Chirugijns, piskijkers, heelmeesters

Inhoud
- voorwoord
- chirugijns
Voorwoord
"Chirurgijns", "heelmeesters" en "piskijkers" zijn historische termen voor medische praktizijnen. Chirurgijns en heelmeesters waren beide medische behandelaars, waarbij chirurgijns zich meer bezighielden met uitwendige kwalen en handelingen zoals wonden verzorgen en botbreuken behandelen, terwijl heelmeesters een bredere term was voor medische behandelaars, vaak ongeschoold. Piskijkers waren specifieke personen die dachten de gezondheid van iemand te kunnen bepalen door de urine te onderzoeken, en dit werd vaak geassocieerd met kwakzalverij.
Chirugijns
Chirurgijns vormden al in de middeleeuwen een belangrijke groep van beoefenaren van de geneeskunde. Zij waren merkwaardigerwijs veelal kappers, die zich behalve met knippen en scheren ook bezig hielden met de behandeling van ziekten, waarbij, zoals hun naamgeving suggereert, chirurgische ingrepen niet werden geschuwd. Een goede verklaring waarom juist kappers zich van oudsher met medische en vooral chirurgische handelingen zijn gaan bezig houden, heeft schrijver van dit artikel niet kunnen vinden. Wellicht speelde een rol dat zij kundig waren in het hanteren van mes en schaar en ook ervaring hadden in het behandelen van verwondingen, die bij het scheren kunnen optreden. De combinatie van het beroep van kapper en geneeskundige heeft in ieder geval lange tijd stand gehouden en het is waarschijnlijk, dat ook de Castricumse chirurgijns beide beroepen combineerden.
Er is over het beroep van chirurgijn vrij veel bekend, onder meer omdat de chirurgijns zich in de steden, evenals andere beroepsgroepen, organiseerden in gilden, die van een aantal zaken aantekening hielden. De chirurgijns gilden probeerden vanaf het begin ordening in de vrij chaotische gezondheidszorg aan te brengen en ook het aanzien van het beroep te verbeteren door opleidingseisen te stellen. Hiertoe werkte het gilde veelal, soms gedwongen, samen met de plaatselijke overheid. Wanneer men een ‘winkel wilde opzetten’ moest men zich onderwerpen aan de ‘huisproef’. Bij met goed gevolg afleggen van de proef mocht de titel meester-chirurgijn worden gevoerd en werd toestemming verkregen voor ‘het uithangen van de beckens’, het als uithangbord aan de winkelgevel ophangen van de karakteristieke schalen, die niet alleen voor het inzepen bij het scheren werden gebruikt maar ook voor het opvangen van bloed bij het populaire aderlaten. Het examen omvatte onder meer het testen van de barbierskwaliteiten, van de anatomische kennis van de aderen, die men ‘ordinaris plagh te laten’ en van de vaardigheid in het aderlaten. Avonturiers, die zich aangetrokken voelden tot een medische loopbaan aan boord van een schip, konden de ‘zeeproef’ afleggen, waarbij men kennis moest tonen over ‘accidenten die op zee kunnen voorkomen, zoals fracturen, dislocaties, schotwonden en gangreen’. In andere steden waren de chirurgijns examens op een soortgelijke wijze georganiseerd.
Hoewel er ongetwijfeld veel chirurgijns zijn geweest (die om hun inzet en kundigheid waardering genoten), liet het maatschappelijk aanzien van het beroep in het algemeen te wensen over.In de eerste plaats waren er naast de chirurgijns de universitair opgeleide medische doctoren, die nogal neerkeken op de chirurgijns. De chirurgijn was iemand van eenvoudige komaf. Hij kon meestal geen Latijn lezen en dus slechts weinig kennis vergaren van de medische ontwikkelingen, waarover in vrijwel uitsluitend het Latijn werd gepubliceerd. De medische doctoren kwamen voort uit de toenmalige elite, die zich een studie kon permitteren aan binnen- of buitenlandse medische scholen en universiteiten, zoals de Leidse Hogeschool, die in 1575 was gesticht. Zij oordeelden in hun medische geschriften over de chirurgijn veelal negatief en bekritiseerden de opleiding, die vaak al op jonge leeftijd begon, als ouders hun zoon bij een gevestigde chirurgijn in de leer deden.
