Het verhaal van NSB'er
Met achtergronden, feiten en het verhaal
Na de Tweede Wereldoorlog werden veel NSB-leden opgepakt en berecht. Circa 425.000 Nederlanders kwamen in aanraking met de bijzondere rechtspleging, waarvan ongeveer 66.000 werden veroordeeld. Van de 152 doodvonnissen die werden uitgesproken, zijn er 40 voltrokken.
Opmerking:
Na de Tweede Wereldoorlog zijn ongeveer 120.000 NSB'ers en collaborateurs daadwerkelijk gearresteerd. Van deze arrestanten zijn er velen berecht door de bijzondere rechtspleging. Ongeveer 66.000 mensen zijn veroordeeld. Binnen de bijzondere rechtspleging werden de Tribunalen en Bijzondere Gerechtshoven opgericht om verdachten te berechten. De Tribunalen hebben ongeveer 50.000 personen veroordeeld, voornamelijk tot gevangenisstraffen. De Bijzondere Gerechtshoven hebben ongeveer 16.000 personen veroordeeld, waarbij 152 mensen de doodstraf kregen, maar de meeste veroordelingen waren gevangenisstraffen.
Hier is een overzicht van de belangrijkste aspecten van de bestraffing van NSB'ers en collaborateurs:
- Arrestaties: Na de bevrijding werden ongeveer 120.000 NSB'ers en collaborateurs gearresteerd.
- Bijzondere Rechtspleging: Om deze mensen te berechten, werd de bijzondere rechtspleging ingesteld.
- Tribunalen en Gerechtshoven: De Tribunalen en Bijzondere Gerechtshoven deden uitspraken over de verdachten.
- Veroordelingen: Ongeveer 66.000 mensen werden veroordeeld.
- Doodstraf: 152 mensen kregen de doodstraf, maar veel van deze straffen werden omgezet in levenslang.
- Gevangenisstraffen: Veel veroordeelden kregen gevangenisstraffen, variërend van enkele jaren tot levenslang.
- Andere straffen: Naast gevangenisstraffen, werden ook straffen zoals het verbeurd verklaren van bezittingen opgelegd.


Inhoud
- Intro
- Het verhaal van NSB'er
Op alfabetische volgorde
A
- Pieter Achterberg
- Bernard Willem Paul Acket
- Christoffel (Cris) Agterberg
- Lambertus Johannes van Apeldoorn
B
- Hendrik August van Baak
- Albert Johan Backer
- Frans Bankman = Frans Willems
- Steven Barends = Samuel Barends
- Pieter Joannes Marie (Peter) Beekman
- Tjapko Antoon (Tjapko) van Bergen
- Johannes Best
- Cornelis den Besten
- Martien Beversluis
- Andries Pieter Lambert Bia
- Douwe Jans Bierma
- Friedrich Wilhelm van Bilderbeek
- Christina Wilhelmina (Stien) van Bilderbeek
- Geert Bisschop
- Jakobus Cornelis (Jacques) Bloem
- Marius Hugh Louis Wilhelm (Max) Blokzijl
- Gerrit Coenraad Blom
- Wim Bocxe
- Geert Wubbe Boelems
- Harm Boelems
- Jan Boll
- Wilhelm Theodor Boissevain
- Hilda Bongertman
- Egon Lodewijk Maria Theresia Jozef von Bönninghausen
- Ernst von Bönninghausen
- Tjark Eltjo Bontkes, Jzn.
- Sander Borgers
- Augustinus Wilhelmus Johannes Borggreven
- Willem Pieter Cornelis Bos
- Bram Bosschaart
- Wouter Hendrik van den Brink
- Jacques Louis Brinkerink
- Derk Elsko Bruins
- Siert Bruins
- Henricus Josephus Bruning
- Titus Buitenhuis
- Lucas Bunt
- Remt Lambert Buringh
- Gerrit van Burink
- Herman Maximilien de Burlet
C
- Douwe Capelle
- Johan Herman Carp
- Jan Jacob Cassa
- Piet Richard Cieraad
- Paul Johan Marie Coenen
- Georg Willem Comello
- Hendrik Cool
- Sera de Croon
D
- Rudolph Wilhelm Dahmen von Buchholz
- Rob Delsing
- Theodorus Christiaan van Dierendonck
- Gerhardus Dieters jr.
- Antonius Johannes Maria van Dijk
- Jannes Doppenberg
- Gerrit van Duyl
- Jan Duijs
E
- Jan Hendrik Eekhout
- Lodewijk Cornelis Willem Ekering
- Anne Jannes Elsinga
- Willem Bernard Engelbrecht
- Hendrik Willem van Etten
F
- Klaas Carel Faber
- Franz Eduard Farwerck
- Jacob Eduard Feenstra
- Gerben Feitsma
- Jan Feitsma
- Johannes Hendrik Feldmeijer
- Geert Jan Hendrik (Jan) Fijn
- Kornelis Jacob Derk Jelte Folkerts
- Anthonius Diederik Annaeus Rudolfus Epko Asing (Toon) Fransema
- Cornelis (Kees) Frenay
- Hendrik Froonhof
G
- Cornelis (of Kees) van Geelkerken
- Willem Goedhuys / Goedhuijs
- Tobie Goedewaagen
- Arie van de Graaff
- Christiaan Jacobus Julius de Graaff
H
- Nicolaas (Nico) de Haas
- Theodoricus (Rieks) de Haas
- Joan Walrave baron van Haersolte van Haerst
- Johannes (Jo) van Ham
- Petrus Johannes Carolus Julianus Hamer
- Abraham (Bram) Harrebomée
- Detmer ten Have
- Theunis Heeg
- Adriaan Nicolaas Johan van Hees
- Cornelis Pieter (Kees) Heil
- Antonie Johan van der Hoeven
- Jan Homan van der Heide
- Pieter (Piet) Heins
- Willem Arie Herweijer
- Willem Johannes (Wim) Heubel
- Johannes Jacobus Heykens
- Henri Arend van Hilten
- Henri (Hakkie) Holdert
- Jan Hollander
- Johannes Holswilder
- Jan Rudolf Hommes
- Harmanus Hondius
- Henri René Marie van Hoof
- Herman Johan van Houten
- Johan Gijsbert van Houten
- Reinier van Houten
- Addo Paul Hovinga
- Frederik Christian Joseph (Tod) Hughan
- Carolus Josephus Huygen
I
J
- Marinus (Ries) Jansen
- Jacob Jeswiet
- Benjamin Joppe
K
- Pieter Kaay
- Eduardus Kalle
- Johannes Marie Neele Kapteyn / Kapteijn
- Elisabeth Keers-Laseur
- Jannes Luitje Keijer
- Gerardus Johannes Kerlen
- Jacobus Adrianus van Kersbergen
- George Wilhelm Kettmann
- Pieter Emiel Keuchenius
- Koenraad Keyer
- Douwe Hermans Kiestra
- Abraham Kipp
- Frederik Daniël Gijsbert (Frits) Klinkenberg
- Hans M. Klomp
- Cornelis Johannes van Knotsenborg
- Jan Kooistra
- Sytse Frederic Willem (Frits) Koolhoven
- Hendrik Evert Koot
- Anthonius (Toon) Henricus Koster
- Willem Otto Adriaan Koster
- Johannes Cornelis (Hans) Krenning
- Fake Krist
- Maarten Kuiper
L
- Jan Lamberts
- Dirk Langereis
- Mr. Anthonie van Leijenhorst
- Eugène Albert Arnold Liera
- Jan van Limburg
- Marius van Lokhorst
- Jacob (Jaap) Luitjens
- Joseph Marie Antoine Hubert (Joseph) Luns
- Godert Jacob Karel baron van Lynden, heer van Horstwaerde en Riethoeven
M
- Jacob Maarsingh
- Henri Catharinus (Bob) van Maasdijk
- Johannes Albert van der Made
- Maximilianus Victor Eugène Hubertus Josef Maria (Max) graaf de Marchant et d'Ansembour
- Johannes Anthony Boreel de Mauregnault
- Jan Meekhof
- Adriaan Meerkamp van Embden
- Maarten Meuldijk
- Ageaus Yme (Gejus) van der Meulen
- Gerard Mooyman
- Frederik / Fredrik Ernst (Frits) Müller
- Hans Werner Müller-Lehning
- Anton Adriaan (Ad) Mussert
N
- Jan Coenraad Nachenius
- Nicolaas (Nico) van Nieuwenhuysen
- Gerrit Nijk
- Pier Nobach
- Eddy Noordijk
- Julia Adriana op ten Noort
- Laurens Pieter Dignus (Laurens) Op ten Noort
O
-
Peter Hendrik Oldemans
- Jan Olij
- Simon Paulus (Sam) Olij
- Jan Hendrik Oonk
- Arie van der Oord
- Nicolaas Oosterbaan
- Antonius Adrianus Henricus (Toon / Antoon) Oprinsen
- Martinus Bernardus (Tinus) Osendarp
- Jacobus Esso Oterdoom
P
- Louis Philippe Joseph Peeters
- Jozef Joannes Leonardus (Joop) Pelser
- Jakob Jan Pesman
- Carel Piek
- Simon Lambertus Antonius Plekker
- Josef Johannes Antonius (Joop) Pollmann
- Dirk Frans Pont
- Leonardus (Leo) Adrianus Poos
- Pier Obe Posthumus
- Willem Pot
- Hubertus Adrianus (Hub) Pulles
Q
R
- Willem Marinus Ragut
- Sebastiaan Matheus Sigismund de Ranitz
- Oscar Emile ridder van Rappard
- Cornelis van Ravenswaay
- Johann Friedrich Remmert
- Hermannus Reydon
- Jan van Rheenen
- Leonard Antony Marius (Leo) Riemens
- Wilhelmus de Rijke
- Willem Ritman
- Joseph Leonardus Adriaan Maria van Roessel
- Donald George Romijn
- Evert Jan Roskam
- Florentine Sophie (Florrie) Rost van Tonningen-Heubel
- Meinoud Marinus Rost van Tonningen
- Joost Wiegert de Ruiter
- Raimond Nazaire de Ruyter van Steveninck
S
- Aris Saal
- Gerrit Hendrik Sanner
- Daniël de Blocq van Scheltinga
- Jacobus Johannes (Jaap) Schrieke
- Jacob Rudolf Johann Schut
- Melchert Schuurman jr.
- Hendrik Alexander Seijffardt
- Henderikus Sieling
- Zacharias S(ch)leijfer
- Barthold Arnold van der Sluijs
- Godefridus Petrus Smis
- Geerto Aeilko Sebo Snijder
- Christiaan Frederik Staargaard
- Gerrit Frank Stap
- Antonius Mauritius Hendrikus Straater
- Rintsje Piter Sybesma
T
- Petrus Fokko Tammens
- Gerardus Johannes (Jan) Teunissen
- Johannes Theunisz
- Jacobus Franciscus van Tol
- Petrus Nicolaas (Peter) Ton
- Hendrik Jacob Doude van Troostwijk
- Jan Eildert Tuin
- Heino Tuinier
- Sybren Tulp
U
- Waldrik Udema
- Jan Jantinus Uilenberg
V
- Klaas Veenboer
- Willem Lucianus Zion van der Vegte
- Hendrik (Henri) van de Velde
- Johan Marinus (Jan) Veldhuis
- Willem Marinus Versteeg
- Emile Gerard Hubert Verviers
- Anton Johan van Vessem
- Jan Nicolaus Viëtor
- Hendrik Vitters
- Gerardus Frederik Vlekke
- Kornelis Jan van der Vlis
- Frederik Willem van Vloten
- Pierre Henri François van Vloten
- Ernst Voorhoeve
- Coenraad van der Voort van Zijp
W
- Klaas Veenboer
- Antonius van der Waals
- Margot Warnsinck
- Samuel David Johannes Westendorff
- Harmen Westra
- William Marten Westerman
- Gerard Egbert Antoon Maria Wijdeveld
-
Karel Lodewijk Cornelis Maria Ignatius baron de Wijkerslooth de Weerdesteijn, heer van Hindersteyn
- Everardus Bonifacius François Frederik baron Wittert van Hoogland, heer van Hoogland, Emiclaer, Langenoorth en Bloemendaal
- Jan Aksel Wolthuis
- Sikke Dirks Wolters
- Hendrik Jan (Henk) Woudenberg
X
Y
Z
- Ludolf Jan Zandt
- Barend Willem (Bob) Zijfers
- Bertus Johannes Zoetemeijer
- Gerard Martinus Zuidervliet
- Eis Zwindermans Oldenbanning
- Waaraan NSB persoon aan gelinkt kan worden
- Veroordeelde Nederlandse NSB'ers
NSB staat voor Nationaal-Socialistische Beweging, een Nederlandse politieke partij die bestond van 1931 tot 1945. De partij was extreemrechts, autoritair en streefde naar een nationaal-socialistisch bewind, met invloeden van het fascisme en nationaalsocialisme. Na de Duitse bezetting van Nederland in 1940 collaboreerde de NSB met de Duitse bezetter en werd een van de enige toegestane politieke partijen. Na de oorlog werd de NSB verboden en werden veel leden vervolgd.
De NSB wordt in 1931 opgericht. Algemeen leider is Anton Mussert. Voor de Tweede Wereldoorlog wordt de partij nooit erg groot. Vanaf 1941 is de NSB de enige toegestane partij en werken sommige leden met de bezetter samen. Nieuwe bestuursfuncties, zoals die van burgemeester, worden vaak door NSB’ers bekleed. Maar de echte macht blijft in handen van de bezetter.
In december 1931 richtte Anton Mussert, samen met zijn vriend en geestverwant Kees van Geelkerken, in Utrecht de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) op.
De Oprichting van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) vond plaats op 14 december 1931 in Utrecht in het vergadergebouw van de Christelijke Jongemannen Vereeniging aan het Domplein. Er waren twaalf personen aanwezig, waarvan er vier lid werden aan het slot van de vergadering. De NSB, de Nationaal Socialistische Beweging, werd in Utrecht op 14 december 1931 opgericht in een gehuurd zaaltje (kosten: ƒ 2,-) in het vergadergebouw van de Christelijke Jongemannen Vereeniging aan het Domplein in Utrecht door een twaalftal Utrechtenaren. Op 4 november 1932 passeerde bij een notaris de akte van de stichting “Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland”. Het bestuur werd gevormd door één persoon, door Anton Mussert. Er was wel een raad van vijf personen, volgens de statuten, maar deze raad had geen macht.
Het had grote voordelen om deze organisatie een beweging te laten zijn en als rechtsvorm een stichting. Een normale politieke partij moet zich houden aan de democratische spelregels en controle. De NSB hoefde dat niet. Alle besluiten werden genomen door Mussert. De macht lag volledig bij hem.
In alle publicaties werd gesproken over “de Beweging” en dit werd gepresenteerd als vernieuwend, wars van de verroeste oude politieke partijen en structuren.
De NSB was anti-parlementair. Veel belang werd gehecht aan een sterke leider. Het grote voorbeeld was de NSDAP in Duitsland en toen die steeds verder radicaliseerde, ging de NSB daarin mee.
volkenvaderland De NSB presenteerde zich als open voor alle Nederlanders en ook Joden mochten lid worden. In 1937 nam de partij het antisemitisme aan en bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren de Joden de eersten die uit de beweging gezet werden.
De NSB schaarde zich in de oorlog achter Duitsland. De organisatie deed dit in de Hagespraak op 22 juni 1940 in Lunteren.
De Oranjes hadden volgens Mussert hun recht op de troon verspeeld. De NSB wilde dat Nederland strikt neutraal zou blijven en verwachtte dat de uitkomst van de oorlog een nieuwe Europese orde zou zijn, met Duitsland aan de leiding.
In februari 1941 begonnen in de Amsterdamse Jodenbuurt talrijke provocaties door de NSB. Op 11 februari marcheerden ca. 45 WA-mannen (WeerbaarheidsAfdeling) door deze buurt heen. Caféhouders moesten de bordjes “Voor Joden verboden” ophangen en rond het Rembrandtplein leidde dit tot confrontaties; een aantal caféhouders weigerden dit.
De groep WA-mannen stuitte op het Waterlooplein op een groep Joden en het liep uit op een treffen. De WA viel aan met wapenstokken, ijzeren staven en ploertendoders en de WA werd aangevallen met bleekwater en zelf gemaakte wapens. Het gevecht duurde maar een paar minuten, maar Hendrik Koot, een WA-man, bleef op straat liggen met zwaar hoofdletsel. Hij werd naar het Binnengasthuis gebracht waar hij in coma bleef en enkele dagen later, op 14 februari, overleed.
Deze gebeurtenis werd door de NSB aangegrepen om veel publicitair geweld te ontketenen. De begrafenis van Koot op Zorgvlied, op 17 februari, werd hiervoor gebruikt. Koot zou op beestachtige wijze vermoord zijn, talloze wonden zouden zijn lichaam overdekt hebben, zijn neus en oren zouden afgebeten zijn, een Jood was gebogen over Koot gezien en had zijn met bloed besmeurde lippen afgelikt en de dood zou veroorzaakt zijn door het doorbijten van het strottenhoofd. In werkelijkheid had Koot slechts 1 verwonding, aan zijn hoofd, veroorzaakt door een slag. De hetze tegen de Joden was de aanleiding tot de eerste grote razzia op de Joodse bevolking, op 22 en 23 februari. Deze razzia werd de aanleiding tot de Februaristaking.
In 1942 kreeg Mussert de eretitel “Leider van het Nederlandse Volk”. In het echt was echter Seyss-Inquart de baas en werd Mussert niet serieus genomen door de bezetter. Mussert had verschillende politieke idealen. Een groot-Nederland, waarbij Nederland, België en Frans-Vlaanderen samen werden gevoegd onder de alleenheerschappij van de NSB. Zijn ideaal bereikte hij niet, de SS wilde een groot-Duits rijk en zag meer in annexatie van Nederland en dit idee werd ook in Nederland gesteund, onder meer door Rost van Tonningen.
De NSB had de volgende ledenaantallen:
- januari 1933 ca. 1000
- 1 januari 1934 21.000
- 1 januari 1935 33.000
- 1 januari 1936 52.000
- in de oorlog 100.000
Nederland had in deze jaren in totaal zo’n 8.000.000 inwoners. Veel van de aanhangers waren uit de middenklasse, wat goed was voor de financiering van de beweging.
De NSB modelleerde zich naar het voorbeeld van de NSDAP. Er kwam een soort Hitlergroet (arm wat verder omhoog, onder de roep “Houzee”), aanspreektitels (Mussert was “Leider”, vergelijk Hitler en “Fuhrer”), een jeugdbeweging (Jeugdstorm), een studentenbeweging, een Weerbaarheidsafdeling (WA), een dagblad, een weekblad (Volk en Vaderland; hoofdredacteur George Kettmann), uniformen. Dit uiterlijk vertoon zorgde dat de leden zich bijzonder voelden, en creëerde een wij-zij gevoel.
De economische crisis van de dertiger jaren maakte dat de onvrede groot was en de voedingsbodem voor deze beweging werd daardoor ideaal.
Vlak voor de oorlog, toen het duidelijk werd dat het fascisme in Europa ernstige vormen ging aannemen, daalde de aanhang van deze beweging sterk naar 3,89% van de stemmen bij de Statenverkiezing in 1939 (zelfde verkiezingen in april 1935 7,94%). In de oorlog steeg echter het ledental sterk.
Dolle Dinsdag, de invasie in Frankrijk, op 4 september 1944 zorgde voor de grote ommekeer. De NSB’ers vluchtten massaal. Mussert ging naar Almelo, veel NSB’ers gingen naar de Lüneburger Heide. Dit zorgde voor veel negatieve publiciteit wat de aanhang van de NSB sterk verminderde. De NSB probeerde de gunst weer terug te krijgen door een aantal kopstukken uit de partij te zetten, waaronder zelfs Rost van Tonningen. Dat baatte niet meer. Na de bevrijding werd de beweging verboden en de rol van de NSB was uitgespeeld. In het begin viel de nieuwe partij niet op tussen de andere fascistische en recht-autoritaire groepen en partijtjes die Nederland rijk was. Toch werd de partij van Mussert de grootste fascistische partij van Nederland. Philip van den Berg vertelt hoe de beweging van Mussert zich in Zuid-Holland ontwikkelde.
De NSB kende een moeizame start. De partij kon bijvoorbeeld pas na een half jaar, in de zomer van 1932, haar honderdste lid bijschrijven in haar ledenregister. Een belangrijke reden hiervoor was de minimale financiële ruimte van de partij om te investeren in public relations en activiteiten. Ook speelde mee dat Mussert niet de meest overtuigende spreker was om naar te luisteren. Maar ook de aanwezigheid van een andere fascistische partij, de Algemeene Nederlandsche Fascistenbond (ANFB) onder leiding van Jan Baars, zat de opmars van de NSB in het begin nogal dwars.
De eerste landelijke bijeenkomst op zaterdag 7 januari 1933 in Utrecht, de stad waar de wortels van de partij lagen en het partijbureau was gevestigd, vormde een doorbraak qua zichtbaarheid. Het eerste nummer van de partijkrant Volk en Vaderland verscheen en op diezelfde dag trokken de leden van de Weerbaarheids-afdeling (WA) in parade over straat onder het toeziend oog van leider Anton Mussert.
De naamsbekendheid van de NSB groeide en de partij wist in de periode 1933-1935 door te breken in de landelijke politiek. Ze presenteerden zichzelf als "de Derde Weg", een alternatief voor de verzuilde samenleving en de bijbehorende partijpolitiek. Het aantal leden groeide explosief: van honderd leden in de zomer van 1932 tot 22.000 leden in december 1933. In 1935, het jaar van de verkiezingen voor Provinciale Staten waren 52.000 mensen lid van de NSB. Groter zouden ze pas weer worden nadat de Duitsers Nederland waren binnengevallen. In een stad als Rotterdam groeide de NSB van 150 leden (1933) naar ruim 5600 leden in 1935.
Dominee C.B. Hylkema, vooraanstaand NSB-lid, publiceerde in 1934 de brochure Het Nederlandsch Fascisme (Particuliere collectie)
Het waren in het bijzonder arbeiders en kleine zelfstandigen, waaronder veel middenstanders, die de partij steunden. Vaak waren dit de mensen die door de zware economische crisis en het strenge bezuinigingsbeleid van minister-president Colijn financieel in zwaar weer terecht waren gekomen. De NSB oefende ook een sterke aantrekkingskracht uit op jongeren die een afkeer voelden van het toenmalige maatschappelijke en politiek systeem. De partij richtte dan ook al vroeg jongerenafdelingen op. Zo gaf de lokale NSB-jeugd in Den Haag in het najaar van 1932 al een eigen blad uit met de naam Alarm. Ook in Rotterdam had de NSB een eigen jongerenafdeling.
Bij de Provinciale Statenverkiezingen in het voorjaar van 1935 kreeg de NSB maar liefst bijna 8 % van de stemmen. Daarmee waren ze de vijfde partij van Nederland, na de Rooms-katholieke Staatspartij (27 %), de socialistische SDAP (21%) en de protestantse ARP (11 %) en CHU (9 %). De uitslag leidde tot verbaasde gezichten onder de gevestigde politieke partijen en tot enige maatschappelijke onrust. In Zuid-Holland had 8,8 % van de inwoners op de NSB gestemd. Meer dan het landelijk gemiddelde (7,9 %), minder dan in provincies als Drenthe en Limburg (beide 11 %) en Utrecht (9,5 %)
De sterke groei van de partij leidde tot de nodige organisatorische wijzigingen, met name op regionaal en lokaal niveau. Aanvankelijk was Zuid-Holland opgedeeld in de kringen Den Haag en Rotterdam. Leden in andere steden en dorpen in de provincie hadden een eigen groepsnummer en vielen onder de verantwoording van één van beide kringen en hun kringleiders.
In 1934 was het ledental zo sterk gegroeid dat Zuid-Holland werd opgedeeld in acht kringen: Den Haag (Oost), Den Haag (West), Gouda, Dordrecht, Leiden, Nieuwe Waterweg, Rotterdam en Schieland. Nog geen jaar later werd Den Haag opgedeeld in maar liefst vijf kringen en werden ook kringen opgericht in Voorburg, Delft en het Westland.
Er werden voortdurend bijeenkomsten en vergaderingen georganiseerd voor de partijleden en veel leden zetten zich ook zelf actief in om de partij te promoten. Leden trokken er op uit om in hun regio de partijkrant Volk en Vaderland en ander propagandamateriaal te verkopen, of om de partij onder de aandacht te brengen. Zo trokken NSB-leden uit Overschie er in het voorjaar van 1934 met vijf auto’s op uit om strooibiljetten uit te delen in onder meer Bleiswijk, Pijnacker en Zoetermeer. Sommige regio’s werden bezocht door NSB-afdelingen uit meerdere plaatsen. Zo was het Westland het toneel van propaganda-activiteiten van de NSB-afdelingen van zowel Schiedam en Vlaardingen als Delft en Den Haag.
