graf uitgegeven. Naar verluidt was de begrafenis in de avond en waren er twee aansprekers met lijkkoets bij betrokken. Het graf, vier diep, kostte destijds 22,85 gulden. 

 

Met name aan het eind van de negentiende eeuw volgden een aantal aanpassingen en uitbreidingen in het ontwerp die veel van Zocher’s plan ongedaan maakten. Al in 1860 verkeerde de door Zocher ontworpen muur in gebrekkige staat en werd deze vervangen door een gietijzeren hekwerk op een lage hardstenen plint. Er volgden later in de eeuw nog meer wijzigingen, nu meer ingrijpend.

 

In 1886 werd een deel van de waterpartij ten zuiden van het eiland voor de eigen protestantse graven (huidige vak A) gedempt. Daar ligt nu vak B. in het najaar van 1894 werd besloten tot wederom een aantal aanpassingen. Het plan daarvoor werd gepresenteerd door de stadsarchitect Gerrit Looman. Nu werd aan de zuidzijde van vak G (protestants) een deel van de waterpartij gedempt waardoor vak B uitgebreid kon worden. Verder werd het noordelijk eiland (oorspronkelijk vakken G en F voor katholieken) opnieuw ingedeeld. Na de realisatie in 1887 van de katholieke begraafplaats St. Barbara aan de Prins Bernhardlaan, aan de zuidzijde van de Alkmaarder Hout, liep de vraag naar katholieke graven op de algemene begraafplaats sterk terug. Het voorste deel waar de eigen graven van de katholieken lagen, vak C, werd afgescheiden van het achterste deel dat vervolgens na verloop van tijd geruimd kon worden om plaats te maken voor protestantse graven (vak H). in principe werden nu nagenoeg alle grafvakken gebruikt voor uitgifte van protestantse graven. In het plan van Looman wordt ook voor het eerst wat meer duidelijk over de beplanting. Het blijkt dat er met weinig kennis van zaken met het ontwerp van Zocher is omgesprongen. Canadese populieren vormden het merendeel van het houtgewas. Daarnaast kende de begraafplaats veel heesters die volgens Looman te hoog waren opgeschoten. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de oude beplanting gedeeltelijk vervangen werd. Vooral de verschillende soorten populieren maakten plaats voor andere soorten bomen. Nadien werden nog kleine aanpassingen gemaakt die alle ten kosten gingen van de waterpartijen.

 

In 1917 werd voor het eerst grond aangekocht voor een uitbreiding. In eerste instantie aan de westzijde, waar tussen de begraafplaats en de spoorlijn naar Haarlem/Amsterdam nog een strook grond vrij was. De centrale waterpartij die nog deels resteerde, is daarbij doorgetrokken en ter weerszijden zijn enkele grafvelden aangelegd, waaronder een uitbreiding van grafvak H. In 1936 werd een tekening gemaakt voor de uitbreiding van het poortgebouw. Ter weerszijden zou een gedeelte van 3,7 meter aangebouwd worden, waarmee extra ruimte voor de wachtkamer verkregen zou worden alsmede een uitbreiding van het kantoor van de directeur van de begraafplaats. Het plan is niet doorgegaan.

 

 

Aan de zuidzijde van de begraafplaats zijn voor de Tweede Wereldoorlog twee grote vakken aangelegd, nu vakken K en een deel van G. Deze vakken sloten aan op de bestaande vakken en kregen slechts in geringe mate een landschappelijk voorkomen mee. Het waren moderne grafvakken met graven die alle aan paden lagen, behalve het gedeelte waar algemene graven lagen. Deze graven werden periodiek geruimd, zoals ook blijkt uit aankondigingen in de kranten in de jaren vijftig. Een deel van vak K is in de Tweede Wereldoorlog gebruikt voor het begraven van Duitse soldaten. Hier was een apart Ehren-Friedhof waar naast zo’n tweehonderd Duitsers ook 11 Nederlandse leden van de Landwacht waren begraven. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw werden de resten van alle Duitsers overgebracht naar Ysselsteyn waar een grote Duitse Oorlogsbegraafplaats is ingericht.