Zo oordeelt de Leidse medicus Comelis Bontekoe (1646-1695) over de opleiding van chirurgijns: “Nog jongens zijnde begeven sij zig op een winkel, dikwijls nòg lesen, nòg schrijven konnende, daar leren sij den baard schrabben, ’t hair poejeren, de knevels opsetten, plaasters smeeren, charpie maken en lopen enige jaren langs de straat, somstijds een boek 5 à 6 inziende van Autheuren, die vol dwalingen steken en die sij den meesten tijd niet verstaan konnen. Ondertusschen zien sij de Praktijk bij hun Meesters, welke dikwijls self de beste basen niet en zijn, of soo sij het zijn, de zaak met hun knegts soodanig aanleggen, dat de selve noit bijna agter ’t secreet van hun konst geraken en noit soo handige artsen worden, als sij behoren te zijn, latende hun leerlingen sonder instructie, aan deselve hun remedieën niet ontdekkende.”
Een vaak negatief oordeel over hun beroep hadden de chirurgijns ook aan zichzelf te wijten. In de eerste plaats was de vreemde combinatie van kapper en geneesheer een steeds terugkerend onderwerp van kritische discussie, niet alleen in toenmalige medische kringen, maar ook bij het grote publiek. Als ons vandaag de dag bij een bezoek aan de kapper een aderlating zou worden aangeprezen zouden we angstig opkijken, maar dat was in de tijd van de chirurgijns ook al het geval. Tegen een ingreep door de kapper-chirurgijn werd minstens zo opgezien als tegenwoordig tegen behandeling door de tandarts en de behandeling werd dan ook zo lang mogelijk uitgesteld. Bovendien trok onkunde in het medisch handelen van chirurgijns regelmatig de aandacht, al werd er door de plaatselijke overheden vaak tegen opgetreden, bijvoorbeeld door het stellen van vestigingseisen. Ook hielden de chirurgijns gilden er soms frauduleuze praktijken op na, zoals rond 1735 in Amsterdam, waar het lidmaatschap werd verkocht aan barbiers, die niet in staat waren het volledige examen af te leggen.
Zagen de aan hogescholen opgeleide medici neer op de chirurgijns, deze hadden op hun beurt weinig waardering voor allerhande medische kwakzalvers en charlatans, die zij als een bedreiging voor hun bestaan zagen. Waarschijnlijk nog meer dan tegenwoordig, mochten alternatieve genezers zich in de tijd van de chirurgijns in grote belangstelling van het publiek verheugen, omdat de officiële geneeskunst voor vele kwalen, zoals besmettelijke ziekten, geen uitzicht bood en bovendien geneesmethoden bezigde, die soms niet minder dubieus waren dan die in het alternatieve circuit. Banga, een bekend medicus en geschiedkundige uit de vorige eeuw, laat zich over de beunhazerij in de geneeskunde in de periode van circa 1550 tot 1800 beeldend uit: “Het denkbeeld van het volk over geneeskunde was een jammerlijk mengsel van onkunde en bijgeloof. Iedere vreemde onbeschaamde pogcher, die zich als geneeskundige opwierp, voor gerede betaling volkomen genezing beloofde, en zijne ongehoorde grollen voor het oog der menigte in een heilig donker wist te hullen, werd geloofd en aangenomen. Zij vertrokken met gevulde zakken naar elders en lieten de armen lijders, aan de gevolgen eener onberadene ruwe behandeling kwijnende, sterven.”
Wellicht nog meer dan van rondtrekkende genezers ondervond de chirurgijn ook concurrentie van plaatsgenoten, een smid, een onderwijzer of een geestelijke, die meenden over geneeskrachtige gaven te beschikken. Er zijn vele geschiedenissen opgetekend, waaruit blijkt hoe dergelijke lieden een reputatie wisten op te bouwen, die soms tot in het buitenland reikte.