Opvallend actief waren de NSB-leden uit Rotterdam. Zij maakten reclame voor Mussert in Breda, Gouda, Maasland, Naaldwijk en Zoetermeer-Zegwaard. Tegelijkertijd werden dan soms openbare vergaderingen en bijeenkomsten georganiseerd. Op die manier probeerden de leden contact te leggen met mensen die belangstelling toonden voor hun partij en gedachtegoed.
Een voorbeeld van een toegewijd NSB-lid was J.F. Overwijn uit Rotterdam, die met een groep kameraden de straat op ging om leden te werven en daar zeer succesvol mee was. Het duurde niet lang voordat zijn enthousiasme en toewijding werden opgemerkt en Mussert hem benoemde tot kringleider van Rotterdam. De NSB-groepen schoten als paddenstoelen uit de grond en Overwijn sprak als kringleider op velerlei plaatsen, zowel in de regio als daarbuiten. Hij was een druk bezet persoon die met regelmaat meerdere lezingen hield op één dag. Een bericht uit 1933 in Volk en Vaderland maakt zelfs melding van vier "spreekbeurten" én de installatie van twee nieuwe groepen op 1 dag.
In 1934 kreeg Overwijn een functie bij de landelijke propaganda-afdeling als gewestelijk propaganda-inspecteur en werd hij opgevolgd door Cornelis van Ravenswaay, die echter zelf ook al snel naar Utrecht vertrok om voor Mussert te gaan werken. Overwijn zegde overigens in het voorjaar van 1935 zijn NSB-lidmaatschap op, maar wat zijn motief was, is niet bekend.
Naast lokale bijeenkomsten werden ook massale samenkomsten op landelijk niveau georganiseerd. Dit soort activiteiten waren in de jaren dertig een gangbaar verschijnsel. Op 12 oktober 1935 was Loosduinen het decor voor de vierde landelijke NSB-samenkomst. Er kwamen 35.000 mensen uit de verre omtrek op af. Om de dag in goede banen te leiden, had de politie stations en straten afgezet en werd het verkeer omgeleid.
Van te voren had de partij aan de Leyweg een werkkamp ingericht waar zowel leden als niet-leden bezig waren met de voorbereidingen van het evenement. Door het slechte weer hingen de werklieden dagenlang in hun barakken en dat kwam de sfeer niet ten goede. De arbeiders waren ook niet tevreden over de financiële vergoeding en diefstal, dronkenschap en ruzies waren aan de orde van de dag. Toen er vechtpartijen uitbraken en vernielingen plaatsvonden schakelde de leiding noodgedwongen de marechaussee in en brachten prominente NSB-ers als Mussert en Van Geelkerken met spoed een bezoek aan het kamp. Uiteindelijk kwam men zo in tijdnood dat de Landdag een week werd opgeschoven van 5 naar 12 oktober.
Het is interessant om te zien dat dit soort bijeenkomsten in het partijblad totaal anders werden beschreven dan in media van andere politieke partijen. Zo beschreef Volk en Vaderland een bijeenkomst in Honselersdijk op 10 april 1935 als volgt: "Er waren stoelen te kort en nadat de veilingtafels bezet waren, vonden nog eenige honderden een staanplaats. Ons Leider verklaarde o.a.: “Ik wil u niets beloven, om niet de indruk te wekken dat ik uw stem wil winnen, maar ik zou u gaarne den geest onzer Beweging willen doen kennen. Telkens onderbrak het geestdriftige publiek de vurige rede van onze Leider met applaus. Deze avond gaf een belangrijke stoot aan onzen Beweging in het Westland.”
Een dag later kwam, in hetzelfde gebouw, de Anti-Revolutionaire Partij bijeen met als spreker het Tweede Kamerlid Jan Schouten uit Maassluis. Hij was toentertijd fractievoorzitter en werd later partijleider van de ARP. Deze bekende politicus uit de regio trok, zoals De Westlander, de regionale krant van de Anti-Revolutionaire Partij, al aangaf, scherp van leer tegen de NSB en zijn leider Mussert. Hierover schrijft De Westlander: Mussert trok – na veel bombarie – een 2500 menschen in het C.C.W.S.-gebouw, de A.R. kwamen met minstens 3500! … Daar kregen we dan ook stevige kost voor; een verschil met het akelige slappe spul dat “Herr Mussert” den avond tevoren opdiende! … Hoe duidelijk toonde hij (ARP-spreker Jan Schouten) aan dat de onwaarachtigheid in de beweringen van de N.S.B.; hoe wees hij de S.D.A.P. terecht, die met zoet geluid den kiezer probeerde te verlokken! Wij beloven niet; wij strijden.
Na de groei van de beweging in de eerste helft van de jaren dertig, brak een periode van tegenwerking, tegenslag en teleurstelling aan voor Mussert en zijn aanhangers. Na de verkiezingen van 1935 maatschappelijk protest los over de invloed van de NSB en het gevaar van antidemocratische politieke ideologieën, zoals fascisme, nazisme en communisme. Een soort wake-up call voor Nederland. Maar al eerder, in 1933, was het ambtenaren verboden lid te worden van de Beweging van Mussert. Ook de kerk wierp zich in de maatschappelijke discussie en in de tweede helft van de jaren dertig mochten leden van de katholieke en de gereformeerde kerk geen lid zijn van de NSB. Wanneer men toch lid bleef van de NSB mochten de mensen bijvoorbeeld niet hun kind laten dopen of deelnemen aan het breken van het brood.
Ook werd Eenheid door Democratie (EDD) opgericht, een beweging die zich tegen zowel het nationaalsocialisme als het communisme keerde. EDD was ook in Zuid-Holland actief en organiseerde onder meer bijeenkomsten in Leiden (1936) en Gouda (1937). Daarbij liet ze op verschillende manieren haar stem horen voorafgaand aan de verkiezingen van 1937 en 1939, bijvoorbeeld door het plaatsen van oproepen in kranten met teksten als Uw stembiljet is een wapen! Gebruik het tegen de dictatuur en De hechtste steun voor recht en waarheid is altijd nog openbaarheid.
Ondertussen was de NSB onder leiding van Mussert in die periode verder geradicaliseerd. Het antisemitisme nam toe en de partij stond positief ten opzichte van het agressieve buitenlandse beleid van Hitler-Duitsland en Italië.
De Tweede Kamerverkiezingen van 1937 liepen voor de NSB uit op een deceptie. Mussert was er vanuit gegaan dat hij premier Colijn zou verslaan, maar de NSB haalde slechts vier zetels in de Tweede Kamer. Een drama voor de partij en haar leider. Niet lang daarna brak er een machtsstrijd uit binnen de beweging, voor het merendeel achter de schermen.
Bij dit conflict werd dominee G. van Duyl, hoofd van de afdeling Vorming van de partij en een geliefde spreker, beschuldigd van een affaire met de echtgenote van een hooggeplaatste partijgenoot. Van Duyl en enkele andere hooggeplaatste kameraden zouden Mussert naar verluidt als Algemeen Leider van zijn troon hebben willen stoten. Ook Frans Pont, die in het voorjaar van dat jaar zijn ambt als burgemeester van Hillegom moest neerleggen omdat hij voor de NSB zitting nam in de Eerste Kamer, was bij deze perikelen betrokken.
In september 1937 verlieten zowel Van Duyl, Pont als enkele andere prominenten de partij. Pont was niet te spreken over de manier waarop Mussert de kwestie Van Duyl had afgehandeld, maar ook de werkwijze en de mentaliteit van de NSB zouden hem zijn tegengevallen. Van Duyl sloot zich vervolgens aan bij verschillende extreemrechtse partijen en werd in de oorlog lid van de Germaansche SS, Pont werd in 1940 lid van de fascistische organisatie Zwart Front en meldde zich in 1941 bij het Vrijwilligerslegioen Nederland, dat voor de nazi’s vocht in Rusland. Echter, na een kort verblijf aan het Oostfront ontving Frans Pont een uitnodiging voor een gesprek als de toekomstige burgemeester van Apeldoorn.
De 'Muur van Mussert' op de Goudsberg in Lunteren. De NSB kocht dit terrein in 1936 om er partijbijeenkomsten te houden.
Mussert zelf zou tijdens één van zijn "Hagespraken" in Lunteren het optreden van Van Duyl en Pont "verraad aan de beweging" hebben genoemd. "De heren wilden mij met een soort pensioen naar Zwitserland sturen", aldus Mussert. Deze redevoering vond plaats tijdens een haastig georganiseerde bijeenkomst ergens in het najaar van 1937.
Eén van de Hagespraken liep uit op een persoonlijk drama voor een groepje NSB-leden uit het Westland. Op de terugweg verongelukte de auto van de NSB-ers, die afkomstig waren uit Hoek van Holland, ’s-Gravenzande en Naaldwijk, in de buurt van Alphen aan den Rijn. Geen van de inzittenden overleefde het ongeluk.
De NSB was niet overal welkom. NSB-leden uit Sliedrecht nodigden meerdere malen bekende partijleden uit om te spreken, maar het lukte steeds niet om een zaal te vinden. In Volk en Vaderland werd burgemeester Popping ervan beschuldigd de partij tegen te werken. Naar verluidt zouden zalenverhuurders door het gemeentehuis persoonlijk verzocht zijn om geen medewerking te verlenen aan NSB-bijeenkomsten, uit angst voor ordeverstoringen. Het smalende commentaar in Volk en Vaderland op 21 mei 1937: Hieruit blijkt niet alleen dat de burgemeester niet veel vertrouwen heeft in de mentaliteit van de Sliedrechtenaren, doch dat bovendien het gezag van het politiecorps, waarvan hij zelf het hoofd is, niet buitengewoon groot is.
In 1939 vonden opnieuw provinciale verkiezingen plaats, een belangrijke graadmeter om te zien in hoeverre de NSB zich had weten te handhaven. Het aantal zetels in Provinciale Staten halveerde van zeven naar drie, maar de uitslag hield min of meer gelijke tred met de Tweede Kamerverkiezingen van 1937. Daarmee was de NSB geen politieke eendagsvlieg gebleken.
Uit bovenstaand gedeelte blijkt dat de NSB en haar leden in Zuid-Holland behoorlijk actief waren. Daarbij kon de partij blijven rekenen op een vaste kern getrouwen die, ondanks een moeizame tweede helft van de jaren dertig, vol overtuiging uitzagen naar "de Derde Weg"; een nieuwe maatschappij waar was afgerekend met "oude politiek" en de gevestigde orde.
De Duitse inval in mei 1940 en de vele militaire overwinningen van de Duitse Wehrmacht legde de NSB geen windeieren. Een groot aantal nieuwe leden meldde zich aan, een groei die tot de zomer van 1942 aanhield. Door samen te werken met de bezetter dachten zij een Nieuwe Orde te kunnen realiseren. De partij was overigens niet betrokken bij de Duitse inval en sommige NSB-ers vochten tijdens de meidagen in het Nederlandse leger. Zo werd de latere NSB-burgemeester voor Leiden, partijlid van het eerste uur Raimond Nazaire de Ruyter van Steveninck, vanwege gevechten tegen Duitse parachutisten voorgedragen voor de Militaire Willemsorde.
Mussert, die zich richting de nazi’s profileerde als vertegenwoordiger van het Nederlandse volk, zag zelf wel wat in de oprichting van een "Groot-Nederland" (inclusief Vlaanderen) dat zelfstandig zou functioneren binnen het Duitse Rijk. De Duitse bezetters namen deze plannen overigens niet echt serieus. Hoewel de NSB in 1941 de enige politieke partij was die niet door de Duitsers werd verboden, erkenden zij Mussert pas in 1942 officieel als "Leider van het Nederlandse Volk".
Hoewel de macht van de NSB op landelijk niveau tijdens de bezetting niet bijzonder groot was, nam haar invloed op lokaal niveau sterk toe. Het aantal NSB-burgemeesters in Zuid-Holland nam toe, zeker na de April-Mei stakingen van 1943. Burgemeesters die onvoldoende hun medewerking verleenden, werden vervangen door toegewijde NSB-leden.
Behalve het lokaal bestuur was de NSB ook door middel van de Landwacht op lokaal niveau actief. Deze paramilitaire organisatie was in principe opgericht om haar eigen leden te beschermen tegen aanslagen van het verzet. Maar onder invloed van de Duitse bezettingsmacht deden de leden van Landwacht ook mee aan allerlei acties tegen de burgerbevolking. Zo traden ze op tegen zwarthandelaren, controleerden ze persoonsbewijzen, namen ze voedsel van mensen in beslag en arresteerden ze "verdachte personen", waaronder ondergedoken Joden of leden van het verzet. Deze houding en dat gedrag droeg sterk bij aan het negatieve imago van de NSB.
De snelle opmars van de Geallieerden door België na D-Day leidde tot paniek bij de Duitsers en bij NSB-ers. Het einde van de bezetting leek in zicht en dat resulteerde op 5 september 1944 in Dolle Dinsdag. Een groot aantal NSB-leden uit Zuid-Holland vertrok, in het kielzog van de Duitsers, halsoverkop richting Oost-Nederland en Duitsland.
Toen de Geallieerde opmars strandde leek het gevaar voorlopig geweken, maar de interne organisatie van de partij zakte wel in elkaar. Het hoofdkwartier verhuisde van Utrecht naar Almelo en op kring- en groepsniveau viel de beweging langzaam uiteen. Er werden geen vergaderingen meer gehouden en geen bijeenkomsten georganiseerd. Verschillende NSB-kringen en groepsleiders vernietigden hun administratie, waaronder NSB-kring 71 'Delfland'.
Dit betekent niet dat de NSB niet nog meer ellende veroorzaakte. Zo werd in samenwerking met de Landwacht, vlak voor het einde van de bezetting, nog een harde klap uitgedeeld richting het verzet in een deel van Zuid-Holland. Eind april lukte arresteerden zij Piet Doelman van de knokploeg Vlaardingen/Westland. Gelukkig lukte het zijn kameraden om hem begin mei uit het Oranjehotel in Scheveningen te bevrijden.
Na de bevrijding werden NSB-ers massaal gearresteerd. Zo arresteerden de Binnenlandse Strijdkrachten op 7 mei 1945 zonder problemen NSB-burgemeester Ipenburg, de NSB-burgervader van ’s-Gravenzande en Monster. Op sommige plaatsen braken vuurgevechten uit tussen NSB-ers en verzetsmensen, zoals in Monster.
Iedereen die van samenwerking met de Duitsers werd verdacht werd geïnterneerd. Anton Mussert werd ter dood veroordeeld en in mei 1946 op de Waalsdorpervlakte geëxecuteerd, maar ook gewone partijleden moesten zich verantwoorden. Over de hele provincie werden provisorische kampen ingericht, waar de geïnterneerden onder erbarmelijke omstandigheden werden vastgehouden en waar mishandeling, (seksuele) intimidatie en geweld niet werden geschuwd. Enkele interneringskampen met een slechte naam waren kamp Duindorp in Scheveningen en kamp De Vergulde Hand in Vlaardingen.
Op alfabetische volgorde
Verhalen, achtergronden en feiten van honderden Nederlandse NSB'ers.
A
-
Pieter Achterberg (Zeist, 18 april 1907 – Appel, 21 september 1944) was een Nederlandse collaborateur tijdens de Tweede Wereldoorlog. Achterberg was wachtmeester bij de politie in Nijkerk, waar hij ook woonde. Hij was tevens lid van de WA, de geüniformeerde tak van de Nationaal-Socialistische Beweging. Hij werkte actief met de Duitse bezetter samen en maakte jacht op onderduikers en leden van het verzet. Met name in het dorpje Epe werden meerdere mensen door zijn toedoen opgepakt. Onder hen was de illegaal werker Jacobus Jeremias van den Boogert, die geëxecuteerd werd, de distributieambtenaar Lubbert Bosch en verschillende Joden die ondergedoken zaten op de boerderijen Larixhof en De Blauwvoet in Epe. Op 5 september 1944 - de dag die bekend kwam te staan als Dolle Dinsdag - was er grote opwinding in Nederland. De Duitsers en hun handlangers sloegen massaal op de vlucht en de bevrijding leek slechts een kwestie van dagen, zo niet uren. Dit enthousiasme werd aangewakkerd door een Brits radiobericht waardoor het leek alsof de geallieerden Breda al hadden ingenomen. In de dagen daarna nam de paniek onder de Duitsers af, totdat op 17 september Operatie Market Garden begon. De Britse veldmaarschalk Bernard Montgomery liet massaal parachutisten droppen met als doel de belangrijkste bruggen tussen de Belgische grens en Arnhem in te nemen om snel op te kunnen rukken naar het Ruhrgebied. In Epe meende zowel de politie als de marechaussee dat de bevrijding nog slechts een kwestie van tijd was. De marechaussees Alkema en Koster arresteerden daarom Achterberg en sloten hem tijdelijk op in een marechausseekazerne in Epe. Toen Operatie Market Garden leek uit te lopen op een mislukking en de bevrijding uitbleef, zat men met Achterberg in zijn maag. Vrijlaten was geen optie. Achterberg werd daarom verhoord door een aantal verzetslieden en marechaussees in de boerderij Wester Appel in de buurtschap Appel. Daar viel het besluit hem te executeren. Achterberg weigerde geestelijke bijstand. Het vonnis werd vervolgens voltrokken door Cornelis van 't Land, die Achterberg doodschoot met een stengun. Zijn lichaam werd op het boerenerf begraven.
-
Bernard Willem Paul Acket (Terschelling, 28 mei 1888 - Den Haag, 14 december 1973) was een Nederlandse burgemeester. Hij was lid van de NSB. Acket was een zoon van Antje Oepkes en George Joseph Acket, de directeur van een telegraafkantoor en wethouder van Terschelling. Acket was minstens tot het einde van de jaren twintig administrateur van een suikerfabriek te Klampok in Banjarnegara, Midden-Java. Gedurende de jaren dertig wordt hij blijkens krantenartikelen uit 1932 en 1935 in Nederlands-Indië gesignaleerd, maar hij wordt dan aangeduid als oud-administrateur van de suikerfabriek. In het begin van de Tweede Wereldoorlog was hij ambtenaar op de secretarie van de gemeente Gouda. Hij was in 1942 in functie als chef van het kabinet van de burgemeester. In 1942 stuurde de toenmalige NSB-burgemeester Liera enkele wethouders de laan uit. Zijn partijgenoot Acket werd per 1 maart 1943 benoemd tot wethouder, onder meer belast met de portefeuille sociale zaken. Na het vertrek van Liera naar Gelderland werd locoburgemeester Acket door Generalkommissar Friedrich Wimmer benoemd tot burgemeester van Gouda. Dat burgemeesterschap duurde slechts van 16 februari 1945 tot 5 mei 1945. Op deze bevrijdingsdag werd hij gearresteerd en afgezet als burgemeester. Zijn plaats werd ingenomen door burgemeester James, die al in 1940 was afgezet als burgemeester, omdat hij niet wilde samenwerken met de Duitse bezetter. Acket trouwde op 29 december 1910 te Amsterdam met Johanna Annetta Schut. Dit huwelijk werd in 1941 ontbonden door echtscheiding. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren, waaronder Paul Acket, de oprichter van het North Sea Jazz Festival. Acket hertrouwde op 19 december 1941 met Anna Hendrika Kraaijvanger, weduwe van de planter Gerhardus Carolus Ignatius Kloppenburg. Acket overleed in december 1973 op 85-jarige leeftijd in Den Haag.
-
Christoffel (Cris) Agterberg (Amsterdam, 22 april 1883 – Utrecht, 21 november 1948) was een Nederlands beeldend kunstenaar. Agterberg was een zoon van Christoffel Agterberg sr., stukadoor, en Alida Gramberg. Hij volgde opleidingen aan de Kunstnijverheidsschool Quellinus Amsterdam en aan de kunstnijverheidsschool in Elberfeld (Duitsland). In 1905 trouwde hij met Rebecca Hartgers, die actief werd als textielontwerper. Agterberg maakte keramiek, hij werkte in hout, glas, leer en metaal, ontwierp sieraden en maskers en was ook boekbandontwerper. Hij noemde zichzelf: 'beeldhouwer en sierkunstenaar'. In 1932 was hij lid geworden van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert, met het stamboeknummer 57. Gedurende de beginjaren van de NSB ontwierp hij onder meer de zaalversieringen voor de propagandabijeenkomsten. Het eerste hoofdkwartier van de NSB, aan de Oudegracht in Utrecht, werd gevestigd in het pand dat oorspronkelijk het atelier van Agterberg was. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij lid van de 'Raad van Advies voor opdrachten aan beeldende kunstenaars voor de gebonden kunsten'. Deze Raad was opgericht door 'Het Nederlandsche Kunsthuis', een door het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten in het leven geroepen orgaan. Agterberg beheerde in dezelfde periode in Utrecht de tentoonstellingsgalerie 'Het Consthuys Sint Pieter' die te beschouwen was als een filiaal van Het Nederlandsche Kunsthuis. Ook ontwierp hij enkele onderscheidingen voor de NSB, zoals de plaquette 'Strijd en Offer' en de 'Oostfront-plaquette'. In 1947 werd Agterberg veroordeeld voor zijn gedragingen tijdens de Duitse bezetting. Hij werd na de veroordeling direct op vrije voeten gesteld, omdat de uitgesproken straf gelijk was aan de in voorarrest doorgebrachte tijd. Bij het vonnis speelde mee dat hij leed aan een dodelijke ziekte en dat hij nooit een verradersrol had gespeeld. Hij overleed het jaar erop.
-
Lambertus Johannes van Apeldoorn (IJlst, 13 december 1886 – Den Haag, 15 augustus 1979) was vanaf 1921 hoogleraar rechtsgeschiedenis en inleiding tot de rechtswetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. In 1915 promoveerde Van Apeldoorn aan de Universiteit Utrecht cum laude bij Duco Gerrold Rengers Hora Siccama op het proefschrift De kerkelijke goederen in Friesland. Beschrijving van de ontwikkeling van het recht omtrent de kerkelijke goederen in Friesland tot 1795. In dit omvangrijke proefschrift (ruim 900 pagina's) werd de stelling onderbouwd dat de Reformatie geen verandering had gebracht in de eigendomstoestand van de kerkelijke goederen in Friesland. In 1932 verscheen de eerste druk van zijn Inleiding tot de studie van het Nederlands recht. Er zouden nog veel herdrukken volgen. De Indonesische vertaling beleefde in 1996 de 26e druk. Voor de oorlog sympathiseerde Van Apeldoorn in besloten kring al met de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Vanaf (na)zomer 1940 was hij lid van de NSB en van enkele nationaalsocialistische beroepsorganisaties. Zijn opvattingen leidden tot verschillende incidenten aan de Universiteit van Amsterdam, waaronder het ontslag van privaatdocent H.J. Scheltema en hoogleraar en decaan Derkje Hazewinkel-Suringa, met wie Van Apeldoorn niet op goede voet stond. In 1943 zegde Van Apeldoorn zijn lidmaatschap bij de NSB op. Op 28 april 1945 werd Van Apeldoorn door de Binnenlandse Strijdkrachten gearresteerd. Hij was zeven maanden geïnterneerd en kreeg daarna huisarrest. Vanwege zijn NSB-lidmaatschap kreeg hij eind 1945 ontslag als hoogleraar met verlies van pensioenaanspraken. Op 4 november 1947 werd hij door het tribunaal van het Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot een lichte straf: verlies van actief en passief kiesrecht, verlies van het recht om openbare ambten te bekleden en verbeurdverklaring van een bedrag van ƒ 7500,-. Reeds in 1950 werd hij in deze rechten hersteld. In 1953 kreeg hij een deel van zijn pensioenaanspraken terug.