 

In 1950 is de huidige aula in gebruik genomen. Deze werd ter rechterzijde van het poortgebouw gebouwd waardoor wederom zo’n zes meter van de waterpartij opgeofferd werd om een doorgang voor lijkstoeten en dergelijke te behouden.

Aan de noordzijde is na de jaren dertig nog een strook met grafvelden (uitbreiding vak H) aangelegd. Daarmee lag de plattegrond voor lange tijd vast. In 1996 werd ten zuiden van de begraafplaats een brede strook aangelegd voor een drietal nieuwe grafvelden (R, S en T). Hier werden ook diverse urnenvoorzieningen waaronder een urnenmuur gebouwd. Omstreeks 1997 werd dit gedeelte in gebruik genomen. 

 

In 2001 is de begraafplaats uitgebreid met ruimte voor 1.050 eigen graven. Aan de zuidwestzijde werd ook een nieuwe toegang gecreëerd zodat de grafbezitter geen gebruik meer hoeven te maken van de oude toegang. Door deze forse ruim opgezette uitbreiding is het mogelijk geworden het oude oorspronkelijke deel van de begraafplaats te reconstrueren. Daar vinden nu alleen nog bijzettingen plaats in bestaande graven. Graven waarvan de rechten zijn verlopen worden geruimd.

 

Bijzondere grafmonumenten

Oorlogsgraven

Naast verschillende graven van niet-erkende oorlogsslachtoffers die nauwelijks bekend zijn, zijn er ook enkele Nederlandse en geallieerde oorlogsgraven te vinden op de begraafplaats. Een voorbeeld van een niet-erkend slachtoffers is het graf (H-1586) van Cornelis Bood (1910-1944). Hij kwam op 31 mei 1944 om bij de beschieting van de trein waarop hij machinist was. In de krant werd zijn begrafenis vermeld als “slachtoffer der terreur-vliegers begraven”. De begrafenis werd massaal bezocht en er werden vele kransen gelegd.

 

Niet meer hier begraven, maar nog wel herinnert met het grafmonument is Gerrit Zandbergen (1895-1945). Hij stierf onderweg naar huis op 13 juli 1945 aan de ontberingen opgelopen na drie jaar marteling in Duitse concentratiekampen.

 

De drie geallieerde soldaten die naast elkaar begraven werden, betreffen drie Britten. De eerste die hier begraven werd, was sergeant Howard Piper Shipley die bij de RAF vloog en op 16 januari 1941 neergeschoten werd nabij Callantsoog. Eén bemanningslid is nooit gevonden, de rest van de bemanning ligt begraven in Amsterdam. Niet lang daarna volgde sergeant David A. Cruickshank, eveneens van de RAF. Hij kwam om op 11 februari 1941 toen zijn vliegtuig neergeschoten werd door een Duitse nachtjager. De rest van de bemanning kon uit het vliegtuig springen en werd krijgsgevangen gemaakt. In februari 1943 werd George T. Allenby begraven. Hij was een matroos bij de Royal Navy en voer op de SS Pacific die bij slecht weer verging. Het lichaam van Allenby spoelde aan op de Nederlandse kust.

 

Zeven oorlogsslachtoffers zijn erkend door de Oorlogsgravenstichting en één staat vermeld als slachtoffer van de oorlog. Die laatste betreft mr. Adriaan Koelma (1889-1952), buitengewoon hoogleraar Economie en burgemeester van Alkmaar tussen 1946 en 1948. Koelma was gedurende de Tweede Wereldoorlog lid van het verzet en werd opgepakt en vastgezet in concentratiekamp Sachsenhausen. De gevolgen van zijn gevangenschap waren dermate zwaar voor hem dat hij vroegtijdig terugtrad uit zijn functies en niet lang daarna overleed.

 

Nog een bijzonder grafmonument dat lijkt te verwijzen naar de Tweede Wereldoorlog is dat van Jan Werkman (1902-1948). Werkman was journalist, een tijdlang kapitein bij de landmacht en daarnaast zette hij zich ook in voor de ijssport.