Beroemd waren bijvoorbeeld, als een soort voorlopers van de tegenwoordige manueel-therapeuten, de Jisper ledezetters, waaronder Willem Taemsz., bijgenaamd ‘De IJseren Duijm’, “die sulcke harde Vingers en Handen heeft gehad, jae, soo een hartigh gemoet, dat hij de ellendige Menschen armen en beenen brack en op ladderen bond, dat hun van benauwtheijdt het Sweet, als een Rivier, langs de kinnebacken rolde”.
De kwakzalverij nam soms zulke vormen aan, dat lokale overheden overgingen tot het nemen van maatregelen om de ergste uitwassen te beteugelen, wat door de plaatselijke chirurgijns uiteraard werd toegejuicht.
De vestiging van buitenlandse chirurgijns in het toenmalige Holland was overigens niet ongewoon. Zij kwamen in tijden van oorlog mee met de legers en bleven dan na het terugtrekken van de troepen soms achter. Ook trok op de Hollandse schepen een grote behoefte aan medische verzorging buitenlanders aan. Scheeps chirurgijn was een zwaar en onzeker beroep en de meesten namen na een of enkele reizen de kans waar zich aan de wal te vestigen, waarbij vooral de dorpen op het platteland in trek waren, omdat men zich daar minder dan in de steden bekommerde over de kwalificaties van chirurgijns. Vervolging om een geloofsovertuiging kan ook een drijfveer zijn geweest om zich hier te vestigen.
Veel plattelandschirurgijns hadden het niet breed en waren ze gedwongen de inrichting van hun winkels sober te houden. Gebruikelijk schijnt te zijn geweest het beschikbare lokaal in twee helften te verdelen door een houten schot, het chirurgijnsschot, zodat de knip- en scheerklanten niet voortdurend werden geconfronteerd met de medische handelingen.
Het winkelgedeelte waar werd geknipt en geschoren zag er zonder luxe, globaal zo uit als een huidige kapsalon, met banken, scheerstoelen, spiegels, kasten voor het bewaren van de scheerbenodigdheden en potten met zeep, zalven en crèmes. In het medische deel van de winkel bevond zich een voor operatieve ingrepen geschikte stoel of tafel en werden, vaak duidelijk zichtbaar, medische instrumenten zoals lancetten, pincetten, tangen Er waren kasten of rekken, waarin dozen, potten en f1essen met geneeskrachtige kruiden en chemicaliën stonden opgesteld en er was apparatuur aanwezig voor het klaarmaken van de recepten, zoals een weegschaal en een vijzel. Soms was er ook een kleine verzameling medische boekwerken. Menige chirurgijn verfraaide zijn winkel bovendien met opgezette dieren, een doodshoofd, of andere exotica, om een indruk van geleerdheid te versterken.
Wat betreft de aard van de medische handelingen moet allereerst worden genoemd het afnemen van bloed, het aderlaten, dat zeer populair was. Merkwaardig is, dat dit niet aIleen bij ziekte werd gedaan, met als achterliggende gedachte het verwijderen van slechte stoffen en het in balans brengen van de lichaamssappen, maar ook als een soort reinigingskuur bij gezonde personen, vooral in het voorjaar. Een dergelijke preventieve kuur vormde voor de chirurgijn een niet onwelkome bron van inkomsten. Voor het vaststellen van gunstige tijdstippen voor het aderlaten baseerde menige chirurgijn zich op astrologische kalenders en geschriften. De hoeveelheid bloed, die werd afgenomen schijnt soms niet gering te zijn geweest. Er wordt wel gesproken over aderlaten “tot flaauw wordens toe”.
Verder behoorde het behandelen van verwondingen, zoals die voortkwamen uit ongelukken op het boerenbedrijf of uit vechtpartijen tot de routine van de chirurgijns. Om ernstige bloedingen te stelpen werd het brandijzer gehanteerd. Veel voorkomend schijnen zweren en andere kwetsuren van de voeten te zijn geweest, omdat de meeste klanten van de dorpschirurgijn minder welgestelden waren, die niet over een vervoermiddel beschikten en tot het langdurig lopen over slechte wegen waren veroordeeld in volgens de huidige maatstaven slecht schoeisel.