B
-
Hendrik August van Baak (Djokjakarta, 4 oktober 1881 - De Rijp, 31 januari 1945) was een Nederlandse bestuurder. Hij was van 1944 tot 1945 burgemeester van Edam en Purmerend. Hij werd tijdens de Tweede Wereldoorlog door het verzet geliquideerd wegens zijn samenwerking met de Duitse bezetter. Van Baak was de jongste van vier kinderen. De eerste jaren van zijn leven groeide hij op in Nederlands-Indië. Na acht jaar keerde zijn moeder wegens het overlijden van zijn vader terug naar Nederland. Zij begon in 1891 met een aantal familieleden het koffiebedrijf Soember Agoeng. Later was Van Baak een van de commissarissen van het bedrijf. Aan de Polytechnische School te Delft studeerde Van Baak mijnbouwkunde, werktuigbouwkunde en elektrotechniek. Vanaf 1926 was hij directeur van het elektrotechnische bureau Aramatura in Bussum. Voor de oorlog was Van Baak betrokken bij het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen, een fascistische vereniging die eenwording van Nederland met België en Luxemburg nastreefde. In november 1940 sloot Van Baak zich samen met een deel van het Verbond aan bij de NSB. Hij was een actief lid van de partij. Zo sprak hij bijvoorbeeld op een bijeenkomst van de Weerbaarheidsafdeling. In de tweede helft van 1944 werd Van Baak benoemd tot burgemeester van de gemeenten Purmerend en Edam. Zijn voorgangers waren door de Duitsers ontslagen. In de laatste week van januari 1945 arresteerde de politie in Monnickendam drie jongens die een boom aan het rooien waren voor de vrouw van Egbert Snijder, de commandant van de Knokploeg-Waterland. Zij werden meegenomen naar het Huis van Bewaring in Amsterdam. Onderweg daarnaartoe werden zij bevrijd door leden van de Knokploeg-Waterland en kregen een onderduikadres aangeboden. Deze actie viel zeer slecht bij Van Baak. Een paar weken daarvoor was hij al een keer opgesloten in de kluis van het gemeentehuis van Purmerend toen hij bij een overval het bevolkingsregister werd meegenomen. Hij overlegde met zijn rechterhand Jan de Boer, wethouder in Edam. Zij wilden aan de Sicherheitsdienst vragen om de ouders van de drie jongens te arresteren. Uit een afgeluisterd gesprek wist het verzet dat Van Baak en De Boer bovendien de namen kenden van een aantal lokale verzetsmensen. Dit was voor het verzet de reden om Van Baak en De Boer te liquideren. Op 30 januari 1945 werd Van Baak met zijn auto in de Purmer aangehouden door een aantal leden van het verzet. Vervolgens kreeg De Boer de boodschap dat de burgemeester hem wilde zien. Een plaatselijke politieman haalde hem op, waarna De Boer werd overmeesterd en samen met Van Baak werd vastgehouden in een boerderij. De dag daarbij op werden beide mannen ter dood veroordeeld. De mannen werden naar De Rijp gebracht, waar het vonnis werd voltrokken door Klaas de Boer. De familie van Van Baak en De Boer – die nog niet op de hoogte waren van de dood van beide mannen – besloten na hun vermissing de Duitsers in te schakelen. Jannie de Boer, een nichtje van Jan de Boer, had op 30 januari, een aantal mannen zien posten op de Oosterweg. Zij had Bert Snijder herkend en noemde zijn naam. Jannie de Boer achterhaalde waar Snijder ondergedoken zat, namelijk bij Klaas de Boer. De Duitsers deden daarna een inval bij Klaas de Boer, waarbij zowel Snijder als De Boer werden aangehouden. Op 12 februari 1945 werden zij in Haarlem gefusilleerd. Tegelijkertijd lieten ook Simon de Boer, een broer van Jan de Boer, en Hertha van Baak-Ludwig, de echtgenote van, zich niet onbetuigd. De Boer gaf aan de Duitsers een lijst met vijftig namen door waarvan hij vermoedde dat ze bij het verzet betrokken waren. Van Baak-Ludwig had ook via een NSB'er, de plaatselijke kruidenier Westmijze, een aantal namen van mogelijke betrokkenen doorgekregen, die zij doorspeelde aan de Duitsers. Na de oorlog werden meerdere personen door het Bijzonder Hooggerechtshof in Amsterdam veroordeeld tot gevangenisstraffen. Jannie de Boer kreeg een gevangenisstraf van 20 jaar opgelegd. Tegen haar was de doodstraf geëist. Simon de Boer kreeg 12 jaar en zijn vrouw 6 jaar. De kruidenier Westmijze werd veroordeeld tot 15 jaar. Hertha van Baak-Ludwig ontving een straf van 6 jaar. Jacob de Boer, een zoon van de vermoorde Jan de Boer, die ook een aantal namen had doorgegeven, moest voor 10 jaar naar de gevangenis.
-
Albert Johan Backer (Groningen, 31 mei 1899 – Haarlem, 30 oktober 1976) was een Nederlands politicus. Backer was een zoon van Groningse banketbakker, die zich na zijn studie rechten als ambtenaar bij gemeente en provincie ontwikkelde tot een bekwaam beoefenaar van het administratief recht. Ten tijde van de Duitse inval in mei 1940 bekleedde hij de functie van kabinetschef van A. baron Röell, de toenmalige commissaris van de Koningin in Noord-Holland. Backer meldde zich in december 1941 aan als sympathiserend lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert, met de bedoeling dit lidmaatschap spoedig om te zetten in een regulier lidmaatschap. Hij werd begin 1941 commissaris der Provincie Noord-Holland en ontpopte zich daar als een fanatiek nationaalsocialist voor wie in het openbaar bestuur de toepassing van het leidersbeginsel een ideale oplossing was. Hij omringde zich met ideologisch gelijkgestemden. Hij probeerde voortdurend de burgemeesters dienstbaar te maken aan de vijandige oorlogsvoering en bevorderde de terreur ook tegen lagere gemeenteambtenaren en hun gezinnen. Na de oorlog was hij ruim vijf jaar gedetineerd.
-
Frans Bankman, pseudoniem van Frans Willems, (Amsterdam, 10 april 1885 – Amsterdam, 6 februari 1942) was een Nederlands dichter en NSB-aanhanger. Zijn bekendheid als dichter kreeg hij in nationaalsocialistische kringen vanwege zijn op het gedachtegoed van die beweging toegespitste gedichten. Bankman publiceerde sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw strijdliederen in dichtvorm in Volk en Vaderland, het weekblad van de Nationaal-Socialistische Beweging en in De Daad, het kringblad van de Amsterdamse afdeling van de NSB. Zijn beroemdste bijdrage aan het genre was het lied 'WA marcheert!' dat hij in 1940 schreef en dat in datzelfde jaar door Piet Heins op muziek werd gezet. Toen Mussert op 9 november 1940 zijn grote defilé op de Amsterdamse Dam afnam, daverde dit lied over het plein en het zou tot het eind van de bezetting nagalmen. Het refrein klonk als volgt: En vroolijk klinkt het wijd en zijd, Wij melden u den nieuwen tijd! Gij Dietsche Gouwen, reikt elkaar de hand! WA marcheert, WA marcheert, Voor ons Volk en Vaderland! Bankman werd begraven op begraafplaats De Nieuwe Ooster op 10-2-1942, een van de sprekers op de plechtigheid was Meinoud Rost van Tonningen Een jaar na zijn overlijden publiceerde Nenasu zijn verzamelde verzen, samen met hun historische context in een toelichting door Jan de Haas. Die koos als titel voor de bundel Met open vizier.
-
Steven Barends was het schrijverspseudoniem van Samuel Barends (Delfzijl, 9 september 1915 – Keulen, 23 mei 2008). Voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij een Nederlandse nationaalsocialistische schrijver en vertaler. Ook na de oorlog verschenen nog werken van zijn hand. Voor en gedurende de Tweede Wereldoorlog publiceerde hij proza en poëzie, maar het bekendst werd hij als de vertaler van Hitlers Mein Kampf. Al vroeg was hij onder de indruk geraakt van het fascisme. Voor een korte periode werd hij lid van Jan Baars' Algemeene Nederlandsche Fascisten Bond (ANFB). Daarna, in 1934, ging Barends over naar Zwart Front van Arnold Meijer. Hij schreef artikelen en verzen onder het pseudoniem Dum-Dum in het weekblad van Arnold Meijers beweging, Zwart Front! geheten. In 1935 bundelde hij deze verzen onder de titel Jeugd in opstand. De gedichten verschenen bij uitgeverij Oisterwijk. Het waren politieke gedichten in de trant van: Wat is Zwart Front? Een vurig hart! Dat lachend elke vijand tart! Een kleine troep vervuld van haat! DE REVOLUTIE MET DE DAAD! Of: Kameraden, uit de donkerte van je woede, draag de zwarte hemden in de straten. Zing het lied van den opstand, dat ze het horen. Voor een gedisciplineerde politieke partij zoals journalist Arnold Meijer zijn Zwart Front graag zag, bleek Barends een ongeleid projectiel. Zijn eigenzinnigheid bracht hem spoedig in conflict met Meijer, die hem wegens onbehoorlijk gedrag royeerde. Gegrepen door het fascistisch ideaal bezocht hij de 'Black Shirts' in Engeland en in 1937 vertrok hij naar Italië en Frankrijk. Daar belandde hij aan de Spaanse grens met de bedoeling om zich bij de troepen van Franco te voegen. Maar verder dan de grens kwam hij niet. Dat weerhield hem er niet van een zestal gedichten over de Spaanse strijd te publiceren in Viva la muerte!, een titel die verwees naar de onverschrokken strijdkreet van het Spaanse Vreemdelingenlegioen. De bundel Viva la muerte! verscheen in 1938 bij De Amsterdamsche Keurkamer. Steven Barends, die eigenlijk Samuel heette maar zijn voornaam "te Joodsch" vond klinken, kreeg vooral enige bekendheid vanwege zijn strijdverzen die hij bij de nationaalsocialistische Amsterdamsche Keurkamer publiceerde. In 1936 kwam hij in contact met George Kettmann en diens uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer. Zo publiceerde hij, samen met enige geestverwanten, in de bloemlezing Ochtend-appèl, die in 1938 werd uitgegeven door De Amsterdamsche Keurkamer. Voor deze uitgeverij schreef hij bovendien de novelle Bruine rebellen in Oostenrijk (1938), handelend over de 'Anschluss'. Kettmann vond Barends een wildeman, die nu en dan weleens naar mij wilde luisteren, half student, half zwerver, die er maar op los leefde en toch uit die eigenzinnigheid-van-Groninger een man was voor een ferme handdruk. Daarnaast vestigde hij zijn reputatie als vertaler van Hitlers Mein Kampf. Kettmann vroeg Barends of hij Hitlers Mein Kampf wilde vertalen. Voor de 23-jarige Barends, met niet meer dan een HBS-diploma op zak, was dat aanbod niet alleen eervol, ook het geld kon hij zeer goed gebruiken. Binnen vijf maanden hield Kettmann een 850 pagina's tellende vertaling van Hitlers geloofsbelijdenis in handen. Barends was met de vertaling begonnen op basis van een gentlemen's agreement met uitgever George Kettmann. Dat hij een honorarium zou krijgen als de uitgave eenmaal werd verkocht stond vast. Beide vrienden vonden het niet nodig om met een schriftelijke bevestiging de overeenkomst vast te leggen. Kettmann: Dat wij met deze uitgave — ook bij den boekhandel — vijanden zouden maken, was te voorzien; daarom op zich zelf al was het moeilijk vooruit te zeggen hoeveel geld wij voor de vertaling zouden kunnen uitkeeren. Barends kwam hier later op terug. Hij wilde alsnog een contract. In mei 1939 had hij namelijk de antiquaarsdochter Truus Pfann leren kennen en met haar wilde hij trouwen. Om dat te kunnen doen moest hij zijn schoonvader, van wie hij het antiquariaat 'In dat Boec van Merlijn' aan de Amsterdamse Grimburgwal zou overnemen, ervan overtuigen dat hij in staat was de kost te verdienen. Daarvoor had hij een contract nodig. Bovendien wilde hij van zijn eigen vader, met wie hij sinds zijn lidmaatschap van Zwart Front in onmin leefde, geld lenen om de boekhandel van Pfann over te nemen. Met een vertaalcontract op zak kon hij tegenover zijn vader bewijzen dat hij geen nietsnut was en dat hij wel degelijk in de toekomst de kost zou kunnen verdienen. Kettmann wees Barends erop dat het ongebruikelijk was een tantièmeregeling met vertalers te treffen. Maar Barends schoof die bezwaren terzijde, met de mededeling dat het contract slechts voor intern gebruik was. Uiteindelijk stemde Kettmann toe. Uitgever en vertaler kwamen overeen dat Barends voor de eerste druk f 0,135 per verkocht exemplaar zou ontvangen en voor verdere drukken f 0,315. Het contract had voor Barends de beoogde uitwerking. In oktober 1939 trad hij in het huwelijk met Truus Pfann. Maar tot verbazing van zijn uitgever verklaarde hij korte tijd later het 'interne' contract rechtsgeldig. Kettmann voelde niets voor een levenslange betalingsregeling en wilde met een eenmalig bedrag de vertaalrechten afkopen. Er volgde een lange periode van financieel touwtrekken, die uiteindelijk in november 1943 door het Reichskommissariat Niederlande wordt beslecht. Kettmann moest het voor een vertaler in die dagen enorme bedrag van f 3.600 betalen. In een brief aan De Amsterdamsche Keurkamer schreef Barends: Hiermee is dan verder de aangelegenheid der vertaling van Mein Kampf definitief afgehandeld, wat mijn zijde ervan betreft. Na betaling van dit bedrag heb ik geen verdere aanspraken meer. Daarmee kwam aan een langslepende kwestie een einde. Na de Duitse inval in mei 1940 meldde Barends zich aan bij de NSB, deed veel vertaalwerk, onder andere Goebbels' Jaren zonder weerga (1943) en Het bronzen hart (1944), alsmede Johanna Haarers Hitler-biografie voor de jeugd, Moeder, vertel eens wat van Adolf Hitler! (1942). In datzelfde jaar verscheen de vertaling van Hugo Hertwigs Het liefdeleven van den mensch, vertaald door H.P. Borgers — een pseudoniem waar Steven Barends achter schuilging. Hij vertaalde het werk onder pseudoniem omdat hij liever niet had dat bekend werd dat hij zijn naam verbond aan een boek dat rijkelijk voorzien was van naaktfoto's. In de zomer van 1942 raakte hij betrokken in een bizarre polemiek tussen het antisemitische weekblad Misthoorn-affaire en De Zwarte Soldaat, waarbij de Mein Kampf-vertaler het opnam tegen het WA-blad. De Duitse autoriteiten gruwden van dergelijke publieke blijken van politieke onenigheid en ze verboden De Misthoorn. Dat kostte de kersverse hoofdredacteur Kettmann de kop. In zijn val sleepte hij Barends mee, die ogenblikkelijk van de NSB-leiding zijn congé kreeg vanwege 'anti-nationaalsocialistische agitatie'. Politiek onderdak kon hij nu alleen nog maar krijgen bij de SS. Groot was deze stap voor hem niet, hij had ooit in een levensbeschrijving toegegeven 'nationaalsocialist te zijn zolang hij denken kon', en met nieuw elan klopte hij aan bij de Germaansche SS in Nederland. De aldaar gepropageerde daadkracht wees maar één kant uit, namelijk naar de Waffen-SS. Zo maakte ook Barends in april 1944 de gang naar de SS-keuringsarts, die in deze fase van de oorlog genoegen nam met het karige postuur van de nazi-poëet. Barends' soldatenlot voerde hem naar de Standarte Kurt Eggers, die hem uiteindelijk een plaats bezorgde in de Kriegsberichterzug van de 16e SS-Panzergrenadierdivision 'Reichsführer-SS'. Deze eenheid leverde eind 1944, begin 1945 slag tegen de oprukkende geallieerden in de Italiaanse Apennijnen. Twee van Barends' berichten kwamen in de Nederlandse pers. Het eerste verscheen in Storm (het weekblad van de SS) van 2 februari 1945 en behandelde de moeilijkheden voor de legertros bij de ravitaillering aan de troepen in het bergachtige gebied: Vertikt een vrachtauto het, dan moeten er ezels voor. Dikwijls breekt een ezel zijn been, en aldoor zakken de laarzen in de modder, die iedere stap zuigend belemmert. Het voedsel echter komt naar voren. Of het geregend heeft, of dat het nòg regent, of de vijand den ravitaileeringsweg met storingsvuur bestrooit of nieuwe maan den weg onzichtbaar maakt, of het stormt of sneeuwt: het eten gaat naar voren! De tienduizend knieheffingen worden altijd volbracht. Een tweede stuk van Barends volgde ruim anderhalve maand later en bevatte meer actie. In 'SS op bezoek' deed hij verslag van een nachtelijke patrouille, eropuit gestuurd om geschut en tanks uit te schakelen. De groep bereikte een huis waarnaast tanks en een vrachtauto met tankmunitie geparkeerd staan: Ineens komen de Canadeezen aangehold. Ze gaan naar hun tanks, keeren terug en spieden om zich heen. Onraad ruiken ze en onraad is er ook inderdaad in groote hoeveelheid aanwezig. Het signaal komt nog steeds niet. Want in koortsachtige haast zoeken onze mannen naar de telefoonleiding. Eindelijk wordt die ontdekt en doorgeknipt. Dan komt het signaal: een machinepistool begint te rikketikken. Nu gaat alles heel snel. De pantservuisten worden afgeschoten, de geweergranaten worden in het huis gejaagd. Alles brandt met loeiende vlammen; alles kraakt en knapt. Geel en rood is alles om ons heen. De granaten op de vrachtauto ontploffen, de eene na de andere. In het huis beweegt zich niets meer. Canada moet weer nieuwe mannen ter vervanging sturen, want die hier bij elkaar zaten, zien de vruchtbare vlakten van hun land niet terug. Ze zijn gesneuveld. Waarvoor? Of hun moeder en vrouwen het weten, staat te betwijfelen. Maar de joden van Wall Street wrijven hun handen van genoegen: voor hen gaan de zaken goed. En waarom zou dan een moeder moeten weten, waarvoor haar zoon gedood werd? De patrouille sluipt terug. Morgen ervaren de heeren Amerikanen wel, dat de SS weer bij hen op bezoek is geweest. Barends' stuk viel in de smaak bij de nationaalsocialistische pers in Nederland. Op 21 maart 1945 nam Front en Heem het op, twee dagen later Storm en een maand later konden de lezers van De Zwarte Soldaat er kennis van nemen. Zijn artikelen belandden ook in de Duitse bladen. Zo beschreef hij voor de Italien-Beobachter, een orgaan van de Ausland-Organisation (AO) van de NSDAP, wat het betekende voor een SS-luchtafweerbatterij om in een nacht in bergachtig gebied de geschutsstukken acht kilometer verder te verplaatsen. Barends' werk als oorlogscorrespondent zorgde geenszins voor een verstopping van zijn dichtader. Bij De Amsterdamsche Keurkamer publiceerde hij in 1944 nog twee poëziebundels in de reeks 'Voorteekens', Bitter brood en Hart, mijn hart. In de laatstgenoemde bundel nam Barends uitsluitend lyrische liefdespoëzie op, die kwalitatief zeer verschilde van hetgeen hij daarvoor publiceerde. Een voorbeeld: Spiegelsonnet Ik ben een spiegel, waarin gij uzelf beziet, en geef het beeld u weer, dat gij mij gaaft te dragen, kan van Uw buigend schoon slechts buigende gewagen, een spiegel ben ik, vrouwe, anders niet. Gij spiegelt mij, maar blijft mij spiegelend vermeeren, ik vind mijzelf in tweevoud in uw blik, gij beeldt mij streng tot grooter ik dan ik, zoo kan ik nooit in U tot eigen maten keeren. Want steeds is iedre droom en iedre daad tweemaal in U voltooid en tweemaal groot gerezen, steeds meerder dan ik was — o ongewild verraad, en steeds móet, vrouwe, ik in Uwe oogen lezen, dat mij geen wanhoop en geen vreugde baat, dan die zich spieglen in Uw wondre wezen. In Bitter brood nam hij het gedicht 'Nieuw lied voor de SS' op, waarvan de regels van de tweede strofe luiden: Ik weet er komen dagen, Te zwaar haast om te dragen, Maar wat ook vlucht' of wijk', Ik heb mijn woord gegeven, te sterven en te leven, Voor Adolf Hitler's Rijk. In dit vers, alsook in verscheidene andere, bezwoer Barends zijn Führer andermaal de gifbeker tot de bodem te zullen ledigen als het moest. In werkelijkheid zocht hij na de oorlog in Duitsland onder een valse naam een goed heenkomen. De Eereraad voor de Letterkunde sloot hem voor het leven uit van vertaalwerk en legde hem een publicatieverbod op van tien jaar. Literair bleef hij kennelijk actief, want in 1953 en 1954 nam het Vlaamse literaire tijdschrift De Tafelronde twee bijdragen van Steven Barends op. Voorzichtig benaderde hij in april 1956 de Nederlandse justitie met de voor hem klemmende vraag of hij nog steeds werd gezocht. Dat bleek het geval. Barends besloot zijn leven verder in Duitsland te slijten. Barends ging werken bij Bayer in Keulen, waar hij zich de rest van zijn arbeidsjaren bezighield met het vertalen van bijsluiters voor geneesmiddelen en waar hij tot het einde van zijn leven bleef wonen, naar verluidt nog immer wrok koesterend. Op 12 september 2007 werd hem op 92-jarige leeftijd gevraagd naar zijn mening over de ophef die in Nederland was ontstaan over de uitspraak van Ronald Plasterk, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die vrijgave van Mein Kampf bepleitte. In Trouw zei Barends, dat hij het vreemd vond dat het boek nog altijd omstreden was, omdat men - volgens Barends - toch ook boeken van Jozef Stalin en Mao Zedong mag lezen onder de huidige wetgeving. Barends overleed op 23 mei 2008 in Keulen en werd begraven in Arnhem.
-
Pieter Joannes Marie (Peter) Beekman (Amsterdam, 11 juni 1911 - Utrecht, 7 december 1959) was een Nederlandse illustrator, striptekenaar en kunstschilder. Als reclametekenaar werkte hij onder andere voor Vroom & Dreesmann en De Bijenkorf. Beekman doorliep de mulo, een opleiding tot kok in Zwitserland en vervolgens de kunstacademie te Maastricht. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was hij getrouwd en had hij één kind. In juli 1944 kreeg hij nog een kind. Hij was een niet-praktiserende rooms-katholiek, getrouwd met een protestantse vrouw en liet zijn kinderen rooms-katholiek dopen. Hij woonde onder meer in 's-Gravenhage en Utrecht. Na zijn opleiding tekenen en druktechnieken deed hij in de jaren dertig illustratiewerk voor een aantal bladen, onder andere voor het tweewekelijkse blad Cricket (1936), het weekblad Sport in beeld (1936), een Haags dagblad dat door hem 2e Haagsche Courant (dus: Nieuwe Haagsche Courant) werd genoemd (1936-1937), het dagblad De Telegraaf (1937-1938) en het weekblad Motor (1938-1939). Voor het laatste blad schreef hij ook artikelen. Beekman werd in 1940 lid van de fascistische Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Een broer was bij de SDAP gegaan. Voor Beekman was zo de balans weer in evenwicht. In de oorlogsjaren was hij onder meer redacteur voor de afdeling perszaken van de NSB in Nederland. Hij verdiende in 1942 per maand 260 gulden en trok zich in december 1943 uit deze functie terug. Hij verrichtte veel tekenwerk voor de Volksche Uitgeverij Westland die gecontroleerd werd door de Duitse bezetters en in een korte periode veel boeken liet verschijnen. Er bestaat een vrij uitvoerige briefwisseling tussen hem en de uitgeverij, toen gevestigd aan de Heerengracht 418 in Amsterdam. Deze brieven hadden uiteraard als aanhef "Kameraad" en als afsluiting "Hou Zee!". Door hem geïllustreerde boeken werden vooral door Westland uitgebracht, maar ook in elk geval door de Nederlandsch Nationaal Socialistische Uitgeverij (Nenasu) en het Stafkwartier der WA. Op 2 mei 1943 schreef hij dat het hoofd van Mendelssohn expres in de linkerbovenhoek van de bandillustratie was geplaatst om een anti-arisch effect te bereiken. In een brief van 24 mei 1943 vermeldde hij de contra-arisering van het gezicht van Mendelssohn voor het boek De Jodenspiegel (1943). Zijn honorarium bedroeg 40 gulden. Ondanks de opdracht in een brief van 2 juni 1943 om bij zijn illustratiewerk een boek de titel Ukraïne te geven, werd het uiteindelijk toch Oekraïne. Op 13 juli van dat jaar schreef hij in een brief over kabouterboeken die ook in het boek Zwaard van de geest (2001) van Gerard Groeneveld ter sprake komen. In dezelfde brief werden ook Nieuwe levensvreugde en Drie kerels genoemd. Die boeken kwamen onder de titels En toch levensvreugde en Drie stoere kerels in respectievelijk 1943 en 1944 op de markt. De boeken Hendrik de Leeuw (1943), Gieren boven den Mariënburg (1944) en Robert de Duivel (1944) van Werner Jansen vormen een serie. Dit blijkt uit de stijl van de bandillustratie en het genre. Deze tekeningen zijn fraai gestileerd. De drie kabouterboeken van Medy te Luij (1943) behoren eveneens tot een serie. Dit blijkt uit het bandontwerp en het onderwerp. Voor de Bonte reeks (1943 en 1944) maakte Peter Beekman één ontwerp. De figuurtjes op de omslagen van deze serie zijn duidelijk gestileerd. Beekman illustreerde het Kaderblad voor functionarissen, dat van 1 november 1941 tot 1 september 1944 uitgegeven werd door Nenasu en tweemaal per maand verscheen. Het betrof een tekening van de omslag van het blad. Deze werd gebruikt voor nummer 1 tot en met 14. Voor deze uitgeverij tekende hij ook de strip De merkwaardige avonturen van Hansje, Ansje en de meeuw, bestemd voor Het Nationale Dagblad. De hoofdpersoon Hansje in deze strip is lid van de pro-Duitse Jeugdstorm. Het vlot getekende, aardige jeugdverhaal bevat, afgezien van het uniform van de Jeugdstorm, slechts sporadisch propagandistische elementen. In dit avontuur gaan Hansje en Ansje op de rug van een meeuw naar verre landen. Ze worden in een woestijn gevangengenomen, ontsnappen en belanden in het noordpoolgebied, waar ze een professor helpen met steun van een Eskimo. De naam "meeuw" werd gebruikt voor jongens van onder de 14 jaar die lid waren van de Jeugdstorm. Deze strip stond van 9 september 1941 tot en met 24 juni 1942 in de krant, zij het niet altijd. Een strook bestond bijna altijd uit 3 prentjes. Elke afzonderlijke tekening werd genummerd. Totaal: 1-270. Dus: 90 stroken. Op 22 en 24 januari 1942 vond een verwisseling plaats. Voor het NSB-weekblad Volk en Vaderland verzorgde hij naast artikelen, de stripserie Rare, maar ware commentaren. Hierin staat zelfs een karikaturaal zelfportret afgebeeld. Deze strip werd later overgenomen door Cor van Deutekom. Voor het weekblad Onze Taak verzorgde hij illustraties en artikelen. In respectievelijk 1943 en 1944 ontwierp hij de affiches Frontzorg is eereplicht (gesigneerd "Peter") en Het front voor het vaderland, het vaderland voor het front (gesigneerd "Peter Beekman"). Hij signeerde zijn werk op diverse manieren: Peter Beekman, Peter B., Peter B, P.B., PB en Peter. Hij signeerde echter niet altijd. Voor de pro-Duitse fascistische propagandist Max Blokzijl illustreerde hij diverse artikelen en diens boek Max Blokzijl's luisteraars antwoorden (1942). Het weekblad De Zwarte Soldaat van de Weerbaarheidsafdeling (WA) werd door Beekman van vrij wat tekeningen voorzien, zoals politieke spotprenten met onder anderen Jozef Stalin. Op 10 december 1942 werd hierin de ontmoeting tussen Adolf Hitler en Anton Mussert door hem afgebeeld. Peter Beekman werd, omdat Hitler niet bepaald heldhaftig was getekend, op non-actief gesteld. In 1943 zat hij 14 dagen opgesloten in Scheveningen. Pas na ruim twee maanden verscheen er weer werk van zijn hand in het blad. Het maandblad Ontwakend Volk, uitgegeven door Nenasu, werd door hem geïllustreerd en van april 1942 tot januari 1944 geredigeerd. Later in de oorlog keerde hij zich steeds verder van de NSB af. Wel was hij tegen het einde van de oorlog als NSB-lid gedwongen aan de IJssellinie te werken. Kort na de oorlog kon hij reeds tijdens zijn detentie probleemloos aan de slag als illustrator voor de Koninklijke Marine. Hierbij speelde een rol dat zijn broer W.P.M. Beekman als vlootaalmoezenier in Den Helder aan het blad Stella Maris verbonden was. Na de Tweede Wereldoorlog moest hij zich verantwoorden voor zijn samenwerking met de Duitsers. Tijdens zijn verblijf in een interneringskamp maakte hij een aantal tekeningen van zijn omgeving. Hij had korte tijd in een interneringskamp in Groningen en daarna in een fort in Den Helder opgesloten gezeten. Hij kwam zonder veel problemen weer op vrije voeten. Een proces in juli 1947 in Utrecht leidde tot een uitspraak in augustus van dat jaar. Er volgde onmiddellijk invrijheidstelling, waarbij alleen zijn kiesrecht werd opgeschort. Het werd in 1949 weer toegewezen. Wel moest Beekman zich op 22 juli 1948 voor de Commissie voor de Perszuivering in 's-Gravenhage verantwoorden voor zijn activiteiten. In een brief aan deze commissie van 10 augustus 1948 vermeldde Beekman onder andere zijn werkzaamheden (toezicht bij de opmaak) voor Ontwakend Volk en De Zwarte Soldaat (illustraties). Verder erkende hij voor Volk en Vaderland een artikel over kitsch en een boekbespreking geschreven te hebben. Een verslag van de Commissie voor de Perszuivering van 6 augustus 1948 noemde Er wordt nog "kitsch" verkocht (2-1-1942) en Der deutsche Soldat erlebt Holland (16-1-1942) als werk van hem. Op 14 augustus 1948 moest hij zich in het Provinciehuis te Groningen verantwoorden voor zijn beleid in de bezettingstijd als jeugdredacteur van Het Nationale Dagblad (door Beekman in de genoemde brief ontkend), redacteur van Ontwakend Volk en medewerker van Volk en Vaderland en De Zwarte Soldaat. Na de oorlog was Beekman in zijn woonplaats Utrecht reclametekenaar en illustrator bij drukkerij Van Boekhoven. Hij was twee jaar eerder begonnen bij Gerbo, het latere reclamebureau binnen de genoemde drukkerij. Hij werd lid van de VRI (Vereniging van Reclameontwerpers en Illustratoren; gestart in 1948). Vanaf 1946, dus al tijdens zijn detentie in Den Helder, tot en met 1959 was hij redacteur en illustrator (met de pseudoniemen PEBAn en later Pan, beide afgeleid van zijn naam) voor het rooms-katholieke marinemaandblad Stella Maris en nam daarbij ook een deel van de opmaak voor zijn rekening. Voor het blad tekende hij bijvoorbeeld in 1948 de portretten van Wilhelmina en Juliana. Ook verzorgde hij een vervolgverhaal dat later werd gebundeld en uitgebracht. Naast dat feuilleton Geheime opdracht illustreerde Beekman omslagen van het blad en vaste rubrieken, zoals Floris Flapoor en Marinekrabbels. Bij de zevende jaargang januari 1950 illustreerde hij in het daarbij behorende oblongboekje SM Stella Maris. Met name de schilder Velasquez staat afgebeeld. Voor boeken uitgegeven door Paters van de Heilige Geest, Rhenen, gebruikte hij het halfpseudoniem Pan Beekman. De auteurs Th. Bald, Peter Spoor en Zr. Theresita kunnen hierbij genoemd worden. Hij maakte affiches voor de RAI, de Jaarbeurs (18-27 maart 1958 is bekend), het Concertgebouw te Amsterdam en de Stadsschouwburg in Utrecht, tekende voor instructieboekjes en hoezen van Philips-platen zoals Feest met the Ramblers, The four lads en The Mariners. Ook Bernard Drukker, die in Amsterdam bij Cinema Royal op het orgel speelde, verscheen op een platenhoes van Philips. Pia Beck prijkt op een andere hoes. Verder verzorgde hij de lay-out van spoorboekjes en telefoonboeken. Hij ontwierp reclamewerk voor onder andere P. v.d. Brul (klederenmagazijnen), Etna (fornuizen), Lucas (auto- en fietsverlichting), Magneet (fietsen en bromfietsen), Nederlandse lampenfabriek (in Zeist), Robinson (schoenen; Hoogenbosch; kalender uit 1957), C.J. Taillie (horlogemaker) en Tiroler Holzackerbuben. Een reeks die kan voortgezet worden met Air France, Diana (tassen), Driessen (chocolade), Flexform (maatcorset), Friegon (Einrichtungsbau), General Motors (frigidaire), Kraepelien & Holm (Asfeen pijntabletten, Kenha Kaphos kalktabletten, Rodax vliegen- en mierenverdelger, salmiak-pastilles), Lonka (caramels, toffees, gevulde drups, enz.) en Polak & Schwarz (essences). Hij signeerde zijn reclamewerk niet of met "Pan". Voor Mexico ontwierp hij een Jaarbeursstand. Zelfs bouwplaten werden door hem ontworpen. Ook de haute couture (Maison Couture) had zijn belangstelling. Een Madonnaprent (zijn rooms-katholieke achtergrond) en kerstkaart (voor het kind) illustreren zijn tekenvaardigheden. Ook maakte hij naoorlogse politieke spotprenten voor onder meer regionale bladen, zoals de Haagsche Courant. In deze krant uit het kabinet onder anderen: Prof.Dr. J.E. de Quay, Mr. A.C.W. Beerman en S.J. van den Bergh en uit de Tweede Kamer bijvoorbeeld: H.J. Lankhorst, W.J. Andriessen en Mr. B.W. Biesheuvel. Hij signeerde deze prenten met "pascha", de naam van zijn cockerspaniël. Andere soortgelijke prenten zijn van Winston Churchill, Hồ Chí Minh en Willem Drees. Zelfs een karikatuur van Albert Einstein werd niet geschuwd. Met de spotprenten voor de Algemene Nederlandse Geheelonthoudersbond (blad De Geheelonthouder) betaalde hij zijn borreltje. Zijn omvangrijke oeuvre bevat ook ná de oorlog illustratiewerk voor boeken. Onder meer een serie sprookjesboeken en de Femina reeks. De laatste, met zeer fraaie stofomslagen, signeerde hij met "Pan". Naast zijn tekenwerk schilderde hij portretten en landschappen, waaronder, soms in opdracht, olieverfschilderijen. Ook aquarellen behoorden hierbij tot zijn schilderkunst. Hoewel hij weinig interesse had voor moderne schilders als Karel Appel, schilderde hij toch een modern schilderij voor het huwelijk van zijn dochter. Ook schilderde hij een rij Volendammers in klederdracht op een glasplaat. Hij zette zich in voor de herinrichting van de stad Utrecht, waarbij ook de verkeersveiligheid zijn aandacht had en stemde als liberaal op de VVD. In zijn correspondentie zijn contacten voor illustratiewerk te vinden met onder meer de Haagsche Courant (karikaturen), de ARP (Anti-Revolutionaire Partij: blad Op Wiek; karikaturen), de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, de GPD (Vereniging De Grote Provinciale Dagbladen: brief van 21-11-1955; het betreft twee plaatjes voor De Kerstkalkoen, geschreven door Anna Blaman) en het Utrechtsch Nieuwsblad (brief van 26-7-1956; politieke prenten). De rooms-katholieke kerkorganisatie werd door hem afgewezen, omdat hij bij zijn huwelijksinzegening met een protestantse vrouw geen gebruik mocht maken van de kerk, maar genoegen moest nemen met de sacristie. Zijn levenshouding was ruimhartig en hoewel hij rooms-katholiek gericht bleef, leerde hij zijn kinderen oog te hebben voor anderen en andere religies. In zijn jeugdjaren bediende hij de lichtschakelaar bij orthodoxe joden op de sjabbat voor wat extra zakgeld en na de oorlog kwamen er joden bij hem thuis, wat niet verwonderlijk was, want hij had joodse familie en kennissen. Hij bewoog zich in alle lagen van de bevolking en bij problemen kon men een beroep op hem doen. Hij had gevoel voor humor, verwerkte familie, vrienden en kennissen in zijn illustratiewerk en noemde zichzelf "kunstenmaker". Volgens hem lagen inspiratie en humor op straat en veel werk van hem is gebaseerd op het dagelijkse leven en mensen met wie hij contact had. Politiek gezien was Peter Beekman een voorstander van een verenigd Europa met bescherming van de eigen cultuur en respect voor een ieder. Hij was koningsgezind, had een grote interesse in de scheepvaart en zeilde dan ook graag in zijn BM, die van tijd tot tijd in Utrecht achter zijn huis lag afgemeerd. In zijn vrije tijd had hij zelfs een uitvinding gedaan, want het plastic doorkijkdoosje was een idee van hem en werd door de firma Kelder plastibox op de markt gebracht. Een deel van zijn werk bevindt zich in het Persmuseum te Amsterdam. Dit betreft materiaal van na de Tweede Wereldoorlog. Hier vindt men ook persoonlijke gegevens over hem. De collectie Beekman bevat onder andere: een schetsboek, zelfgemaakte pop, tekendoos, palet, doos met matrijzen en clichés, reclamebord en 15 knipsels op karton. Hij had een zwakke gezondheid door een hartkwaal en overleed, slechts 48 jaar oud, op 7 december 1959 te Utrecht en werd onder grote belangstelling begraven.
-
Tjapko Antoon (Tjapko) van Bergen (Heiligerlee, 26 maart 1903 – Krakolje (oblast Leningrad, Sovjet-Unie), 2 februari 1944) was een Nederlands roeier. Hij nam eenmaal deel aan de Olympische Spelen, maar won bij die gelegenheid geen medaille. Op de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam maakte hij op 25-jarige leeftijd zijn olympisch debuut bij het roeien op het onderdeel twee met stuurman. De roeiwedstrijden vonden plaats op de Ringvaart bij Sloten, omdat de Amstel was afgekeurd door de Internationale Roeibond FISA. De wedstrijdbaan van 2000 m was vrij smal en hierdoor was het olympische programma verlengd. In totaal was er 3000 m rechte baan beschikbaar, zodat ook extra oefenwater beschikbaar was. In de eerste ronde verloren ze van de Belgen. De boot sloeg om en ze waren hiermee direct uitgeschakeld. De boot van de Nederlandse twee-met-stuurman (Cornelis Dusseldorp, Tjapko van Bergen en Hendrik Smits) sloeg om tijdens de wedstrijd tegen Belgie. In zijn actieve tijd was hij aangesloten bij RV Willem III in Amsterdam en later bij De Hunze in Groningen. Hij sneuvelde tijdens de Tweede Wereldoorlog als NSB'er en SS-Rottenführer aan het Oostfront aan de grens tussen de Estse en de Russische SFSR. Hij was mede-eigenaar van een klokkengieterij in Heiligerlee. Van Bergen liet een vrouw en een dochter achter.
-
Johannes Best ('s-Hertogenbosch, 1 augustus 1893 - Doorwerth, 4 oktober 1990), was hypotheekbewaarder en (waarnemend) burgemeester van Hengelo en Emmen. Best werd in augustus 1893 te 's-Hertogenbosch geboren als zoon van de tekenaar Abraham Best en van Anna Elizabeth Becker. Best werkte na zijn schoolperiode als landmeter bij het Kadaster. Na zijn studie rechtsgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit Leiden werd hij bewaarder der hypotheken in Almelo. Op 22 juni 1943 werd Best aangesteld als waarnemend burgemeester van de gemeente Hengelo. Hij verving waarnemend burgemeester namens de NSB G. Nijk. Op 9 september 1943 werd werktuigkundig ingenieur Johan Groneman namens de NSB bevestigd tot nieuwe burgemeester van Hengelo. Op dat moment was Best namens de NSB al bevestigd als burgemeester van Emmen.Hij verving daar Jan Liebe Bouma, die Commissaris der Provincie Drenthe werd. Tijdens zijn periode als burgemeester was Best onder meer initiator van een plan om een scheepvaartkanaal tussen Delfzijl en Twente te realiseren. Na de oorlog werd dit plan echter nooit uitgevoerd. In april 1945 nam toenmalig wethouder Roelof Zegering Hadders Bests taak over als waarnemend burgemeester. Best werd op grond van het Zuiveringsbesluit ontslagen als burgemeester van Emmen. Hij werd in 1948 door het bijzonder gerechtshof te Assen veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf. Best was tweemaal gehuwd. In 1919 trouwde hij te Den Helder met Maria Wielicke Suzanna Baert. Na haar overlijden hertrouwde hij in 1927 in Leiden met G. Reimeringer. Hij overleed in oktober 1990 op 97-jarige leeftijd in rusthuis "Moorland" te Doorwerth.
-
Cornelis den Besten (Minnertsga, 21 september 1894 - 1977) was een Nederlands jurist en nationaalsocialistische politicus. Cornelis werd geboren als zoon van onderwijzer Adrianus Cornelis den Besten en Annigje Versluys. In 1897 vertrekt het gezin naar Utrecht, waar zijn ouders 2 jaar eerder ook vandaan kwamen. Hij trouwde op 9 juni 1922 te Utrecht met Johanna Maria Alberdina Hendriks. Ze scheidden op 8 augustus 1932. Hij hertrouwde op 29 december 1932 met Johanna Hendrika de Graaf te Loenen aan de Vecht. [4]
Den Besten was Duitsgezind en sloot zich in 1933 aan bij de NSB. Voor Den Besten op 10 juli 1941 geïnstalleerd werd als burgemeester van Apeldoorn was hij jurist in Utrecht, waar zijn kantoorgenoot de dichter Hendrik Marsman was. Vanwege een coulante houding tegenover Joden werd Den Besten op 20 augustus 1942 ontslagen en opgevolgd door Dirk Pont. Na de oorlog werd Den Besten door het Tribunaal van Apeldoorn veroordeeld, maar werd hij na het proces meteen in vrijheid gesteld. Ook verloor hij zijn kiesrechten. Den Besten was twee keer getrouwd en had drie kinderen. Zijn zoon Ad den Besten (1923-2015) was dichter, essayist en uitgever van poëzie.
-
Martinus (Martien) Beversluis (Barendrecht, 28 maart 1894 – Middelburg, 18 februari 1966) was een Nederlandse dichter en romanschrijver. Hij gebruikte ook de pseudoniemen Silvius Berckhout, Reinier Bloemert, Thea de Born, M.B. Versluis, Huib Wouters, Rob Altena. Martien Beversluis studeerde in de jaren 1922-1925 Nederlandse taal en letteren te Utrecht. Vanaf 1914 publiceerde hij onder meer in Groot Nederland en in De Nieuwe Gids. Van zijn hand verschenen sinds 1920 verschillende poëziebundels en een roman. Voor de Tweede Wereldoorlog was hij achtereenvolgens socialist, communist en jongprotestant. In de periode 1928-1934 werkte hij, daartoe aangetrokken door de omroepsecretaris van de VARA Ger Zwertbroek, op letterkundig gebied voor de VARA en publiceerde hij het sterk antimilitaristische Aanklacht (1930). Vervolgens werkte hij tijdens zijn lidmaatschap van de CPH mee aan het antifascismenummer van Links Richten. In 1937 werd hij redacteur van het protestantse Elckerlijc. In deze periode publiceerde hij christelijk-religieus werk. In dat jaar trouwde hij met Johanna Verstraate, zij schreef onder het pseudoniem Dignate Robbertz populaire streekromans. Een jaar later manifesteerde hij zich als redacteur van De Nieuwe Gids, die inmiddels onder leiding van Alfred Haighton in nationaalsocialistisch vaarwater terechtgekomen was. In oktober 1940 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert en in 1942 van de Nederlandsche SS. Gedurende de bezettingstijd publiceerde hij bij De Amsterdamsche Keurkamer onder meer de dichtbundels De ballade van het dagelijksche brood (1942) en Het zaad (1943). Hij fungeerde als lector voor het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Op basis van de leesverslagen van een lector werd bepaald of een boek voor uitgave in aanmerking kon komen — een lector fungeerde dus als censor. Hij was ook medewerker van de gelijkgeschakelde Nederlandsche Omroep. Voorts schreef Beversluis in het NSB-blad De Zeeuwsche Stroom scherpe, nationaalsocialistisch getinte bijdragen. In 1944 was hij NSB-burgemeester van de Zeeuwse gemeenten Veere en Vrouwenpolder. Op 16 oktober 1944 ontvluchtte hij Walcheren met de burgemeesters van Middelburg, Sint-Laurens en Vlissingen.nNa de oorlog werd hij geïnterneerd. In 1947 werd hij op medische en psychiatrische gronden vrijgelaten en ontslagen van rechtsvervolging. Bij de Perszuivering werd hem het uitoefenen van journalistieke werkzaamheden voor een periode van twintig jaar verboden. De Eereraad voor de Letterkunde besliste in eerste instantie dat hij voor tien jaar het recht om te publiceren verloor. In hoger beroep werd het vonnis teruggebracht tot drie jaar. Na de oorlog publiceerde hij nog diverse dichtbundels en toneelstukken.
-
Andries Pieter Lambert Bia (Utrecht, 21 maart 1902 - overleden) was burgemeester in oorlogstijd. Hij was zoon van Johanna Hendrika Orban en winkelier Hendricus Johannes Bia. Hijzelf trouwde in 1933 als rijksambtenaar met Willemiena Plaggemars. Bia werkte als adjunct-commies in Den Haag. Het Rijkscommissariaat benoemde hem in augustus 1942 tot burgemeester van Ooltgensplaat. Hij werd dat namens de Nationaal-Socialistische Beweging; Het Nationaal Dagblad meldde in september de installatie van kameraad A.P.L. Bia, een teken voor zijn politieke voorkeur. In zijn toespraak haalde hij de drie bronnen van de NSB aan: volk, vaderland en eerbied voor den arbeid. Aanwezig waren de groepsleiders van de NSB binnen Goeree Overflakkee en andere NSB-burgemeesters. Bia werd op 7 maart 1945 burgemeester van Boskoop; hij volgde daar burgemeester Ep Verkerk op. Van een ontslag van Ep Verkerk kwam geen melding. De benoeming werd bevestigd door het Rijkscommissariaat en vond plaats in een soort massabenoeming. De nieuwe burgemeesters kwamen in een aantal gevallen over vanuit reeds bevrijde delen van Nederland. Bia kwam direct over van de gemeente Ooltgensplaat, Den Bommel, Oude Tonge, Nieuwe Tonge en Stad aan 't Haringvliet. Bia werd bijna ingehaald door de tijd. Op 8 mei 1945 volgde alweer een soort schorsing. Toen de bevrijding voor heel Nederland gold kon via de militaire commissaris voor de Provincie Zuid-Holland de benoeming in juli 1945 met terugwerkende kracht per 8 mei 1945 opgeschort. Ook dat gebeurde in een massaschorsing; het kwam er op neer dat een groot deel van Zuid-Holland zonder burgemeester zat. Bia werd geïnterneerd, vrijgelaten en in december 1946 opnieuw geïnterneerd; hij werd in Hellevoetsluis vastgezet. Van de werkzaamheden voor en na zijn burgemeesterschap is niets bekend. Zijn laatste teken van leven is een familiebericht vanwege het overlijden van zijn schoonvader in 1948; het echtpaar woonde toen in Bussum. Toen was Ep Verkerk alweer bijna drie jaar burgemeester van Boskoop.
-
Douwe Bierma (Sint Jacobiparochie, 10 februari 1891 – Sint Annaparochie, 19 februari 1950) was een Nederlands politicus en boerenleider tijdens de Tweede Wereldoorlog en lid van de NSB. Douwe kwam uit een familie van landbouwers. Zijn vader werd later gemeenteraadslid en wethouder voor de gemeente Het Bildt. Douwe had nog een broer Bauke die net als hijzelf lid was van de NSB en de Nederlandse Landstand. Bij de Statenverkiezingen van 1935 was Het Bildt een van de Friese gemeenten met de meeste NSB-aanhangers. In 1940 kwam bijna 15% van de Friese kaderleden van het Boerenfront uit deze gemeente. De kern was een gemeenschap van onderling gehuwden (connubium) rondom Douwe Bierma, die in 1945 korte tijd burgemeester van Het Bildt was. Voor het tribunaal in Leeuwarden werd Bierma in 1946 veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf vanwege zijn lidmaatschappen van de NSB, het Nederlands Arbeidsfront en de Nederlandse Landstand. Zijn vermogen werd verbeurd verklaard voor maximaal 50.000 gulden. Tevens werd hem voor de duur van tien jaar het stemrecht ontzegd en mocht hij geen openbaar ambt bekleden, voor dezelfde duur van tien jaar. Bierma overleed op 59-jarige leeftijd in Sint Annaparochie.
-
Friedrich Wilhelm van Bilderbeek (Amsterdam, 30 september 1880 – Assen, 14 december 1944) was een Nederlands nationaalsocialist. Van Bilderbeek vervulde vele jaren een belangrijke rol in de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert, waar hij stamboeknummer 1480 kreeg toebedeeld. Niet alleen was hij Musserts persoonlijk financieel adviseur, ook was hij penningmeester van de NSB en administrateur van het Nationaal Tehuis te Lunteren. Hij was de broer van Musserts secretaresse Stien van Bilderbeek. Drie van zijn broers waren ook lid van de NSB Na Dolle Dinsdag pakten veel (kader)leden van de NSB hun biezen en vluchtten naar Duitsland. Deze overhaaste vlucht bezorgde de NSB veel negatieve publiciteit. Mussert installeerde daarom op 2 oktober 1944 een tijdelijke bijzondere rechtbank. De drie rechters kregen de opdracht: te onderzoeken en te beoordelen, welke leden der Beweging, die op 1 September jl. belangrijke vertrouwensposten innamen, zich in de maand September in positieve of negatieve zin hebben onderscheiden. De Districtcommandeur van de Landwacht voor Overijssel, Frederic L. Rambonnet, werd benoemd tot leider van opsporing en vooronderzoek. Als gevolg van de tirade van Rambonnet tijdens de zitting waar de zaak Van Bilderbeek werd behandeld, werd laatstgenoemde door Jan Nelis Geel, een lid van Musserts lijfwacht, die kort daarvoor als getuige tijdens de zitting gehoord was, doodgeschoten.