Ziekten en geneesmiddelen
In de periode van de grote pestepidemieen en ernstige infectieziekte als de cholera heersten er ook infectieziekten als pokken, mazelen, influenza, tyfus en ook geslachtsziekten. Hondsdolheid stak nu en dan de kop op, maar hier kon de directe veroorzaker worden aangewezen en bestreden, waardoor de ziekte kon worden ingeperkt. Dit gold niet voor de eerder genoemde aandoeningen, waar men therapeutisch weinig kijk op had. Van bacteriën en virussen wist men nog niets. Ziekten werden vooral gekarakteriseerd aan de hand van de direct waarneembare symptomen, zoals braken en diarree, terwijl ook het koortsverloop en het uiterlijk van de urine (piskijken) in de diagnose werden betrokken. Wat betreft de behandeling van ziekten met geneesmiddelen werd door veel chirurgijns een belangrijke plaats ingeruimd voor laxeermiddelen, ook weer vanuit de heersende gedachte dat kwade, bedorven lichaamssappen moesten worden uitgedreven. De geneesmiddelen waren grotendeels van plantaardige oorsprong, hoewel ook chemicaliën werden toegepast, zoals kwikverbindingen.
Zwangerschap en geboorte zijn gecompliceerde biologische gebeurtenissen, waarbij zeker in vroeger tijden van alles mis kon gaan. Waarschijnlijk is er geen gebied van de geneeskunde geweest, waarover meer bijgeloof heerste en onzin werd verkondigd. Er bestonden bizarre opvattingen over de invloed van voedsel, hygiëne en gedragingen op het succes van een bevalling en over het beïnvloeden en voorspellen van het geslacht van het kind. Citeren we als voorbeeld een Rotterdamse chirurgijn in 1753: “Wanneer een Vrouwspersoon een roode blozende koleur, en roode vlekken in het aangezigt heeft, en er dus ontstoken uitziet, vrolijk is, en bestendig zoo blijft, wil men er uit besluiten, dat zij van een zoon bezwangerd is; daarentegen als zij er bleek uitziet, vadzig en verdrietig is, wil men dat zij van eene dochter zwanger gaat.”
De sterfte bij de geboorte, niet aIleen van kinderen, maar ook onder kraamvrouwen was relatief hoog en de medische literatuur uit de 17e, 18e, en 19e eeuw telt dan ook veel verhandelingen om de situatie te verbeteren.
In de tijd van de chirurgijns was verloskundige hulp meestal in handen van vrouwen, die zich op een of andere manier plaatselijk de status van vroedvrouw hadden verworven, door praktijkervaring, want er was geen erkende opleiding. Toch was er soms een vorm van plaatselijke erkenning. Het schijnt, dat chirurgijns zich als man veelal niet met bevallingen mochten bemoeien, hoewel de opvattingen hierover plaatselijke verschillen vertoonden. Niettemin is aannemelijk, dat in het geval van complicaties bij een bevallingen de hulp van chirurgijns wel degelijk werd ingeroepen en ook op prijs gesteld
Nu is het gemakkelijk om een verhoogde sterfte aan een epidemie toe te schrijven, maar zeker in de gemiddeld hoge sterfte zal ook de grote sociale armoede, die in de tweede helft van de 18e eeuw heerste, hebben bijgedragen. Schama, in zijn bekende boek Patriotten en Bevrijders, schetst hiervan een wrang beeld. Hij citeert bijvoorbeeld het Nieuw Nederlands Jaerboek uit 1776: “Het gewone volk komt om van nood en ellende, de armenhuizen liggen vol.” Het aantal armen nam o.a. toe als gevolg van de oorlogscrisis, waardoor voedsel- en brandstofprijzen stegen. Volgens Schama was “de meest erbarmelijke nooddruft” waarschijnlijk te vinden op het platteland. Bijvoorbeeld in Twente kon naar schatting 50 tot 60 procent van de bevolking rederlijkerwijs als paupers worden aangemerkt. Openbare bedelarij nam vrijwel onbeheersbare vormen aan en in sommige provincies zwierven zelfs bendes rond van bedelaars en landlopers, die onder andere boerderijen beroofden.
Ook in de Hollandse gemeenten was er een intocht van bedelaars. Dat deze omstandigheden, zoals de ondervoeding, in de gezondheidstoestand van de bevolking hun weerslag vonden, is duidelijk.
Aan de ingewikkelde en soms chaotisch aandoende situatie in de gezondheidszorg in de Nederlandse Republiek, met veel verantwoordelijkheid bij lokale besturen, kwam vrij drastisch een einde in de ‘Franse’ periode van de Nederlandse geschiedenis (1795-1813). De gilden werden als beroepsorganisaties afgeschaft. De gezondheidszorg en vooral het toezicht daarop, werden meer centraal geregeld, door het in 1804 instellen van departementale en stedelijke geneeskundige commissies. Er kwam een uniformering van toelatingseisen tot medische beroepen met een registratieplicht van geneeskundigen door gemeentebesturen en er werden lijsten van erkende geneeskundigen gepubliceerd. Verder werden er inspecteurs aangesteld, belast met het visiteren van winkels van apothekers en apotheekhoudende geneeskundigen, waarvan we hiervoor al enkele voorbeelden hebben gegeven.
Na de ‘Franse’ periode werd de klok niet meer teruggedraaid en kwam er in 1818 zelfs een wet tot stand “ter regeling van hetgeen betrekkelijk is tot de uitoefening van de verschillende takken der geneeskunde”, die als een vervolg en uitbreiding van de voorlopige regeling van 1804 kan worden gezien. In volgende jaren werd bij Koninklijk Besluit een aantal details nader uitgewerkt in ‘Reglementen en Instructies’. Een belangrijk uitvloeisel van de nieuwe wetgeving was de instelling van ‘Provinciale Commissien van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt’, met als leden geneeskundigen en apothekers. Hun taak was ondermeer het onderzoeken en beoordelen van de bekwaamheid van geneeskundigen, waarbij als een van de middelen het visiteren van apothekers en heelkundigen bleef bestaan.
Een belangrijke taak van de geneeskundige commissies was onder andere “het betrachten van waakzaamheid met betrekking tot besmettelijke ziekten”, waartoe onder andere. een meldingsplicht door lokale besturen werd ingesteld. Men stond na het invoeren van de nieuwe wetgeving voor het probleem, dat van vele geneeskundigen, zoals de chirurgijns, de opleiding onduidelijk was. Daarom werd in 1823 het geneeskundig onderwijs beter geregeld door oprichting van ‘klinische scholen’ in een aantal steden. Wat betreft Noord- Holland waren dit Amsterdam, Alkmaar, Haarlem, Zaandam, Hoorn en Enkhuizen.
We zien de benaming chirurgijn langzamerhand verdwijnen en daarvoor in de plaats komen beroepsaanduidingen a1s heelmeester, scheepsheelmeester, plattelandsheelmeester en vroedmeester, naar gelang het examen dat men aan een klinische school had afgelegd. Na een overgangsperiode, waarin nog enkele chirurgijns van de oude stempel kort werkzaam zijn geweest, breekt een periode aan, waarin de gezondheidszorg aan deze heelmeesters ‘nieuwe stijl’ werd toevertrouwd
In het jaar 1865 krijgen gemeentebesturen te maken met nieuwe wettelijke regelingen van de gezondheidszorg. De provinciale en plaatselijke geneeskundige commissies worden afgeschaft en alle toezicht op de gezondsheidszorg komt nu direct onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Er worden met betrekking tot de controle op het geneeskundig handelen zeven districten ingesteld, bestuurd door Geneeskundige Raden, waar geneeskundigen, apothekers en een jurist deel van uitrnaken. Een systeem van geneeskundige inspecteurs,
Met verantwoordelijkheid aan deze raden, gaat nu de plaatselijke situaties controleren. De opleiding van geneeskundigen wordt duidelijker geregeld en de aanduiding ‘arts’ doet zijn intrede voor een met succes afgesloten studie aan een universiteit.