-
Christina Wilhelmina (Stien) van Bilderbeek (Amsterdam, 23 september 1887 - 1979) was de secretaresse van Anton Mussert, de leider van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) in Nederland. Van Bilderbeek werd in 1923, toen Mussert werkzaam was bij de Utrechtse Provinciale Waterstaat, zijn secretaresse. Zij was een hem absoluut toegewijde vrouw, die haar gehele privéleven in dienst van Musserts werk stelde. Typerend voor Musserts formele instelling is dat hij haar gedurende de meer dan twintig jaar van nauwe samenwerking steevast met juffrouw Van Bilderbeek heeft aangesproken. Zij was het eerste vrouwelijke lid van de NSB, zodat minstens de in de NSB gebruikelijke groet van kameraadske op zijn plaats zou zijn geweest. Met stamboeknummer 27 stond zij sinds februari 1932 ingeschreven in de ledenadministratie van de NSB, waaruit blijkt dat zij het 27e lid van de beweging was. Haar broer F.W. van Bilderbeek was de penningmeester van de NSB. Nog 3 van haar broers waren lid van de NSB.
-
Geert Bisschop (Steenwijkerwold, 7 september 1908 - Schoonebeek, 29 juli 1943) was een Nederlandse burgemeester tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de NSB. Bisschop kwam uit een familie van landbouwers. Hij werkte voor de Tweede Wereldoorlog op de secretarie van gemeente Oosterhesselen. Omdat hij daar geen toekomstperspectieven had, werd hij lid van de NSB. Op 10 november 1941 werd hij burgemeester van Schoonebeek, waar hij fanatiek jacht bleef maken op onderduikers. Dit was voor het verzet aldaar aanleiding om een aanslag op hem te plegen.[bron?] Dit gebeurde op 29 juli 1943 in de burgemeesterskamer in het gemeentehuis. Bisschop werd om het leven gebracht met pistoolschoten, waarbij ook ambtenaar en tevens NSB'er Roelof Jan Oostindiën omkwam. Een toevallig passerend ambtenaar Pieter de Boer overleed door een verdwaalde kogel. De daders werden niet gepakt, wel werd veldwachter Johannes Kippers gearresteerd. De Duitsers hadden een sterk vermoeden dat Kippers betrokken was bij de aanslag, omdat hij in de naaste omgeving was en de aanslag niet had verhinderd.
-
Jakobus Cornelis (Jacques) Bloem (Oudshoorn, 10 mei 1887 – Kalenberg, 10 augustus 1966) was een Nederlands dichter en essayist over poëzie. De grootvader van Jacques Bloem, Jacobus Cornelis Bloem, werd geboren in Tilburg in 1822 en was minister van Financiën in het conservatieve kabinet-Heemskerk Azn. Zijn zoon Jacobus Willem Cornelis Bloem, de vader van Jacques Bloem, werd in 1886 burgemeester van Oudshoorn bij Alphen aan den Rijn en trouwde met Catharina Maria Anna van Eck. Jacques Bloem was hun eerste kind. Hij groeide op in een grootburgerlijk en beschermd milieu. Bloem was enkele jaren leerling aan de Leidse HBS. Grootvader Bloem liet in 1902 een erfenis na, waarop vader Bloem ontslag nam en het gezin zorgeloos kon leven in een villa te Amersfoort. Het vermogen ging verloren in 1904, vermoedelijk door malversaties van de vermogensbeheerder. Dit droeg bij aan Bloems wantrouwen tegen de 'boze buitenwereld'. In 1914 werd de vader benoemd tot burgemeester van Stad Hardenberg en daarom verhuisde het gezin in 1915 naar Almelo. Het beschermde milieu had grote invloed op Jacques, die het later zou ervaren als een 'verloren paradijs', waarnaar geen terugkeer mogelijk was. Op school toonde hij zich een zeer matige leerling, maar hij was voorbestemd voor de rechtenstudie. Sinds ongeveer 1903 ontwikkelde Jacques Bloem, vermoedelijk geïnspireerd door werk van Jacques Perk, zich tot dichter. In 1908 ontmoette hij Jan Greshoff en even later ook P.N. van Eyck, die een belangrijke stimulerende rol in zijn ontwikkeling als dichter hebben vervuld. Na enkele vergeefse pogingen werden enkele gedichten in 1910 toch geplaatst in het tijdschrift De Beweging van Albert Verwey. De vroege poëzie toont invloeden van P.C. Boutens. In later werk is vooral de invloed van Karel van de Woestijne merkbaar. Bloem was intelligent, maar toonde geen enkele werkdrift ten aanzien van zijn studie. Veel geld gaf hij uit aan boeken en later ook aan drank, waarbij hij zich in de schulden stak. In 1915 werd hij ernstig ziek door pleuritis. In 1916 promoveerde hij aan de Rijksuniversiteit Utrecht tot doctor in de rechtswetenschap op 24 stellingen, merendeels 'geleend' van P.N. van Eyck.[1] Daarna begon een nieuwe lijdensweg, omdat hij nu een baan moest aanvaarden op de gemeentesecretarie te Amsterdam. Ook van de nieuwe woonplaats van zijn ouders, Almelo, had hij een diepe afkeer. Zijn baan, en ook de volgende banen, hield hij niet lang vol. Liever was hij burgemeester, maar toch weigerde hij na de dood van zijn vader diens burgemeesterspost te Stad_Hardenberg, die hem werd aangeboden. Slechts het redacteurschap van de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1920-27), dat hem naar Rotterdam bracht, hield langere tijd stand. In 1921 kwam zijn debuutbundel Het Verlangen uit. In 1925 ontmoette Bloem, als gecommitteerde voor Frans en Engels bij het eindexamen HBS, de 20 jaar jongere Clara Eggink. Ze trouwden in 1926, maar Bloem had een ideaalbeeld van een jonge vrouw voor ogen waaraan geen mens kon voldoen. De geboorte van hun zoon Wim in 1927 bracht hen tijdelijk tot elkaar, maar vrijwel gelijktijdig werd Bloem ontslagen bij de NRC wegens gebrek aan ijver en persoonlijke conflicten. In 1928 werd hij benoemd tot griffier in De Lemmer en het echtpaar vestigde zich in Sint Nicolaasga, waar hij spoedig weer over eenzaamheid klaagde. Wel kregen zij bezoek van vele bevriende dichters en schrijvers zoals E. du Perron, Hendrik Marsman, J.J. Slauerhoff en Theun de Vries. Na een periode van geringe productiviteit begon Bloem omstreeks 1930 weer meer te schrijven. Het waren verinnerlijkte gedichten, die een sombere levensvisie vertolkten. In 1931 ging het gezin in Breukelen wonen, waar Bloem griffier werd bij het kantongerecht, maar weinig ijver toonde. Ook bleek zijn huwelijk met Eggink een onmogelijke relatie gezien het grote contrast tussen beide personen: zij jong, sportief, dynamisch, mooi en ambitieus - hij dik, vaak dronken, lui en afwezig. In 1932, het jaar waarin zijn moeder overleed, scheidden Bloem en Eggink. Eggink trouwde daarna met dichter Jan Campert. Ook in 1932 verscheen in De Gids van de hand van hoofdredacteur Martinus Nijhoff een recensie van Bloems zojuist uitgekomen bundel Media Vita, die leidde tot een conflict tussen Bloem en Nijhoff. Nadat het kantongerecht in Breukelen was opgeheven woonde Bloem op verschillende adressen. Hij kwam terecht in Kijkduin, waar Clara Eggink bij hem inwoonde, en verhuisde in 1936 dan weer naar Den Haag, waar Bloem het jaar tevoren een baantje bij het Ministerie van Sociale Zaken had gekregen, dat hij tot 1942 volhield. In 1939 ging hij weer bij Clara Eggink wonen nadat zij gescheiden was van Jan Campert. Ondertussen kwam in 1937 zijn bundel De Nederlaag uit. Zoals de titel al aangeeft straalt ook deze een sombere levensvisie uit. De bezetting in 1940 noodzaakte hem naar een pension in Voorburg te verhuizen. In 1942 werd hij griffier te Zutphen. Hij verbleef in pensions in het naburige Warnsveld. Hij nam ontslag in 1945. Na de bevrijding woonde hij in Zutphen, weer korte tijd met Clara Eggink. Zij vertrok naar Amsterdam en in 1946 ging ook hij daarheen. In 1947 kwam de bundel Quiet though sad uit, met tien gedichten, waaronder het bekende 'De Dapperstraat'. Nadat Adriaan Roland Holst een bezoek aan Zuid-Afrika had gebracht, volgde Bloem diens voorbeeld in 1947. Hij bezocht daar zijn vriend Greshoff. Omstreeks deze tijd kwam ook zijn algemene erkenning als dichter. In 1947 werden zijn Verzamelde gedichten uitgegeven, en ook ontving hij belangrijke literaire prijzen, zoals in 1949. In 1952 werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. In 1952 verscheen een van Bloems bekendste gedichten, 'Insomnia', voor het eerst in druk – in de Schrijversalmanak voor het jaar 1953. In 1959 verhuisde Bloem op verzoek van Clara Eggink naar Kalenberg, waar zij met haar woonboot De Wijze Uil aangemeerd lag. De naastgelegen boerderij werd opgeknapt en daar sleet Bloem zijn laatste jaren. Er verschenen bloemlezingen en voor het eerst vond hij enig geluk en enige vrede. Maar slechts kort: door een reeks hersenbloedingen, de eerste in 1963, alsmede door pernicieuze anemie werd zijn leven steeds zwaarder. Na een vierde hersenbloeding overleed hij in 1966. Clara Eggink en hij liggen begraven te Paasloo. Bloems werk is doordrongen van verlangen naar een ideaal verleden dat nooit als zodanig bestaan heeft. Door het werkelijke leven ontgoocheld, wist hij tevens dat zijn verlangen nimmer bevredigd kon worden: noch door zoekend te zwerven, noch door de liefde, noch door zich terug te trekken uit de wereld. Slechts zijn dichterschap bood een weg tot omgang met dit verlangen. Op latere leeftijd nam het besef van ontgoocheling toe en speelde berusting in het noodlot een allengs grotere rol. Ook de dood speelt in zijn rijpere werk een grote rol. Toch bevat zijn werk ook gedichten waarin sprake is van innerlijke rust, juist bij het aanschouwen van zaken die in eerste instantie treurigheid zouden kunnen opwekken, zoals het inktzwarte water van een kanaal, of 'grauwe, stedelijke wegen'. Bloems esthetisch hoogstaande poëzie is doordesemd van het besef dat wij op deze wereld zijn gezet om te sterven. Het gedicht Insomnia uit 1951 is hiervan de beste illustratie, waarvan de eerste strofe afsluit met de regel: "En elk zijn is tot niet-zijn geschapen".
-
Marius Hugh Louis Wilhelm (Max) Blokzijl (Leeuwarden, 20 december 1884 – Den Haag, 16 maart 1946) was een Nederlandse zanger en journalist. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij een van Nederlands bekendste radiopresentatoren, hij was hoofd van de Persdienst. Na de bevrijding werd hij op grond van de regeling Bijzondere rechtspleging ter dood veroordeeld en gefusilleerd wegens het maken van propaganda voor de vijand in zijn radiopraatjes. Bij het vaststellen van deze meest zware straf zou een rol hebben gespeeld dat hij door velen werd ervaren als de stem van het Nederlandse nationaalsocialisme. Blokzijl werd geboren als zoon van de luitenant, later kapitein, Eduard Karel Blokzijl en Anna Elizabeth Hoeffelman. Zijn ouders scheidden in 1897. Hij volgde in Den Haag de HBS en deed in 1903 eindexamen. Hierna werd hij journalist bij het Algemeen Handelsblad. Samen met collega-journalist Jean-Louis Pisuisse trok hij in 1907, vermomd als Italiaanse straatmuzikant, door Nederland. De twee schreven een boekje over hun belevenissen: Avonturen als straatmuzikant, met illustraties van Louis Raemaekers en Jan Feith. Het succes van dat boekje stelde hen in staat hun zangcarrière verder uit te bouwen. Als zangers/journalisten reisden ze van 1908 tot 1913 door Europa, Nederlands-Indië, China, Japan, Siberië en Rusland. Voor hun op het Franse chanson geïnspireerde repertoire bedachten ze de naam levenslied. Blokzijl werd in 1913 correspondent in Berlijn. Hij diende tijdens de Eerste Wereldoorlog in de Nederlandse krijgsmacht. Vanaf 1917 was hij oorlogscorrespondent en eind 1918 werd hij weer correspondent in Berlijn. Na aanvankelijk het antisemitisme en de nazi's te hebben afgewezen raakte hij rond 1935 in de ban van het nationaalsocialisme. In het liberale Algemeen Handelsblad, waarvoor hij al sinds 1903 werkte, kon hij die politieke overtuiging niet kwijt. Vanaf 1938 schreef hij daarom, anoniem, ook voor het tijdschrift De Waag. Zijn lidmaatschap van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert hield hij geheim. Hij ontving er het stamboeknummer 56809. Nadat het Duitse leger in mei 1940 Nederland had bezet, kwam Blokzijl openlijk voor zijn nationaalsocialistische ideeën uit. Vanaf februari 1941 verzorgde hij wekelijkse radiopraatjes voor de Nederlandsche Omroep, onder de titel "Ik was er zelf bij". Als hoofd van de afdeling perswezen van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten werkte hij aan de nazificering van de Nederlandse pers. Na de oorlog volgde vrij snel de rechtszaak tegen Blokzijl, die wegens zijn grote bekendheid bij het Nederlandse publiek met veel belangstelling werd gevolgd. De tenlastelegging door procureur-fiscaal J. Zaaijer bevatte slechts één punt: de beschuldiging dat hij gedurende de bezettingsjaren, terwijl Nederland in oorlog was met Duitsland, opzettelijk, in het openbaar, in hoofdzaak door middel van radio, propaganda had gevoerd, gericht op het breken van het geestelijk verzet van het Nederlandse volk en het ontrouw doen worden van dat volk aan de gemeenschappelijke geallieerde zaak. Op grond van passages uit zijn radiopraatjes werd hij op 25 september 1945 ter dood veroordeeld. Zijn beroep tegen deze uitspraak werd verworpen en zijn verzoek om gratie werd door koningin Wilhelmina niet ingewilligd. In vergelijking met andere nationaalsocialistische propagandisten is Blokzijl zwaar gestraft. Hij had het ongeluk als de eerste bekende collaborateur te moeten terechtstaan en daarnaast moet zijn symboolfunctie - hij werd beschouwd als de stem van het Nederlandse nationaalsocialisme - niet worden onderschat. Blokzijl werd ter dood gebracht op de Haagse Waalsdorpervlakte en in het geheim begraven in een massagraf op de Algemene Begraafplaats van Den Haag, waar eerder ook Robert van Genechten, Meinoud Rost van Tonningen en later Anton Mussert werden begraven. Eind 1959 werd het graf geruimd
-
Gerrit Coenraad Blom (Weesp, 1 januari 1902 - Zuid-Afrika 12 mei 1988) was een Nederlands NSB'er, SS'er en oorlogsburgemeester. G.C. Blom werd na zijn middelbare school ambtenaar bij de Rijksbelastingdienst. In 1940 was hij inspecteur van Invoerrechten en Accijnzen in Breda. Hij werd in 1933 lid van de NSB en was waarschijnlijk een van de oprichters van de afdeling Breda van de NSB. Vanwege het verbod van de Nederlandse regering op het lidmaatschap van de NSB voor overheidsdienaren, onderbrak hij dit tot na de Duitse inval van mei 1940. Na de eerste oorlogsdagen met zijn gezin naar Zundert te zijn gevlucht, hernam hij zijn werk als belastinginspecteur in Breda. In september 1940 werd hij opnieuw lid van de NSB en tevens lid en plaatselijk leider van de Nederlands-Germaanse SS. Begin 1942 zorgde NSB-burgemeester Müller van Rotterdam ervoor dat Blom wethouder werd voor financies in deze stad. Midden 1942 vertrok hij als vrijwilliger voor de Waffen-SS naar het Oostfront, het terrein waar, zoals hij het zag, tegen het communisme gevochten kon worden. Op 30 juni 1943 was hij terug in Nederland en hervatte hij zijn werk als wethouder. Het benoemingsbesluit van Blom als burgemeester droeg als datum 17 juli 1944. De dag erna trad hij in actie. De officiële installatie op zaterdag 19 augustus 1944 geschiedde door Van der Aa, die fungeerde als waarnemend burgemeester. Hij hield een korte toespraak en benadrukte de kwaliteiten van de nieuwe burgemeester. De rede van Blom was niet ideologisch en typeerde het inzicht dat hij had op de werkelijke situatie. G.C. Blom was te korte tijd burgemeester van Breda om nog enige invloed te kunnen uitoefenen. Hij kwam niet vaak op het stadhuis, en nooit in zijn zwarte uniform, dat hij wel droeg op de Ortskommandantur, waar hij meestal aanwezig was en op 6 september getuige was bij executies. Vanaf Dolle Dinsdag tot aan de bevrijding ontbrak iedere vorm van ordentelijk civiel bestuur in Breda, terwijl ook het Duitse bezettingsbestuur was ingestort. De opdracht in de 'Bekendmaking' van 6 september van burgemeester Blom aan de inwoners was van weer normaal aan het werk te gaan, maar dit had niet veel zin meer. Op 26 oktober 1944 werd Breda bevrijd en kwam een einde aan het korte burgemeesterschap van Blom. Hij was twee dagen voordien gevlucht in noordelijke richting, naar bezet gebied. Vanaf november was hij adviseur van het collaborerende departement van Financiën, dat vanwege de oorlogsomstandigheden vanuit Den Haag naar Deventer was verhuisd. Enige dagen voor de bevrijding van die stad ging hij een paar dagen naar Dokkum, waar zijn vrouw en kinderen zich bevonden. Vervolgens reisde hij naar Amsterdam, waar hij zich op 17 mei 1945 liet arresteren. Hij werd gevangen gehouden in het bewaringskamp aan de Levantkade aldaar en in verschillende kampen in de Noordoostpolder, tot eind september 1946. Maandag 14 april 1947 begon het proces tegen Blom voor de Eerste Kamer van het Tribunaal van Breda. Getuigen bij zijn naoorlogs proces waren meestal lovend over zijn optreden. Ze waren afkomstig uit de groeperingen waarmee hij in zijn loopbaan te maken had gehad (belastingdiensten, Rotterdamse en Bredase ambtenaren, privépersonen, onder meer de leden van het muziekkwartet waar hij deel van uitmaakte als viool-, piano en orgelspeler). Hij werd veroordeeld tot vijf jaar hechtenis, verbod op het bekleden van openbare ambten en ontzetting uit het kiesrecht. Blom zat niet lang vast. Zijn gewijzigde opvattingen en goed gedrag tijdens zijn internering, voor en na het vonnis, en zijn deelname aan de openlijke schuldbelijdenis van een groep van 25 NSB'ers in de zomer van 1947, voorgelezen in een aantal protestantse kerken, droegen bij tot zijn vrijlating in het najaar van 1948. Hij vestigde zich als zelfstandig belastingconsulent. Na zijn pensionering, ging hij, toen hij tachtig werd, in Zuid-Afrika wonen, waar hij in 1988 gestorven is.
-
Wilhelmus Johannes (Wim) Bocxe (Ter Aar, 31 augustus 1898 – Eindhoven, 7 februari 1984) was een Nederlands burgemeester. Hij bekleedde dat ambt in de gemeenten Zevenhoven (1927 - 1942) en Wateringen (1942 - 1945). Bocxe was aanvankelijk lid van de RKSP. In februari 1941 sloot hij zich aan bij de NSB. Voor Bocxe in 1927 tot burgemeester werd benoemd, was hij werkzaam op de secretarie van de gemeente Waalre. Vervolgens was hij (van 1923 tot 1927) vier jaar gemeentesecretaris van Zevenhoven.
-
Geert Wubbe Boelems (Weende, 9 september 1916 – De Bilt, 15 november 1968) was een door de Duitse bezetter aangestelde burgemeester van de Nederlandse gemeente Vledder. Hij was de zoon van Harm Boelems, burgemeester van Zuidwolde, die in september 1942 door de Duitsers aangesteld werd als burgemeester van Assen. Na de oorlog werd G.W. Boelems veroordeeld voor zijn rol tijdens de bezetting. Boelems werd, na het ontslag van Rudolph Otto van Holthe tot Echten, op 11 juni 1942 benoemd tot burgemeester en was met zijn 32 jaar op dat moment de jongste burgemeester van Nederland. Boelems gaf aan de Sicherheitsdienst de namen door van artsen en officieren die verdacht werden van verzetswerk, rapporteerde de Duitse bezetter over andere burgemeesters en meldde personen aan voor de Arbeitseinsatz. Ook trad hij op als landwachter, waarbij hij huiszoekingen verrichtte. Bij een van deze huiszoekingen werd door Boelems en twee agenten een joodse onderduiker gearresteerd die uiteindelijk in Duitsland is omgebracht. Deze daden waren na de oorlog deel van de tenlastelegging. Na de Tweede Wereldoorlog keerde in 1945 Van Holthe tot Echten terug als burgemeester van Vledder. In 1949 veroordeelde het Bijzonder Gerechtshof te Assen Boelems tot negen jaar gevangenisstraf. Ook mocht hij geen openbare ambten meer bekleden en raakte hij zijn kiesrecht kwijt. Er was twaalf jaar tegen Boelems geëist
-
Harm Boelems (Weende, 17 februari 1897 – Assen, 18 december 1954) was een Nederlandse burgemeester. Boelems werd geboren in een Groninger landbouwersfamilie. Hij was zelf ook landbouwer en zat voor de CHU in de gemeenteraad van Vlagtwedde, voor hij in 1934 burgemeester werd van de Drentse gemeente Zuidwolde. In september 1942, nadat burgemeester Bloemers wegens tegenwerking werd ontslagen, werd Boelems aangesteld als NSB-burgemeester van Assen. Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog werd rond Assen een uitgebreid stelsel van tankgrachten en stellingen aangelegd. Boelems ijverde ervoor om de benodigde dwangarbeiders voor dit werk te verzamelen. Op 13 april 1945 werd Assen door de Canadezen bevrijd. Al snel werden de NSB'ers in de gemeente opgepakt, waaronder ook de burgemeester. Hij werd op een vrachtauto gezet, waar hij staande onder de Nederlandse vlag het Wilhelmus moest zingen. Hij werd later veroordeeld tot vierenhalf jaar gevangenisstraf. Zijn zoon Geert Wubbe Boelems was vanaf mei 1942 bijna drie jaar NSB-burgemeester in Vledder.
-
Jan Boll (Rysum (Oost-Friesland), 12 maart 1899 - Haarlem, 6 september 1965 was tussen 23 april 1942 (installatie 30 mei) en 8 mei 1945 NSB-burgemeester van Zaltbommel. Boll kwam uit een gereformeerd gezin waarvan de vader Nederlands was en de moeder Duits. Hij deed, ofschoon hij liever zendeling was geworden, aan evangelisatie in de Amsterdamse volkswijk de Jordaan. Wat betreft politieke gezindheid, was hij oorspronkelijk op de hand van de ARP maar deze gereformeerde partij viel hem tegen. In 1933 werd Boll lid van de NSB. Dit lidmaatschap gaf hij korte tijd op omdat zijn functie als radioverkoper te Bodegraven in gevaar kwam maar na de Duitse inval van mei 1940 werd hij al spoedig weer lid. Twee jaar later solliciteerde hij zonder succes op vele burgemeestersfuncties. Jan Boll werd in 1942 door Beauftragte Schneider gevraagd als burgemeester van Zaltbommel, omdat de NSB in het rivierengebied weinig vertegenwoordigd was. Als burgemeester ontpopte hij zich als een gewillig werktuig van de Duitse bezetter. Hij deed in eigen persoon mee aan razzia's en huiszoekingen bij vermoedelijke tegenstanders van de bezetter en bij Joden. De eigendommen van de slachtoffers van deze vervolgingen werden door hem zelf verkocht. Anderzijds nam hij het op voor gemeentepersoneel dat bij de Duitsers in diskrediet was geraakt. Zo moest hij zich bij SS-generaal Hanns Albin Rauter melden omdat hij het voor de door de Duitsers opgepakte marechausseecommandant Willem Loor, die stakingsleiders weigerde op te pakken, opnam. Na Dolle Dinsdag (5 september 1944) vluchtte hij op 19 september. Op 25 september werd hij met onmiddellijke ingang ontslagen door minister Jaap Burger van de Nederlandse regering in ballingschap, dit bericht heeft hem waarschijnlijk nooit bereikt. Hij ging naar de Achterhoek waar hij tot burgemeester van Wisch werd benoemd wat hij tot 1 januari 1945 zou blijven. Daarna keerde hij terug naar Zaltbommel en werd Boll in de laatste maanden van de oorlog ook - waarnemend - burgemeester van de nabijgelegen gemeenten Ammerzoden, Hedel, Hurwenen, Kerkwijk, Maasdriel en Rossum. Hij werd op 7 mei 1945 afgezet en gevangen genomen door de Binnenlandse Strijdkrachten. Door het Bijzonder Gerechtshof werd hij op 18 maart 1949 veroordeeld tot 7,5 jaar gevangenisstraf.
-
Wilhelm Theodor Boissevain (Amsterdam, 25 oktober 1880 – Nuis, 19 mei 1945) was een Nederlandse predikant. Hij dankt zijn bekendheid vooral aan zijn inzet voor de NSB. Boissevain groeide op binnen de Waalse kerk, onderdeel van de Nederlandse Hervormde Kerk. Boissevain studeerde theologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1907 werd hij beroepen tot predikant in Wilhelminadorp en in 1918 in Leiden. Zijn preken hadden doorgaans een sterk wetenschappelijke en filosofische inslag, waardoor zij vaak moeilijk te volgen waren. Een belangrijke inspirator voor Boissevain was de theoloog en hoogleraar Philippus Jacobus Hoedemaker. Deze stelde dat kerk en staat onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. De staat moest luisteren naar de geboden van God en kon niet neutraal zijn, zoals was vastgelegd door Johan Rudolph Thorbecke in de grondwet van 1848. Een ander belangrijk ideaal voor Boissevain was de eenheid van de kerk. Hij moest weinig weten van Abraham Kuyper, wiens handelen juist leidde tot een verdeelde kerk. Boissevain schreef regelmatig artikelen waarin hij opriep tot eenheid, maar zijn schrijfsels vonden weinig weerklank. Hij kwam tot de conclusie dat de Hervormde kerk meer baat had bij een katholiek, waarbij een bisschop de gewenste eenheid zou moeten smeden. Hij promoveerde in 1929 op dit onderwerp met een onderzoek getiteld Evangelische Katholiciteit. In 1932 stond hij op de nominatie voor de functie van kerkelijk hoogleraar aan de Universiteit van Leiden, maar er werd voor iemand anders gekozen. Halverwege de jaren dertig werd Boissevain lid van de NSB. Hij hoopte dat de NSB de verdeeldheid binnen het Nederlandse volk kon overwinnen, waar dan vervolgens ook de eenheid binnen de kerken uit zou voortvloeien. De NSB kon een theoloog van (enige) naam goed gebruiken wanneer zij zich richtte tot hervormde kiezers. Meinoud Rost van Tonningen prees het "arisch christendom" van Boissevan uitbunding. Aanvankelijk stond hij nog mild ten opzichte van het jodendom en bepleitte dat de joodse en christelijke uitleg van de Bijbel "geharmoniseerd" moest worden. Na verloop van tijd werd hij steeds kritischer ten opzichte van het jodendom. Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte hij geen bezwaar tegen de jodenvervolging. Hij wilde wel dat er een uitzondering werd gemaakt voor Joden die het christendom aanhingen. In de oorlog verscheen het boek De kerk op den tweesprong, waarin hij de Nederlandse kerken opriep zich achter het beleid van de Duitse bezetter te scharen. In de loop van de oorlog vervreemde Boissevain steeds meer van de hervormde kerk vanwege haar (doorgaans) afwijzende houding van het nazisme. Boissevain groeide uit tot de persoonlijk adviseur van NSB-leider Anton Mussert. Na Dolle Dinsdag sloeg hij op de vlucht en vond onderdak in het noorden in Marum waar hij werkte als privésecretaris van de NSB-burgemeester van Marum. Op 23 maart 1945 viel Boissevain van de trap in het gemeentehuis. Krap twee maanden later overleed hij aan zijn verwondingen.
-
Egon Lodewijk Maria Theresia Jozef von Bönninghausen (Amsterdam, 15 maart 1899 – Stalino, 26 februari 1943) was een Nederlandse NSB-politicus en oostfrontsoldaat. Hij was lid van het geslacht Von Bönninghausen en was bewoner van Herinckhave. Zijn vader was directeur van een levensverzekeringsmaatschappij. Zijn broer jhr. mr. Ernst von Bönninghausen (1900-1973) was ook een aanhanger van de NSB en was burgemeester van Tubbergen en van Hilversum. Zijn oom jhr. Egon von Bönninghausen (1856-1933) was burgemeester van Borne. In 1926 werd Von Bönninghausen tot burgemeester van Ootmarsum benoemd, nadat Alexander Eppo van Voorst tot Voorst hem had aanbevolen bij de minister van Binnenlandse Zaken. In de periode 1927-1931 was hij hier verwikkeld in de 'Ootmarsumse schoolstrijd' omdat hij weigerde een raadsbesluit tot bouw van een katholieke jongensschool uit te voeren. In 1932 en 1938 werd Von Bönninghausen herbenoemd. Hij werd per 1 maart 1939 oneervol ontslagen vanwege pro-Duitse uitlatingen tijdens een jachtmaaltijd. Zijn beroep tegen dit ontslag werd door de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 1939 afgewezen. In maart 1940 werd hij lid van de NSB. Bij besluit van secretaris-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken van 18 september 1940 werd Von Bönninghausen benoemd tot burgemeester van Tubbergen. Door de rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied werd hij met ingang van 9 augustus 1941 benoemd tot commissaris van de provincie Overijssel, als opvolger van A.E. baron van Voorst tot Voorst. Als vrijwilliger van het Vrijwilligerslegioen Nederland van de Waffen-SS vertrok hij op 28 augustus 1942 met verlof naar het Oostfront. Hij overleed op 43-jarige leeftijd in een oorlogshospitaal in Oekraïne aan eerder opgelopen verwondingen.
-
Hilda Bongertman (Den Haag, 3 april 1913 - Amsterdam, 18 mei 2004) was een Nederlandse stewardess en schrijfster. Ze was de eerste stewardess van de KLM, en was een nationale bekendheid. Ze was voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog actief in de NSB en de SS, hetgeen tot gevolg had dat ze als fout persoon al snel in de vergetelheid raakte na de oorlog. Bongertman, dochter van een sigarenwinkelier uit Bussum, volgde na de huishoudschool de opleiding tot leerling-verpleegster en was vervolgens werkzaam in het Larense verpleegtehuis Fjedo en in particuliere dienst. Zij streefde een betrekking als vliegenierster na, maar dat was een veel te dure opleiding en het was bovendien niet weggelegd voor een vrouw in de jaren 1920. Vanaf 1935 begon de KLM naar Amerikaans voorbeeld stewardessen aan te nemen. Bongertman solliciteerde en werd aangenomen. Zo werd zij uiteindelijk de eerste stewardess van de KLM. Op 9 december 1936 overleefde zij een vliegtuigcrash van de KLM toen het vliegtuig De Lijster neerstortte op Croydon Airport in Engeland. Hierna werd zij benoemd tot de chef stewardess van de KLM. Vlak voor het ongeluk had zij haar eerste boek gepubliceerd over haar ervaringen als stewardess onder de titel Schiphol! Uitstappen! met een voorwoord van Albert Plesman. Het werd uitgegeven door Scheltens & Giltay te Amsterdam. Reeds in 1935 werd zij lid van de NSB, maar door haar huwelijk met een Duitser kon ze voor de oorlog volgens de Wet Goseling niet langer lid blijven. Na mei 1940 werd dit verbod opgeheven en was zij wederom tijdens de Tweede Wereldoorlog lid van de Nationaal-Socialistische Beweging. Op verzoek van de Nenasu schreef zij in 1941-1942 een jeugdboek (Jeugd in de branding, een roman voor jonge menschen) in nationaalsocialistische geest. Zij was daarmee een van de weinigen die nationaalsocialistische jeugdliteratuur vervaardigde. In het boek besluiten twee Amsterdamse NSB'ers dienst te nemen bij de Waffen-SS. De bedoeling van haar boek was om bij de Nederlandse jongeren een beter begrip te kweken voor de NSB-jeugd. Een saillant detail is, dat het NSB-hoofdkwartier haar tekst te weinig antisemitisch en anti-Engels vond. Zij kreeg van secretaris-generaal C.J. Huygen de opdracht het boek in die zin te herschrijven, hetgeen zij weigerde. Daarop verscheen het boek weliswaar in de oorspronkelijke vorm, maar Bongertman werd van het NSB-lidmaatschap vervallen verklaard. In juni 1943 liet ze weten aan een nieuwe roman te werken, De band die eeuwig bindt geheten. Dit boek is echter niet meer verschenen. Tijdens de oorlog was ze tevens redactrice van het blad van het Nederlands Arbeidsfront Arbeid en in de Winterswijksche Courant schreef ze zonderlinge artikelen waaruit een fel pro-Duitse gezindheid sprak. Ook trad ze in Winterswijk als secretaresse in dienst van de NSB-burgemeester van Winterswijk. Na de oorlog werd ze gedagvaard voor het oorlogstribunaal, en stond terecht tijdens de zitting van de 8ste Kamer van het Goois Tribunaal onder presidium van Mr. W. van Loon te Bussum. Hoewel haar raadsman verstek had laten gaan verzocht zij de rechtbank de zitting toch te laten doorgaan en voerde haar eigen verdediging. Haar werden vooral de publicaties in boeken en kranten verweten. Haar repliek was een mengeling van spijtbetuiging (zij verklaarde schuldig te zijn aan het haar ten laste gelegde) en verdediging waarin ze verklaarde "Ik zal het goedmaken wat ik verknoeide." Zij werd, mede omdat zij al enige tijd in interneringskampen (o.a. in Naarden en Weesp) had vastgezeten, in mei 1947 veroordeeld tot een boete van ƒ 7.000 en tijdelijk verlies van kiesrecht, maar niet meer tot een vrijheidsstraf. Zij wilde na haar vrijlating weer bij de KLM terugkeren, maar daar was ze als ex-NSB'er niet meer welkom. Om niet met haar verleden geconfronteerd te hoeven worden gebruikte ze vaak de achternaam van haar ex-man, Heuser. Ze werkte onder andere als directiesecretaresse bij de Amstelbrouwerij.
-
Ernst Johannes Baptista Maria von Bönninghausen (Heemstede, 26 juli 1900 – Enschede, 31 augustus 1973) was een Nederlandse jonkheer, jurist en nationaalsocialistisch politicus. Von Bönninghausen was afkomstig uit het adellijk geslacht Von Bönninghausen. Na het gymnasium te hebben doorlopen te Katwijk aan den Rijn studeerde hij rechten aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Aansluitend vestigde hij zich in 1929 als rechtskundig adviseur en vervolgens als advocaat en procureur te Enschede (1931-1940). Van 1931 tot 1935 was hij voor de Roomsch-Katholieke Staatspartij lid van de gemeenteraad van Tubbergen. Rond 1936 trad hij – na persoonlijke conflicten met de RKSP en de katholieke hiërarchie – toe tot de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij ontving het stamboeknummer 46.896 en Mussert benoemde hem tot Gemachtigde in Bijzonderen Dienst. Namens de NSB zat hij tussen 1937 en 1945 in de Eerste Kamer. Met ingang van 1 oktober 1940 werd hij benoemd tot burgemeester van Hilversum en kort na de Februaristaking in 1941 was hij daar enige tijd regeringscommissaris. Vanaf 1943 was hij de burgemeester van Tubbergen. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Hij verzoende zich in die tijd met de Katholieke Kerk. Daarna was hij accountant te Enschede. Ernst von Bönninghausen overleed op 73-jarige leeftijd. Hij was de broer van jonkheer Egon von Bönninghausen, die burgemeester van Ootmarsum (1926-1939), burgemeester van Tubbergen (1940-1941) en NSB-commissaris in de provincie Overijssel (1941-1942) was. Zijn oom Egon von Bönninghausen was burgemeester van Borne.
-
Tjark Eltjo Bontkes, Jzn. (Finsterwolde, 22 mei 1885 – Wymeer, 22 juli 1972), bijgenaamd Tjark Mijnheer (schuilnamen Buitenman, Dietrich Batavus), was een Gronings herenboer, landeigenaar, publicist en NSB-ideoloog. Hij was een van de belangrijkste vertolker van de völkische of etnisch-nationale ideologie in de provincie Groningen gedurende het Interbellum. Zijn culturele opvattingen staan dicht bij die van de Ahnenerbe. Tegelijkertijd is hij een opvallende representant van het agrarisch fundamentalisme en van het autoritaire gedachtegoed dat wordt geassocieerd met de Junker-elite in het oosten van Duitsland. Typerend is zijn motto: "Der Bauer ist der rechte Mann, er ist der Welt Exempel". Indirect hebben zijn denkbeelden de nodige invloed gehad. Bontkes' herhaalde oproepen om te komen tot nieuwe plattelandsorganisaties naar Duits model vonden tot 1940 echter nauwelijks weerklank. Tjark Bontkes behoorde tot de bovenlaag van rijke landbouwers in het Oldambt en noordelijk Westerwolde. Zijn vader Jan Bontkes (1854-1938) had een middelgrote boerderij met vijftig hectare land in Finsterwolde; zijn moeder Sietske Addens (1856-1886) stamde uit Bellingwolde. Hij heeft zijn moeder nauwelijks gekend; als kind bracht hij wel veel tijd door bij zijn grootouders in Bellingwolde. Hij bezocht de HBS in Winschoten en Groningen en ging op zijn negentiende naar de middelbare landbouwschool te Hildesheim (nu Michelsenschule) in de omgeving van Hannover. Deze school was nogal populair bij de gezeten boerenstand in Oost-Groningen; vooraanstaande boerenleiders als Derk Tonko Barlagen en Bouwe Markus Barlagen hadden er enkele jaren doorgebracht. Bontkes leerde in Hildesheim niet alleen – zoals hij zelf beweerde – iedere slop en steeg kennen, maar werd ook ondergedompeld in de politieke ideologie en de kameraadschapsgeest van het Duitse keizerrijk. De school gold sinds 1871 als een kweekvijver voor Pruisische reserveofficieren van boerenafkomst die er hun eerste militaire training kregen. De leraren waren fel nationalistisch gezind onder het motto "Van Ploeg tot Zwaard". Het autocratische en soms antisemitische gedachtegoed van de 'Bund der Landwirte' had in Hildesheim diepgaand wortel geschoten. De vriendschappen die Bontkes hier sloot, werden bepalend voor zijn levenspad. Aansluitend bezocht hij de rij- en menschool te Elmshorn (Sleeswijk-Holstein), het centrum van de Holsteiner paardenfokkerij, waarna hij een tijdlang bedrijfsleider op een adellijk landgoed was. Ook later nog was hij actief als ruiter en paardenfokker. In 1910 trad hij in het huwelijk met Lucretia (Lucy) Tijdens (1886-1975), dochter van het radicale Kamerlid Boelo Tijdens (1858-1904) uit Nieuw-Beerta. Het echtpaar had elkaar leren kennen op een uitgaansavond bij Hotel 'Zur Blincke' in Bunde, waar rijke jongelui uit het Oldambt en de aangrenzen Duitse polders samenkwamen. Zijn overleden schoonvader was net als Bontkes zelf groot bewonderaar van Bismarck. In diens nalatenschap bevonden zich grote stukken onontgonnen heide en hoogveen. Het echtpaar vestigde zich in 1913 in Bellingwolde, waar ze de vrijstande villa 'Benvenuto' (Hoofdweg 46) hadden laten bouwen, die zes jaar later weer werd verkocht. Bontkes exploiteerde een boerderij te Veelerveen (tegenover de aardappelmeelfabriek), samen met zijn studievriend Roelof Deodatus Fzn. uit Roden. Een andere jeugdvriend, Klaas Dilling, was als hoofdopzichter van de Heidemij eerst bij ontginning van het Zeijerveld, daarna bij een soortgelijke project in het Hebrecht betrokken. In 1919 verhuisde het gezin naar Assen, waar Bontkes samen met Deodatus het initiatief nam tot de oprichting van de Drentsch-Veenkoloniaal-Westerwoldsche Hypotheek- en Credietbank. Deze firma was bedoeld om de boerenstand aan betaalbare hypotheken te helpen, maar hij werd geen succes. De beide vrienden hielden zich daarnaast bezig met de ontginning van heidevelden, terwijl Bontkes zelf een boerderij te Laaghalerveen exploiteerde die hij 'Veenlust' noemde. Bontkes vond echter, ondanks de initiatieven die hij ondernam, geen aansluiting bij de burgerij in Assen en keerde in eind 1921 teleurgesteld terug naar Finsterwolde. "Veel bereikte ik […] niet, want ik stond te ver af van de besturende lichamen dezer stad", stelde hij later. De volgende zomer verhuisde het gezin naar een deftig pachtbedrijf (46 ha) in Bellingwolde. De boerderij in Finsterwolde werd sinds 1910 bestuurd door een bejaarde medewerker, sinds vele jaren een vertrouweling van de familie. Pas in 1931 kwam het gezin weer terug naar Finsterwolde. Als boer was Bontkes niet erg succesvol; de bijnaam ''Tjark Mijnheer'' geeft aan dat men vond dat hij boven zijn stand leefde. Eind jaren dertig woonde Bontkes hij op boerderij 'Aalandsheem' oftewel 'Beukenhof' te Oudeschans (46 ha), maar in 1940 keerde hij terug naar zijn boerderij 'Lindenhof' te Finsterwolde.[4] Na een verblijf elders in Duitsland vestigde hij omstreeks 1950 in Glimmen, daarna in Wymeer (Niedersachsen), waar hij in 1972 op 87-jarige leeftijd overleed. Bontkes volgde de ontwikkelingen in Duitsland sinds zijn studietijd op de voet. Hij juichte de machtsgreep van de nazi's in januari 1933 toe en is vermoedelijk kort daarna toegetreden tot de NSB. Hij raakte bevriend met het Kamerlid Meinoud Rost van Tonningen, die als hoofdredacteur van het partijorgaan Het Nationale Dagblad hem de mogelijkheid bood zijn artikelen over landbouwpolitiek te publiceren. Ook ging hij over levensbeschouwelijke zaken schrijven. Hij was loyaal aan de Duitse bezetter en werd in februari 1941 benoemd tot onbezoldigd leider van de Hoofdafdeling 1: Volk en Bodem van de Nederlandse Landstand, een organisatie waarvan alle boeren, vissers en tuinders lid moesten worden. Ook Klaas Dilling kreeg hier een functie. Veel kon Bontkes echter niet uitrichten, mede omdat de schaarste aan benzine het particuliere autoverkeer lamlegde. Hij voelde zich niet serieus genomen. Nadat Rost van Tonningen min of meer op een zijspoor belandde, nam zijn speelruimte af. "Sedert U dat terrein hebt verlaten, kan ik in de N.S.B. pers moeilijk een stuk geplaatst krijgen", berichtte hij in augustus 1942 aan zijn beschermheer: Ik hel tegenwoordig sterk over naar het Germaansche Rijk, waarin wij als stammen moeten binnen treden. Dan zal Friesland ontwaken, Eala, Freya, Fresena, ik schreef daarover een mooi artikel in de Noorder-storm. Bontkes had alle kaarten op de politiek gezet en zijn boerderijen verwaarloosd. Na Dolle Dinsdag vluchtte hij met zijn gezin naar Duitsland, vermoedelijk eerst naar Goslar, waar ook Florrie Rost van Tonningen haar kinderen bij familie had ondergebracht. De zoon Boelo Luitjen Bontkes (1911-1945) was hoofd van de Luchtbescherming en moest achterblijven in Finsterwolde; hij pleegde kort na zijn arrestatie in mei 1945 zelfmoord. Na de oorlog keerde Bontkes niet terug naar Nederland, waar hij hem arrestatie en berechting te wachten stond. Kennelijk om aan opsporing te ontkomen gebruikte hij de schuilnaam Dietrich Batavus. Bij verstek werd hij veroordeeld tot een boete van 10.000 gulden. De boerderijen in Oudeschans en Finsterwolde en werden als vijandelijk vermogen in beslag genomen en in 1946 en 1950 verhuurd. Bontkes heeft zich daartegen verzet en spande procedures aan om deze bedrijven sneller in eigen beheer te krijgen, maar de Eerste Kamer wees zijn claims in 1959 af. Het bedrijf in Oudeschans verkocht hij daarom in 1952 aan steenfabrikant G.J.A. Strating. Hij vestigde zich op het Kloostergoed Dünebroek te Wymeer, waarvan zijn neef mr. Nanno Hindrik Addens (1883-1972) een van de eigenaren was. Ook andere oud-NSB'ers die in Nederland door justitie werden gezocht vonden hier onderdak. Na de verdeling van het verkommerde landgoed verkochten de erven Hommo H. ten Have hun aandeel van 29 ha in 1951 aan Bontkes, die hier een traditionele boerderij liet bouwen, voorzien van typerende uileborden en windwijzers. Zijn vrouw verhuisde naar verluidt met de jongste dochter Jantje Geessiena (1919-1958) tijdelijk naar Leer, de andere dochter Sietske bleef bij haar vader wonen. De boerderij 'Schwanenhof' vormde een trefpunt voor oud-nazi's. De naam verwijst naar de gedachte van heldendom, opoffering en hoop op herleving van de eigen idealen. Sietske Bontkes (1914-1988) bleef ook na haar vaders dood in 1972 trouw aan de principes van het nationaalsocialisme. Haar hartsvriendin Florrie Rost van Tonningen was hier geregeld te gast. Vader en dochter werden door de weduwe geprezen als dierbare vrienden van haarzelf en haar man. De weduwe plaatste na Sietske's dood een rouwadvertentie met enkele regels van de Vlaamse SS'er Ward Hermans: Zo wordt het sterven licht, waarvan uw ondergang nog zingt één maal mijn eigen zwanenzang. Alle gezinsleden werden na hun dood begraven in het familiegraf te Finsterwolde, dat getooid werd met het beeld van een opvliegende zwaan. De meningen over Tjark Bontkes zijn verdeeld. Ivo Schöffer rekende Dr. T. Bontkes in 1956 tot de theoretici van de NSB. NIOD-medewerker Nanno in 't Veld noemt hem twintig jaar later een onbeduidende meeloper in de volkse vleugel van de NSB. Biograaf Lammert Buning houdt zich op de vlakte. Bontkes was volgens Buning een meester in het schrijven van ingezonden stukken, die hij bijna altijd geplaatst wist te krijgen. Zo schreef hij in de Winschoter Courant, in het Nieuwsblad van het Noorden, de Drentsche en Asser Courant, de Meppeler Courant en De Plattelander, het blad van de Plattelandersbond. Na 1935 vond hij ook een platform in Het Nationale Dagblad en andere NSB-organen. Zijn betere bijdragen werkte hij verder uit en bundelde ze in brochures, die hij grotendeels in eigen beheer uitgaf. In 1920 richtte hij de Vereeniging voor Economische Organisatie op, waarvoor hij het blad Het Noorden: Economisch maandblad voor Drenthe, Veenkoloniën, Westerwolde en aansluitende gebieden uitgaf, dat al na drie nummers werd omgedoopt tot Ons Land: Economisch maandblad voor Nederland. Deze laatste initiatieven waren echter geen lang leven beschoren. Als spreker was hij minder succesvol. Hij slaagde er niet goed in zijn publiek te overtuigen, zijn woordkeus was enigszins zweverig, zijn stem soms te zwak en in de discussie zocht hij vooral de confrontatie. Dikwijls bleef hij rancuneus als zijn gelijk niet kon halen. Bestuurlijke verantwoordelijkheid heeft hij slechts gedurende kortere perioden gehad. Bontkes liet voor het eerst van zich horen tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen hij pleitte voor de oprichting van een krachtige landbouworganisatie naar het model van de 'Bund der Landwirte', de belangen van het hele boerenstand zou behartigen en initiatieven zou nemen om het wegkwijnende platteland te ontwikkelen. Hij vond aanvankelijk steun bij het vrijzinnige Eerste Kamerlid Klaas de Boer Czn., oud-landbouwinspecteur Ferdinand B. Löhnis en de bekende schrijver en activist Frederik van Eeden, die hem later in Bellingwolde opzocht. Maar een vergadering bij Krasnapolsky te Amsterdam op 25 juni 1917 eindigde in verdeeldheid, nadat de belangrijkste genodigden zich hadden afgemeld. In plaats daarvan werd de volgende dag in Utrecht een Vereeniging van Nederlandsche Akkerbouwers opgericht, die aanmerkelijk meer succes had; zijn plaatsgenoot Geert Richtes Dallinga (1869-1954) trad toe tot het bestuur. Toen Bontkes in september op het 69e Landhuishoudkundige Congres in Assen ongevraagd het woord nam, snoerde voorzitter Van Rappart hem de mond en werd hij door een deel van het publiek weggefloten. Hij nam het achteraf vooral de gezaghebbende landbouweconoom Jan Smid (een bekende van zijn schoonfamilie) kwalijk dat deze zich niet duidelijk voor zijn plannen uitsprak. Bontkes probeerde daarna aansluiting te krijgen bij de Economische Bond van oud-minister Willem Treub, maar haakte al snel af toen deze organisatie werd omgevormd tot politieke partij. De Plattelandersbond van Arend Braat was hem te sectoraal gericht, hoewel hij wel degelijk sympathie kon opbrengen voor Braats fractiegenoot Rients Feikes de Boer uit Siddeburen. Hij voelde zich eerder thuis bij de elitaire groep van 'Onafhankelijken', die zich een tijdlang rond jhr. Eltjo van Beresteyn, oud-Kamerlid voor het district Winschoten, had geformeerd. In zijn eigen blad Ons Land toont Bontkes zijn afkeer van de "onzuivere ideeën" die zijns inziens tot oorlog en klassenstrijd hebben aangezet. De arbeiders worden weliswaar uitgebuit, maar ook opgejut door politieke agitatoren die hun leven erger voorstellen dan het is. Zodoende wordt de oproervaan gehesen en komen werkgevers en werknemers als verbitterde vijanden tegenover elkaar te staan. Elders getuigt hij van zijn weerzin tegen het bestaande partijenstelsel