Doctors en chirugijnen/barbiers van Enkhuizen:
A
- Johannes Ades, Doctor 1654, Lid Medicijnse Collegie, Johannes Ades, Harme Adriaansz, 3e Chirurgijn op zee
- Jan Albertsz, ca 1636 Chirurgijn en Barbier, Pestmeester of Voogd Nieuwe Gasthuis, had tevens een Apothekerswinkel, gehuwd met Baaf JansGeerlit Andriesz, Chirurgijn, Lid Chirurgijnsgilde, Overman 1646
Meijne Andringa, geb 22-2-1748 Kuinre zoon van Hilke Andringa en Aukje Saken), woonde Oude Westerstr, gehuwd op 18-6-1769 te Enkhuizen met Aagjen
Schokker, geb 14-8-1746 dochter van Cornelis Jansz Schokker en Siebregje Theunis - Claes Cornelisz Apotheker, (alias Makelaer), Chirurgijn 1576, Apotheker in De Hondt, later De Bonte Hondt, gehuwd met Guertjen Harperts, woonden Hoge Noorderhavendijk in 1593, zijn dienstmaagd Susanna Hendriks
- Jan Arendsz, Chirurgijn, o.a. 1579, Apotheker, o.a. 1583, Cruidenier, oa 1599, Apothekerswinkel de Mortier
- Johannes Reinhard Arentsz, o.a. Doctor in 1783
- Ludovicus Fredricus Arentsz, o.a. Doctor in 1788, vertrokken naar Edam,
- Theodorus Artemius, o.a. Doctor in 1631, gepromoveerd te Padua 1632, gehuwd op 29-6-1636 met Dirkjen Simons, woonde Breedstr,
B
- Gerbrandus Backer, geb 1772 o.a.Doctor in 1794, Vroedmr, oa 1803, als Lector Ontleed- Heel- en Verloskunde naar Haarlem 1806, Hoogleraar te Groningen
- Jacob Baljuw, Chirurgijn, Lid Chirurgijnsgilde, Rector Latijnse School, (zoon van Stoffel Fransz Bailjuw), woonde Oude Rietdijk, later Breedstr, gehuwd I op 8-8-1751 met Elisabeth Cornelis Blaeuwevlag, geb 12-11-1719 dochter van Cornelis
Willemsz Blaeuwevlag en Grietje Reijnders, gehuwd II op 21-8-1757 te Zwolle met
Johanna Lucretia Winkler, uit Zwolle, kreeg 2 zoons, Hendrik en Anthony
Stadschirugijnen van Leiden:
Naam - periode
- Willem Gerijtsz 1391/92, 1399/00
- Jacop ( 1399/00
- Rutger 1412/13-1426/27
- Pieter Rutgersz 1433/34
- Willem Rutgersz 1433/34-1476
- Rutger Rutgersz 1448/49-1465/66
- Jan Rutgersz 1468/69-1476
- Harmansz 1468/69-1476 1490/91-1505/06
- Jan van Wesip 1476-1481
- Ewout Wel 1481-1487/88
- Aelbrecht Jacopsz 1489
- Wouter Heijnricxz (de oude) 1506/07-1535/36
- Joost Jacopsz 1535/36 -1546/47
- Pieter Dircxz (II) 1546/47-1552/53 1558/59-1567/68
- Jan Meijnaertsz (Jan bij de Rode Steen) 1547/48-1550/51 1558-1568
- Cornelis(II) 1551/52-1557/58
- Symon Pietersz 1553/54-1557/58 1568/69-1576/77
- Claes Gerijtsz 1558
- Adriaen Pietersz van der Heyden 1567/68
- Jan Symonsz Hieck 1570/71-uiterlijk 1606
- Cors Dircxz Vougen vanaf 1601
Pestmeesters, ca. 1570-1600
Naam In functie
- Jan Symonsz Hieck 1570-1577/78
- Jan Adriaensz van der Cel 1579-1589
- Pieter Adriaensz 1589-1592
- Aelbrecht Pietersz van der Hagen 1593-1599
- Joost van Zwalmen 1599-1600
- Anthonis de Blijde 1600-1601
- Aernt Pietersz Catteau vanaf 1601