en het algemeen kiesrecht, dat zijns inziens alleen maar tot verdeeldheid heeft geleid. Bontkes vatte zijn gedachten in 1923 samen in een serie artikelen in de brochure Landelijke Cultuur, die hij koppelde aan een oproep Aan de Nederlandse landbouwers! in diverse kranten. Hij was vooral onder indruk geraakt van het werk van Oswald Sprengler, De ondergang van het Avondland uit 1918 en onderschreef diens gedachte dat alle beschavingen ten dode gedoemd zijn zodra zij het landelijk-intuïtieve beginnen te verliezen. De wereldstad vormt het eindpunt van een doodlopende weg. Moeten wij dan, zo stelt hij retorisch, als slippendragers fungeren voor opvattingen die niets anders zijn dan symbolen van een ondergaande beschaving? Moeten we zwichten voor opvattingen die onze regeeringsburelen overstelpen met ambtenaren en ons volk uitzuigen tot de laatste cent? Hij citeert de Oostenrijkse monarchist Peter Rosegger en volkse nationalisten als Julius Langbehn en Heinrich Sohnrey, maar hij verwijst ook naar Tolstoj en Nikolaj Grundtvig, de grondlegger van de Deense volkshogescholen, die de boerenstand opnieuw centraal wilden stellen. Hij is niet voor het stichten van nieuwe belangenorganisaties of politieke partijen. Die leiden slechts tot eigenbelang en verdeeldheid, tot praatjesmaken en baantjeszoekerij. Bontkes gelooft niet in de democratie: Democratie was steeds symptoom van stedelijke culturen, die ten ondergang neigen, landelijke culturen brachten meer aristocratische leidíng (d.i. leiding van de besten). [...] De landman is niet democraat, want ook dit begrip behoort bij het mechanische, stedelijke leeven, waarin voor de organische mens geen plaats is. De auteur pleit voor daarom krachtige organisaties die zich niet door geldzucht of macht, maar alleen door het algemeen belang laten leiden. Bontkes is een groot voorstander van volksopvoeding en pleit voor de stichting van dorpshuizen en volkshogescholen zoals in Duitsland en Denemarken. Hij stoort zich vooral aan de gebrekkige bereidheid om iets aan deze problemen te doen. In het Nieuwsblad van het Noorden gaat hij tekeer tegen "de verwilderde toestand waarin zowat overal onze dorpsjeugd verkeert", het "het geflirt van jongens en meiden" en de dodelijke messengevechten die in Oost-Groningen de kop hebben opgestoken. Wat hem betreft moet er harder gewerkt worden: het B.L. Tijdenskanaal, aangelegd in 1911 op initiatief van zijn schoonvader, staat model voor de grootschalige oplossingen die hij voor zich ziet. Als we onze politieke tinnegieters wegsturen, zo stelt hij, kunnen we onmiddellijk beginnen "onze kanalen te graven door het Friese land [...], grote kanalen die miljoenen kosten, maar die ook miljoenen meer waard zijn". "Wij gaan de Zuiderzee dempen" en de "gedeeltelijke inpoldering van de Dollard" zou ook prachtig in de plannen passen. Mussolini wordt hier niet met name genoemd (Bontkes doet dat wel in 1924), maar diens inspiratie is onmiskenbaar. In de Winschoter Courant kwam hij later geregeld op deze denkbeelden terug. Hij liet zich daarbij inspireren door het Duitse voorbeeld en zag volop ruimte voor nieuwe gemeenschappen van kleine, zelfwerkzame boeren. Het Nationale Dagblad schrijft in 1942: Kameraad Boer Bontkes, uit Finsterwolde, heeft aan zijn lievelingsdenkbeeld: totale inpoldering van den Dollart – in de Oost-Groninger pers menig artikel gewijd, dat waard is in wijder kring gelezen te worden. Niet enkel in Nederland, doch ook aan de andere zijde van Dollart en Eems. Hij wil den Dollart alles ontnemen, wat deze in dollen overmoed, doch bovenal dank zij de epidemische ruzies tusschen de boeren der belendende heemgronden, in vijf groote overstroomingsaanvallen gedurende vele eeuwen heeft geroofd. Toen eind jaren twintig de Grote Crisis uitbrak en de agrarische prijzen kelderden, nam Bontkes opnieuw het initiatief. Onder de kop Plattelanders verenigt U! pleitte hij net als vijftien jaar eerder voor een overkoepelende plattelandsorganisatie naar het model van de Duitse 'Reichslandbund', waaraan de politici verantwoording zouden moeten afleggen, wilden ze herkozen worden. De bestaande landbouworganisaties stelden zich zijns inziens veel te afwachtend op. Met name de Groninger Maatschappij van Landbouw onder leiding van Herman Derk Louwes liet het erbij zitten. Bontkes was een van de hoofdsprekers op een grote protestbijeenkomst te Assen in december 1931. Daar pleitte hij opnieuw voor de oprichting van een Nationale Landbond. De opkomst was zo groot dat Bontkes met een deel van het publiek moest uitwijken naar het Concerthuis, zodat de hoofdspreker Jan Smid, ideoloog van de beweging, in zaal Bellevue kon blijven. Ook bij gaf hij act de présence bij de oprichting van de Groninger Boerenbond in januari 1932. Het valt echter te betwijfelen of de stem van een rijke kleiboer uit het Oldambt voldoende gezag had in Drenthe en Westerwolde. Over de nieuw opgerichte boerenbonden die uiteindelijk zouden opgaan in de Nationale Bond Landbouw en Maatschappij was Bontkes uiteindelijk niet enthousiast. Het waren hem te veel belangenorganisaties. Hij ging dan ook tekeer tegen Jan Smid, die zijn boodschap steeds meer beperkte tot de boerenstand. Het zou juist de bedoeling moeten zijn het hele Nederlandse volk te mobiliseren om de landbouw te redden. Wat Bontkes daarbij voor ogen stond was een soort opbouwwerk. Smid reageerde minzaam: hij was altijd vriendelijk gebleven, maar de plannen waren nog even vaag als vroeger. De redactie van bondsorgaan wenste evenmin te reageren: zij begrepen niet wat Bontkes met zijn afbrekende kritiek wilde bereiken.[24] Bontkes hield zich voortaan afzijdig van de boerenbond en bleef lid van de afdeling Beerta van de Groninger Maatschappij van Landbouw. In Volk en Vaderland van december 1934 wond hij er geen doekjes om: "de volksbeweging, waarvan de tijd zwanger was, is gekomen, haar leider heet Mussert, niet Smid en weer verzuimden boeren het ogenblik". Het lidmaatschap van de NSB en zijn vriendschap met Rost van Tonningen boden Bontkes een nieuw speelveld. Zijn fascinatie met esoterie en religieuze mystiek dateert al uit de beginjaren van de nazibeweging. In 1928 publiceerde hij een filosofisch artikel over Christendom en Germaanse heldenverering onder de titel Siegfried en Christus. Hij zou het onderwerp later verder uitwerken, het laatst een brochure uit 1939 met als ondertitel: Een synthese tusschen Germaansche en Christelijke wereldbeschouwing. De themathiek was die van een ondergaande beschaving die dringend verse impulsen nodig heeft: Siegfried stond op de zonnige hoogte van een onverdorven ras, Christus daarentegen stond aan het einde van een op dwaalwegen geraakte beschaving, rijst daaruit in machtige zielegrootheid ten hemel en vindt bevrijding in de nieuwe wereld. Siegfried behoort aan de stormende jeugd, Christus aan den wijzen ouderdom. De symboliek is ontleend aan Richard Wagners Ring der Nibelungen (1876). Het thema duikt daarna veelvuldig op in nationalistische lectuur, maar krijgt vooral vorm door aan Hitlers Mein Kampf uit 1924. Hier wordt de tragische heldendood van Siegfried, de hoofdpersoon uit het middeleeuwse Nibelungenlied, verbonden met de nederlaag in 1918 (de zogenaamde dolkstootlegende) en de hoop op wederopstanding van de Duitse natie. Bij Bontkes krijgt deze wederopstanding vervolgens een religieuze lading, die hij met de toekomst van de hele westerse cultuur verbindt. De inspiratie daarvoor ontleende hij aan de ariosofie, een geloofsleer die gebaseerd is op de superioriteit van het Arische ras. Bontkes was vooral onder de indruk van het werk van de Duits-Nederlandse geleerde Herman Wirth, die net als hij al sinds de Eerste Wereldoorlog voor een herwaardering van de Nederlandse cultuur pleitte. Mogelijk had hij vernomen van de lezingen die Wirth in 1922 en 1923 in Friesland had gehouden en kende hij diens hoofdwerk Aufgang der Menschheit uit 1928. Aan diens uitgave van het beroemde Oera Linda Boek in 1933 wijdde hij in elk geval een lovend commentaar. Bontkes vergeleek de situatie in Groningen met die in Oost-Friesland, waar men veel bewuster met de overleveringen van het oude stamvolk omging: "Onze cultuur [is] de prooi geworden van allerlei vreemde invloeden. Daardoor is het volksleven en het volksbestaan tot in de ziel bedreigd". Wirth schetste daarentegen het beeld van oude Germanen, bij wie de opvoeding van het volk in handen was gelegd van "hoogstaande vrouwen", die daarvoor zijns inziens "een juister gevoel hebben dan de dikwijls meer verstandelijk aangelegde mannen". Bontkes' motto was: "Der Bauer ist der rechte Mann, er ist der Welt Exempel". Dit is ontleend aan het Lied der Landwirthe uit 1870 van de Biedermeierauteur Ludwig Eichrodt, opgenomen in het bekende zangboek Allgemeines Deutsches Commersbuch. De tekst is kenmerkend voor het agrarische fundamentalisme dat de Groninger boerenstand tussen 1880 en 1940 in zijn grip hield. Het lied is een parodie op Schiller's Räuberlied, dat voor een herkenbare melodie en een pakkende thematiek garant stond. De openingszin "Ein freies Leben führen wir, ein Leben voller Wonne", wordt hier: "Ein freies Eigen bauen wir, die Flur ist unser Wonne". Het lied vormt daarmee een implicitie kritiek op de stedelijke elites, die de boeren hun welvaart en vrijheid met wettelijke middelen zouden ontnemen. Daartegenover staat het boerenideaal dat de vrijheid van het kapitalisme wil onderwerpen aan een hogere orde waarin het belang van de hele bevolking centraal staat.
-
Sander Borgers (Den Hulst, 13 september 1917 - Haren, Duitsland, 1985) was een Nederlandse nationaalsocialist en oorlogsmisdadiger tijdens de Tweede Wereldoorlog. Borgers' ouders hadden in de toenmalige gemeente Nieuwleusen een boerderij, maar door de aantrekkingskracht van de opbloeiende Twentse textielindustrie verhuisde het gezin omstreeks 1932 naar Enschede. In 1939 werden Borgers en zijn broer Johan (Den Hulst, 20 januari 1922) lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). In 1940 werden zij lid van de Nederlandsche SS. In 1941 meldden ze zich bij de Waffen-SS. Na een korte militaire opleiding in Duitsland werden ze naar de Balkan gezonden en later in dat jaar naar het oostfront, waarbij zijn broer Johan tijdens gevechten bij Milofti-Kurakino op 12 december 1941 om het leven kwam. Familieleden hebben zijn lichaam in 2010 laten herbegraven. Sander Borgers raakte in 1942 en 1943 diverse malen gewond. Na zijn herstel keerde hij steeds terug naar het front. Na zijn laatste zware verwondingen in het voorjaar van 1943 werd Borgers afgekeurd voor de Waffen-SS en de strijd aan het front. Terug in Nederland werkte hij aan zijn herstel en hielp hij zijn vader bij diens paardenhandel. In 1944 werd Borgers door de Landwacht opgeroepen. Door zijn jarenlange ervaring als oostfrontsoldaat werd hij ingedeeld bij het Sonderkommando van Henk Feldmeijer. Hier was hij betrokken bij diverse moorden op bekende onschuldige Nederlanders, als represailles van moorden op NSB'ers door het verzet. Dit werden ook wel de Silbertannemoorden genoemd. Dit Sonderkommando werd in september 1944 op last van de SS-leiding opgeheven. In november 1944 trad Borgers in Enschede in het huwelijk. Vlak voor de bevrijding vluchtte Borgers naar het Duitse Leer, waar hij werk kreeg op een boerderij. Hier kreeg hij weer een relatie, maar is nooit opnieuw getrouwd. Uit deze relatie werden twee kinderen geboren. Zijn eerste vrouw had in 1947 een echtscheiding aangevraagd omdat Borgers van de aardbodem verdwenen was. In 1949 heeft Borgers, na zijn aanhouding in Duitsland, vrijwillig meegewerkt aan zijn uitlevering aan Nederland. Door het Bijzonder Gerechtshof Amsterdam werd hij in november 1949 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf met ontzetting uit alle rechten. In hoger beroep werd door de Procureur-Fiscaal 12 jaar gevangenisstraf geëist. Een maand later werd Borgers' beroep op 31 januari 1951 door de Bijzondere Raad van Cassatie verworpen. De Raad handhaafde dus het vonnis van het Bijzonder Gerechtshof. Hierop werd hij in de Koepelgevangenis te Breda opgesloten. Op de avond van Tweede Kerstdag in 1952, wist hij daar met zes andere gevangenen (Herbertus Bikker, Klaas Carel Faber, Willem Polak, Antoine Touseul, Willem van der Neut en Jacob de Jonge) na een filmavond te ontsnappen en met twee auto's naar Duitsland te vluchten. Deze van buitenaf georganiseerde ontsnapping leidde via de grensovergang bij Ubbergen naar Kleef in Duitsland. Hier meldde men zich bij de politie. De volgende dag werden ze aan de Duitse kantonrechter Dyckman voorgeleid, die hen veroordeelde tot het betalen van 10 Duitse marken, wegens illegale grensoverschrijding. Ieder ging hierna zijn weg in Duitsland en aan verzoeken om uitlevering werd geen gevolg gegeven omdat ze in de oorlog de Duitse nationaliteit hadden verkregen. Borgers had dit in 1941 verkregen bij de indiensttreding in de Waffen-SS. De Duitse overheid was niet gehouden tot uitlevering van Duitse staatsburgers. Borgers heeft zich na enige omzwervingen weer bij zijn gezin in Leer gevestigd. Als veehandelaar heeft hij hier nog jaren de kost verdiend. Hij is in zijn latere woonplaats, het Duitse Haren, in 1985 gestorven en aldaar begraven.
-
Augustinus Wilhelmus Johannes Borggreven (Wisch, 9 december 1899 – na 30 januari 1953?) was een Nederlands nationaalsocialistisch politiek activist. Borggreven, van beroep koopman in boter en eieren, werd in 1933 lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij ontving het stamboeknummer 10613. Mussert benoemde Borggreven na enige jaren tot Gemachtigde in Bijzonderen Dienst. Hij werd uiteindelijk NSB-districtsleider van de Gelderse Achterhoek. Dit district omvatte de kringen Winterswijk, Doetinchem, Zutphen-Lochem, Borculo en Steenderen. In de jaren 1940-1942 had hij een WA-opleidingsschool in Terborg, zijn woonplaats, opgericht. Eind 1941 was Borggreven betrokken bij de werving van Nederlandse ambachtslieden die bij de wederopbouw van Charkov tewerkgesteld zouden worden. Charkov was als gevolg van oorlogshandelingen tijdens de Duitse inval in Rusland zwaar beschadigd geraakt. Borggreven was een fel nationaalsocialist, die regelmatig in aanvaring kwam met de burgemeester van zijn woonplaats, mr. J.J.G. Boot. Na de oorlog werd Borggreven veroordeeld tot vijf jaar internering.
-
Willem Pieter Cornelis (Wim) Bos (Rouveen, 10 mei 1897 - Bosch en Duin, 19 oktober 1961) was burgemeester van Winterswijk tijdens de Tweede Wereldoorlog en dierenarts. Hij werd in Rouveen geboren als zoon van de onderwijzer Jacob Bos en Aaltje Berenschot. Wim Bos ging naar de Rijks-HBS in Winterswijk en studeerde van 1916-1922 aan Veeartsenijkundige Hoogeschool in Utrecht. Hij promoveerde in 1923, ondanks dat een van zijn opponenten, de chemicus prof. Sjollema, stelde dat het proefschrift beter "ongeschreven had kunnen blijven". Eind 1923 vestigde Wim Bos zich als dierenarts in Winterswijk. Kort daarna solliciteert hij naar de functie van gouvernementsveearts in Nederlands-Indië, waarschijnlijk beïnvloed door de door hem zeer bewonderde neef Gerardus Johannes Berenschot, luitenant-generaal en commandant van het Nederlands-Indische leger. Hij zou hiervoor zijn afgewezen, omdat men zijn karakter niet geschikt achtte voor de omgang met de "inlandse bevolking". In 1924 trouwt hij met Jo Heersink, dochter van een kruidenier uit de buurtschap Miste. Hij heeft vooral goed contact met kleine boeren en middenstanders, ook doordat hij het plaatselijk dialect sprak. In kringen van de plaatselijke elite in Winterswijk speelt Bos geen rol. Tegen het eind van de jaren 30 is zijn veeartsenpraktijk erg groot geworden. Ook gaat hij zich steeds meer interesseren in de homeopathie.
-
Abraham Willem (Bram) Bosschaart (Schoondijke, 17 maart 1908 – Culemborg, 24 september 1992) was een Nederlands burgemeester tijdens de Tweede Wereldoorlog. Tussen 27 augustus 1943 en 8 mei 1945 was hij burgemeester van de gemeenten Houten, Schalkwijk en Tull en 't Waal. Hij was lid van de NSB. Bosschaart laat begin 1944 weten in een vertrouwelijk gesprek dat hij inziet dat de houding van de Duitsers en NSB'ers verkeerd is. Maar hij blijft burgemeester omdat hij meende op deze manier nog wat voor de bevolking te kunnen doen. Tijdens zijn ambtsperiode werden er verschillende bombardementen op zijn gemeenten uitgevoerd. Daarbij kwamen burgers en militairen om het leven. Bosschaart was vaak betrokken bij de hulpverlening. Uit verslagen van ooggetuigen blijkt dat Bosschaart regelmatig de bevolking tipte als er sprake was van een razzia. Ook wist hij een enkele keer een opgepakte burger vrij te krijgen. In de avond van 9 mei 1945 is burgemeester Bosschaart gearresteerd. Bosschaart is op 24 september 1946 veroordeeld tot 2 jaar internering met aftrek van voorarrest. Ook mocht hij geen openbare functies meer bekleden of het stemrecht uitoefenen. In Houten is daarna geprobeerd door ambtenaren en oud-verzetsstrijders de straf van hem te verlichten. Na de oorlog is Bosschaart niet meer gezien in Houten. Op 24 september 1992 stierf hij in Culemborg. Volgens familie heeft hij het NSB-verleden afgezworen.
-
Wouter Hendrik van den Brink (Barneveld, 9 juni 1904 – Gdańsk, 10 augustus 1958) was een Nederlands politicus. Hij was tijdens de Tweede Wereldoorlog namens de NSB burgemeester van Wageningen en Barneveld. Van den Brink woonde voor de oorlog in Arnhem waar hij werkte als koopman. In 1938 werd hij failliet verklaard. Een maand na de Duitse inval trad hij in dienst van de Sicherheitsdienst. Na de oorlog concludeerde het Bijzonder Gerechtshof dat Van den Brink als SD-er "geen sadist" was geweest, maar ook zeker geen duimen had zitten draaien. De procureur-generaal die hem aanklaagde zag in Van den Brink iemand die tot 1943 hartstochtelijk in de Duitse zaak geloofde, maar daarna langzaamaan onverschillig werd. Als SD-agent was Van den Brink betrokken bij verschillende geruchtmakende gebeurtenissen, maar hij bleef altijd op de achtergrond. Volgens een krantenverslag zorgde hij er voor dat hij zijn handen niet brandde aan "gecompliceerde of fatale zaken". Zo kreeg hij na de liquidatie van de Apeldoornse politieagent Jannes Doppenberg door het verzet van NSB-wethouder Buitenhuijs een lijst met namen overhandigd van potentiële gijzelaars. Hij overhandigde deze aan zijn superieuren. Volgens Van den Brink zag de SD op zijn advies af van de gijzeling. Tijdens de april-meistakingen in 1943 greep de Duitse bezetter hard in. Bij fabrieken in Heerde en Vaassen werden drie arbeiders standrechtelijk geëxecuteerd. Van den Brink was hierbij aanwezig, maar welke rol hij precies speelde is onbekend. Tijdens zijn rechtszaak beweerde hij slechts als tolk aanwezig te zijn geweest. Van den Brink werd in mei 1944 geïnstalleerd als burgemeester van Wageningen. Hij woonde aan de Ericalaan 6. In oktober 1944 werd de stad geëvacueerd omdat het frontgebied was geworden. Aan de ene kant hielp Van den Brink de Duitse bezetter. Zo is bekend dat hij hielp bij de arrestatie van de vaders van twee onderduikers. Beide mannen werden overgebracht naar Kamp Vught. Een overleed aan de gevolgen van zijn gevangenschap. Ook is bekend dat hij een gearresteerde onderduiker een kaakslag gaf. Aan de andere kant gebruikte hij regelmatig zijn SD-contacten om arrestanten vrij te krijgen. Zo werd de Veenendaalse verzetsman Ad van Schuppen vrijgelaten uit het Huis van Bewaring in Scheveningen na bemiddeling van Van den Brink. Ook de Edenaar Zwerus de Nooij, van wie veel familieleden zeer actief waren in het verzet, kwam vrij na bemiddeling van Van den Brink. Ditzelfde gold waarschijnlijk voor de man van verzetsvrouw Helena Kuipers-Rietberg. Van den Brink lichtte het verzet in dat er jacht werd gemaakt op de predikant Frits Slomp, van wie de Duitsers terecht vermoedden dat hij in Wageningen ondergedoken zat. Op Dolle Dinsdag, 5 september 1944, verliet Van den Brink samen met zijn gezin Wageningen. Hijzelf keerde nog een paar keer terug. Wageningen werd in oktober 1944 geëvacueerd omdat het frontgebied was geworden. Op 28 september 1944 was hij al benoemd tot waarnemend burgemeester van Barneveld. In Barneveld woonde hij in de Hof van Gelderland aan de Amersfoortsestraat. Na de oorlog dook Van den Brink aanvankelijk onder. Hij werd gearresteerd en zat eerst vast in een interneringskamp in Wezep. Daarna werd hij overgebracht naar de strafgevangenis in Arnhem. Tijdens het strafproces traden verschillende verzetsmensen uit Barneveld op als getuige à decharge. In eerste instantie werd hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, in cassatie werd de straf verhoogd naar negen jaar en zes maanden. Na zijn vrijlating vertrok Van den Brink naar Hilversum, waar hij in zaken ging. Tijdens een bezoek aan Berlijn in augustus 1958 werd hij onwel. Hij stierf kort daarop in een ziekenhuis in het Poolse Gdańsk
-
Jacques Louis Brinkerink (Neede, 25 september 1890 - Beilen, 24 mei 1944) was een Nederlands fascist, predikant en burgemeester. Hij was lid van de NSB en van 1943 tot 1944 burgemeester van de gemeenten Oude Tonge en Nieuwe Tonge. Brinkerink begon in 1915 als predikant van de Nederlands Hervormde Kerk in Graft. Van 1918 tot 1920 stond hij in Knollendam op de kansel. Daarna was hij zeven jaar dominee in Spankeren en Laag Soeren. In 1927 werd hij beroepen door de Protestantse kerken in Nederlands-Indië. Hij arriveerde daar omstreeks maart 1927 met het schip ss Vondel. Hij ging voor in de gemeenten te Batavia, Soerabaja, Magelang, Bandjermasin, Pontianak en Semarang. In 1935 keerde hij wegens ziekteverlof terug naar Nederland. In maart van dat jaar scheidde hij van zijn vrouw Georgine Henriette Hart de Ruyter. Een jaar later hertrouwde hij met Aaltje Telder. Hij was inmiddels ook beroepen tot predikant in Nes op Ameland. Daarna ging hij nog voor in Grootschermer en Eext. Brinkerink was al sinds 1933 lid van de NSB. Toen dat in 1941 in Eext bekend werd, moest hij aftreden. Hij vond daarna werk op het departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Samen met zijn vrouw woonde Brinkerink in Wassenaar. Hij legde in 1942 met succes het burgemeestersexamen af. Op 13 oktober 1943 werd hij benoemd tot burgemeester van de gemeenten Oude Tonge en Nieuwe Tonge. Bij zijn benoeming werd Brinkerink toegesproken door voormalig wethouder A. van Alphen van de ARP die niet onder stoelen of banken stak dat er sprake was van grote politieke verschillen. Brinkerink sloot zich hierbij aan in de daaropvolgende toespraak. Lang kon Brinkerink niet van zijn burgemeesterschap genieten. In april 1944 werd hij eervol ontslagen omdat de Duitsers grote delen van de gemeente onder water zetten, om zo een mogelijke geallieerde invasie te bemoeilijken. Brinkerink en zijn vrouw trokken naar Schipborg, waar zij een vakantiehuisje betrokken onder de schuilnaam Reiling. Leden van het verzet ontvoerden Brinkerink en zijn vrouw. Zij werden gevangengezet op de boerderij van Lammert Zwanenburg in Beilen. Een veemgericht veroordeelde Brinkerink en zijn vrouw vervolgens ter dood. Het vonnis werd voltrokken door L. Nagel. Het echtpaar werd begraven achter de boerderij.
-
Derk Elsko Bruins (Vlagtwedde, 20 maart 1923 - Gerolstein, 5 februari 1986) was een SS-Oberscharführer (onderofficier) in de Waffen-SS gedurende de Tweede Wereldoorlog. Hij is onderscheiden met het Duitse Ridderkruis van het IJzeren Kruis. Daarmee was hij de tweede Nederlander die deze hoge militaire onderscheiding kreeg. Bruins werd op 20 maart 1923 geboren in de gemeente Vlagtwedde in de provincie Groningen als zoon van Harm Bruins en Aaltje Nuis. Hij had twee oudere broers en een jongere broer en een zuster. De leden van deze familie waren overtuigd volgers van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) en diens leider Anton Mussert. De familie Bruins was pro-Duits en bewonderde Adolf Hitler. De familie Bruins was erg arm, evenals de meeste mensen uit het landelijk gebied, dat dicht bij de Duitse grens lag. Net voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog besloten de twee oudste broers om uit de NSB te stappen, maar Derk-Elsko en zijn oudere broer Siert besloten om wel lid te blijven. Zij waren de eersten die zich aanmeldden voor de WA (geüniformeerde tak van de NSB) en later de Nederlandsche SS. Beiden werden ingezet aan het Oostfront en Derk Elsko werd onderscheiden met het Ridderkruis, de hoogste militaire onderscheiding voor het vechten tegen de Russen. Hij meldde zich op 26 april 1941 vrijwillig aan bij de SS waar hij geplaatst werd bij de 1e compagnie, SS Panzerjäger Bataljon 54, SS Freiwilligen-Panzergrenadier Brigade Nederland en werd opgeleid als Panzerjäger. Eind juli werd het 23. SS Freiwilligen-Panzergrenadier-Division Nederland gedwongen zich terug te trekken naar een nieuwe frontlinie. Gedurende de terugtrekking, werd het SS Panzergrenadier Regiment 48, achtergelaten en vergeten. In de ochtend van 27 juli werd Bruins' peloton opgedragen om het afgesneden SS Panzergrenadier Regiment 48 te gaan zoeken. Op 23 augustus 1944, werd Bruins onderscheiden met het Ridderkruis als Geschützführer I. / SS-Panzerjäger-Abteilung 54 "Nederland" voor het vernietigen van twaalf Russische tanks tijdens de Slag om Narva. In februari 1945 werd de 23. SS-Freiwilligen-Panzergrenadier-Division Nederland gereorganiseerd, en de Bruins werd hij bevorderd tot de rang van SS-Oberscharführer. Toen de oorlog voorbij was werd hij gevangengenomen door een Canadese eenheid en meegenomen naar een Nederlandse gevangenis waaruit hij korte tijd later ontsnapte. Hij vluchtte vervolgens naar Duitsland. Hij trouwde in 1950 met een Duitse vrouw en kreeg daardoor de Duitse nationaliteit. Zo maakte hij het onmogelijk voor de Nederlandse autoriteiten hem te vervolgen en vanaf 1955 is de vervolging officieel gestaakt. Bruins leidde naar verluidt een contemplatief leven en was een succesvol zakenman. Hij bleef ook nauw contact houden met zijn vroegere kameraden. Derk-Elsko Bruins overleed op 5 februari 1986 in een ziekenhuis in Gerolstein, Duitsland.
-
Siert Bruins (Weite, 2 maart 1921 – Breckerfeld, 28 september 2015), alias het Beest van Appingedam, was een Nederlands oorlogsmisdadiger. Hij was de broer van Derk-Elsko Bruins. Bruins werd het eerste lid van de Waffen-SS. Met zijn kornuiten van de Sicherheitsdienst (SD) oefende Bruins in de oorlog in Delfzijl en omgeving een ware terreur uit. De Groninger was verantwoordelijk voor de dood van meerdere mensen en kreeg bij verstek de doodstraf. Hij was in de laatste oorlogsdagen al naar Duitsland gevlucht. Op 22 februari 1980 vervolgde de rechtbank van Hagen Bruins vanwege de moord op twee joodse broers in Farmsum. Wegens medeplichtigheid kreeg hij zeven jaar cel. Hij woonde tot zijn overlijden in het kleine dorp Breckerfeld in de buurt van Hagen, waar hij in het verleden onder de Duitse naam 'Siegfried Bruns' een tuinbouwbedrijf had. In de jaren 80 werd hij op instigatie van Nazi-jager Simon Wiesenthal alsnog vervolgd en, ondanks protesten onder de dorpsbevolking (hij was een vooraanstaand en gerespecteerd man), tot vijf jaar cel veroordeeld wegens oorlogsmisdaden. In 2003 wees de rechtbank in Hagen een verzoek van de toenmalige Nederlandse minister van justitie Piet Hein Donner af om hem te vervolgen. Op 26 januari 2007 maakte de Duitse justitie bekend dat ze hem en nog drie daar in leven zijnde Nederlandse oorlogsmisdadigers niet meer strafrechtelijk zouden vervolgen. Het was de Duitse historicus Stephan Stracke die het was opgevallen dat Bruins in 1980 wel voor de moord op de gebroeders Sleutelberg op 25 april 1945 was veroordeeld, maar niet voor de moord op de verzetsstrijder Aldert Klaas Dijkema in de nacht van 21 op 22 september 1944. Na een bezoek begin 2012 van de Nederlandse journalist Gideon Levy aan zowel Bruins als medewerkers van het Openbaar Ministerie te Dortmund startte de Duitse justitie in maart van dat jaar een nieuw onderzoek naar het oorlogsverleden van Bruins. Het onderzoek richtte zich vooral op zijn betrokkenheid bij de executie van enkele Groningse verzetsstrijders. Eind november 2012 werd Bruins in Duitsland opnieuw aangeklaagd voor de moord op Aldert Klaas Dijkema in september 1944. Het proces tegen Bruins begon op 2 september 2013. Eind november van dat jaar werd vastgesteld dat Bruins zowel lichamelijk als psychisch in staat was om berecht te worden. Op 8 januari 2014 werd het proces beëindigd zonder dat de rechtbank tot een oordeel kwam. Of er sprake was van moord op Dijkema kon volgens de rechter niet meer worden achterhaald; wel was er bewijs voor doodslag op de verzetsstrijder. Dit misdrijf was echter inmiddels verjaard. Er werd vervolgens hoger beroep aangetekend door het OM. Op 24 juni 2014 trok het Duitse Openbaar Ministerie het hoger beroep in, waardoor Siert Bruins niet meer de cel in hoefde. Op 28 september 2015 overleed Siert Bruins op 94-jarige leeftijd. Hij was de laatste Nederlandse oorlogsmisdadiger die op vrije voeten was.
-
Henricus Josephus Bruning (Amsterdam, 10 juli 1900 – Nijmegen, 17 december 1983) was een Nederlands dichter, essayist en nationaalsocialistisch censor. De katholieke schrijver Henri Bruning debuteerde in 1924 met de dichtbundel De Sirkel. In 1925 bezocht hij Parijs, samen met de katholieke dichter en journalist Hans Klomp. Vanaf 1934 was hij actief in de katholiek-solidaristische beweging Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen). Deze organisatie was in 1931 in Vlaanderen door Joris van Severen opgericht. Dit Verdinaso was in Nederland vooral een katholieke beweging, waarvan een aantal leden uiteindelijk in de herfst van 1940 overging naar de NSB.
In de jaren dertig publiceerde hij dichtbundels als Het verbond (1931) en Fuga (1937). Regelmatig schreef hij in De Christofore en hij stond vóór de Tweede Wereldoorlog bekend als de schrijver van Subjectieve normen (1936) en Verworpen christendom (1938). Deze groots opgezette en geïnspireerde opstellen over actuele religieuze en culturele problemen maakten van Bruning een der meest bezielde en toonaangevende schrijvers onder de jongere katholieke auteurs. In de herfst van 1940 werd hij lid van de NSB, samen met vele andere Verdinasoleden. Van januari tot juni 1942 was hij eindredacteur van De Schouw, het orgaan van de Nederlandsche Kultuurkamer. Hij polemiseerde in die periode onder meer met Chris de Graaff en George Kettmann over Simon Vestdijk, die hij min of meer verdedigde. Toch werd Bruning in zijn polemische ijver afgeremd. Een zekere kritiek op zijn functioneren als eindredacteur van De Schouw was ook terug te vinden in de notulen van de Departementsraad van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten van 15 mei 1942. Toen Tobie Goedewaagen tijdens de vergadering om een oordeel vroeg over het tijdschrift van de Kultuurkamer, kwam de raad tot de conclusie 'dat polemieken in De Schouw niet gewenscht zijn.'
Alleen Bruning voerde polemieken in het tijdschrift. Zo werd Henri Bruning in de korte periode van zijn eindredacteurschap aangevallen, door Chris de Graaff in het Algemeen Handelsblad, door George Kettmann in De Waag en door Nico de Haas in De Waag en in Storm (het tijdschrift van de Nederlandsche SS). Deze nationaalsocialisten vonden Bruning niet radicaal genoeg. Daarnaast had in maart 1942 het Reichskommissariat Niederlande van zich laten horen, werd een kritische bijdrage van Bruning niet in De Schouw opgenomen en hadden bepaalde instanties bezwaren tegen polemieken.
Tot slot werden in mei 1942 Brunings polemieken in De Schouw door de Departementsraad afgekeurd. In een vergadering van de Departementsraad op 22 mei 1942 werd meegedeeld dat Bruning zijn functie zou neerleggen. Waarom heeft Bruning, die met zijn artikelen zoveel weerstand opriep, meegewerkt aan een tijdschrift als De Schouw? Uit het bovenstaande zou de indruk kunnen ontstaan dat hij weinig gemeen had met wat er zoal in nationaalsocialistische kring werd geschreven. In zijn bijdragen liet Bruning immers over individualisme, epigonisme en kunst voor ingewijden een ander standpunt horen.
Ook zijn benadering van Simon Vestdijk was genuanceerder. Toch waren er tussen Brunings denkbeelden en de cultuuropvattingen van de nieuwe orde genoeg overeenkomsten. Bruning werd, toen hij eindredacteur van De Schouw was, door sommigen aangevallen, terwijl anderen hem verdedigden. Zo kon hij in februari 1942 rekenen op de steun van H.M. Klomp, alias Mien Proost, bestuurder van het letterengilde en medewerker van het Lectoraat. Hij was van mening dat Bruning een geschikte kandidaat zou zijn voor de functie van leider van de Vakgroep schrijvers van het letterengilde. Bruning kwam voor op een lijst van lectoren voor het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Op basis van de leesverslagen van een lector werd bepaald of een boek voor uitgave in aanmerking kon komen – een lector fungeerde dus als censor.
Gedurende de oorlogsjaren kende hij een zeer grote productiviteit, getuige het aantal in die tijd verschenen publicaties van zijn hand: Voorspel (1943), Heilig Verbond (1943), Ezechiël en andere misdadigers (1944) en Nieuwe Verten (1944). De werken Vluchtige Vertoogen (1943), Elias van Cortona (1943) en Twee spelen (1943), die alle drie gedrukt waren in België, werden, volgens Bruning door toedoen van de bezetter bij de grens tot de bevrijding vastgehouden. Zijn boek Nieuw Politiek Bewustzijn (1942), dat reeds in drukproef gereed was, mocht eveneens op bevel van de bezetter niet gepubliceerd worden.
In 1944 stelde hij de bloemlezing Gelaat der dichters samen, waarin zes gedichten van hem zelf voorkwamen, terwijl daarnaast onder meer een lofdicht op het nationaalsocialistische Vrijwilligerslegioen Nederland en een antisemitisch gedicht van Chris de Graaff waren opgenomen. In september 1944 werd Bruning begunstigend lid van de Germaansche SS in Nederland. Hoe hebben andere schrijvers over Brunings keuze voor het fascisme geoordeeld? In 1936 omschreef Menno ter Braak Henri Bruning als een extreem romanticus, voor wie het fascisme een voortzetting was van de katholieke romantiek. Ter Braak voegde eraan toe: 'Bruning is trouwens ook allerminst N.S.B.-er, maar Dinasoman.' Ter Braak doelde met deze opmerking op het feit dat Bruning in die tijd actief was in de Nederlandse afdeling van het Verdinaso. Gerard Knuvelder schrijft in dit verband over Henri Bruning: 'Bruning was aanvankelijk lid van het Verdinaso; met andere vooraanstaande figuren uit deze beweging trad hij naderhand, ondanks zijn vroegere heftige bestrijding hiervan, toe tot de N.S.B., mede in de hoop deze N.S.B. te kunnen fatsoeneren en cultiveren.' Ook L. de Jong schetst Henri Bruning als iemand die zich vooral ergerde aan het aculturele N.S.B.-milieu. Na de oorlog schreef Henri Bruning een artikel in Maatstaf, waarin hij over de positie van de Verdinasoleden binnen de NSB opmerkte:
De functie van zulk een minderheid is lange tijd geen andere dan een ferment te zijn, zuurdesem, een polemisch contra, verdedigster ener idee, door het zuiver houden der waarden. En dat zijn ook de Dinaso's tijdens de oorlog, zij die waren overgegaan tot de N.S.B. en met de Duitsers samenwerkten, als hun taak blijven beschouwen. En ik geloof niet dat zij zichzelf ontrouw zijn geworden. Door de N.S.B. werden zij misprezen omdat zij haar massatumult als voos en toekomstloos bleven afwijzen; en door de Duitsers werden zij gewantrouwd, ten eerste omdat de meesten hunner katholiek waren, en ten tweede omdat zij Dietser waren.
Bruning heeft met deze passage ten dele zijn eigen positie gekenschetst: hij heeft een polemisch contra willen laten horen. Het was echter een abstract en apolitiek tegengeluid, dat zich beperkte tot afwijkende meningen over onderwerpen als individualisme en grote kunst. W.L.M.E. van Leeuwen meende dat Bruning in een moment van bewustzijnsvernauwing voor het fascisme koos. Bewúst heeft Bruning echter lang de consequenties van die keuze willen dragen. Tot ver in de oorlog heeft hij het idee gehad dat er van de nieuwe orde veel te verwachten viel. In oktober 1943 hield Bruning op een door het letterengilde van de Kultuurkamer georganiseerde bijeenkomst van letterkundigen een lezing, die later onder de titel Nieuw levensbewustzijn in druk verscheen. Aan het slot van deze brochure schreef Bruning: Betreden wij den ochtendstond van dit tijdperk niet met te kleine verwachtingen en te kleine oogmerken, doch zijn wij, wat wij op dit moment moeten zijn: de groot-levende wegbereiders van dat Germaansch klassicisme waarin de felle spanningen des levens tot een nieuwe diepe en diepzinnige orde verstilden.
Bruning bezong in 1943 de levenswil van jonge Germanen. In de bloemlezing Gelaat der dichters (1944) nam hij een gedicht op met antisemitische strekking. Nog in september 1944 werd hij begunstigend lid van de Germaansche SS in Nederland. Na de oorlog werd hij tot twee jaar en drie maanden internering veroordeeld en kreeg hij een schrijfverbod van tien jaar opgelegd. In 1954 nam het literaire maandblad Maatstaf een gedicht van Bruning op en gaf uitgever Bert Bakker zijn Gezelle, de andere uit. Deze uitgave wekte bij veel letterkundigen en boekhandelaren weerstand en het werd duidelijk dat hij zijn letterkundige positie van vóór 1940 niet terug zou krijgen. Bruning werd tot het eind van zijn leven gemeden door gevestigde literaire kringen. Dat verhinderde hem niet om in eigen beheer nog menige dichtbundel te publiceren.
In eigen beheer gaf hij in 1961, als de ultieme uitkomst van zijn religieuze denken (in het verlengde van Subjectieve Normen en Verworpen Christendom) ook Vormkracht en onmacht der religie / missionair christendom uit. In Lotus in de Lage Landen, een receptiegeschiedenis van het boeddhisme in Nederland, identificeerden Marcel Poorthuis en Theo Salemink Henri Bruning met Ernest Michel als twee "controversiële katholieke denkers" die met het fascisme gesympathiseerd hadden en na de oorlog opvielen door hun sympathie voor het boeddhisme, zonder dat dat overigens inhoudelijk iets met elkaar uitstaande zou hebben. Bruning pleitte in zijn boek voor een "oecumene van wereldreligies" en wees aan het kolonialisme verbonden bekeringsactiviteiten, maar ook antikoloniale vormen van inculturatie van het katholicisme af. Zie hiervoor het lemma van Josef Ignaz Julius Maria Schmutzer. Poorthuis en Salemink wezen hier op een ironie: "... dat juist deze van huis uit extreme katholieken, die in de jaren dertig een 'doorbraak' naar rechts hadden geforceerd om de hegemonie van de RKSP af te schudden, ook degenen waren die de blik buiten de eigen geloofstraditie richtten."
In 2005 stelde Henk van Gelre in zijn boek Mijn herwaardering van waarden zich aan de zijde van Bruning. Ewoud Kieft belichtte in Het Plagiaat onder andere uitvoerig de rol van Bruning in het Interbellum, in het bijzonder in de polemiek met Menno ter Braak en Anton van Duinkerken. Brunings religieuze ontwikkeling was een worsteling waar hij met heel zijn persoon bij betrokken was. Deze ontwikkeling was voor hem veel essentiëler dan die op politiek gebied. Die worsteling met zijn geloof en zijn geweten heeft haar weerslag gevonden in Brunings vroegste geschriften Revisie en Richting (1933), om vervolgens via de tussen liggende werken – Subjectieve Normen (1936), Verworpen Christendom (1938), Elias van Cortona (1940), Guido Gezelle, de andere (1954) en Voorlopige Motieven (1954) – haar voltooiing te vinden in zijn laatste grote essay Vormkracht en Onmacht der Religie (1961). In dit laatst genoemde werk kon men opnieuw de schrijver herkennen die in de jaren dertig, zoekend naar een authentieke geloofsbeleving, vooropstelde, dat het katholicisme, van defensief offensief geworden, opnieuw creatief moest worden. En het moest dit worden, bedreigd als het werd, van binnenuit, in zijn eigen offensief, door het voze optimisme van die hérésie des oeuvres (ketterij der werken), die uiterlijke werken en hun oppervlakkige succesjes, waarmee een verstard en uitgehold geloofsleven zichzelf slechts kan continueren. Ten overstaan van dit luidruchtige offensieve vertoon, dat een weigering was zich van de werkelijke problemen van het leven en van de religie rekenschap te geven en waarvan het resultaat slechts een verder woekerende verwording en ontwaarding van het geloofsleven zou zijn, werden Brunings geschriften de verdediging van een innerlijke vernieuwing, een nieuwe spiritualiteit, een terugkeer van de gelovige mens naar dat inwendige leven met Christus en leven-met-het-evangelie dat oorsprong, grondslag en vormkracht van alle geloofshandelen is. Deze stellingname, geïnspireerd als zij was door het leven en de geschriften van actieve mystici als Franciscus, Johannes van ’t Kruis, Theresia van Avila, Theresia van Lisieux, zou Bruning ook in de latere religieuze geschriften van die jaren niet meer ontrouw worden. De thema’s die hij erin zou uitwerken of naar voren brengen, vonden in die stellingname hun oorsprong en verklaring. De verdediging van een waarachtige, persoonlijke geloofsbeleving, als enige grondslag voor een creatief geloofshandelen, voerde hem de realiteit binnen – de grote geloofsrealiteit – van de verborgen onzichtbare Kerk, de enige die, waar zij handelend wordt, of woord wordt, Christus’ genade aan en in de mens – en te midden der mensen – zou “zichtbaar” maken, – waar zoveel andere “zichtbaarheid” deze vaak slechts dieper verduisterd had. Ook in Vormkracht en onmacht der religie liet Bruning deze en andere gewonnen inzichten niet los; zij bleven, met niet minder nadrukkelijkheid aanwezig. Maar waar hij vroeger het christendom doordacht en belichtte, als bovennatuurlijk leven, vanuit het evangelie en de onbevreesde interpretaties van zijn schoonste navolgers, daar doordacht hij hier het evangelie vanuit de werkelijkheid van de mens, de menselijke situatie, de oorspronkelijke spanningen en fundamentele vragen van het natuurlijk geweten, – dat naar zijn wezen een religieus geweten is. De vraag die zich, voor hem, met het evangelie onontkoombaar opdrong, was die naar de betekenis van het evangelie voor de “zwakke en zondige mens”, naar de betekenis van al die onmogelijke, extreme imperatieven welke, reeds tijdens Christus' leven, zovelen die tot Hem kwamen weer teleurgesteld deden heengaan en hen zo bittere verwijten deden uitspreken tegen Hem die toch gekomen was om met zijn woord het leven der mensen te zijn. Ook het christelijk geloofsleven werd een leven naast het evangelie, ver daarvandaan, vanuit andere imperatieven dan die van het evangelie, dat, als Gods vraag aan de mens, toch het enig nodige verwoordt en het wezen van het geloofshandelen uitspreekt. Het was alsof het “letterlijk” verstaan, dat de Schriftverklaring als haar stelregel verdedigt, slechts geldt met betrekking tot de woorden van het Laatste Avondmaal en onmiddellijk daarbuiten, met betrekking tot de eisen van het evangelie, ophoudt geldingskracht te bezitten. In het eerste, uitvoerige hoofdstuk waarmee Brunings laatste boek “bij wijze van inleiding” opende en dat tot titel draagt “Het tweede gebod”, beproefde de schrijver de verbinding te herstellen tussen de “zwakke mens” en het evangelie, en dit zonder de menselijke zwakheid te miskennen of de evangelische imperatieven hun onverminderbare geldigheid te ontnemen. Integendeel, hij gaf zich volledig rekenschap van de extreme eis die met Christus’ tweede gebod aan de orde werd gesteld. Tevens was hij in voortdurend verweer tegen de krampachtigheid en haar onwaarachtigheden die zo vaak het "hatelijk" gevolg waren waar men met het evangelie ernst maakte. De conclusies welke Bruning aan het tweede gebod, dat Christus ons zo mannelijk, moedig en strijdbaar heeft voorgeleefd, verbond, reikten zeer ver; zij doen in de hartstochtelijke ernst waarmede hij zijn Umwertung van het christelijk geloofshandelen volbracht, vermoeden dat hij met dit eerste hoofdstuk minstens een miskende kern van christelijke religiositeit heeft opengelegd. Het was vanuit de realiteit van de zwakke mens, dat de schrijver een nieuw perspectief opende op het religieuze handelen en op de opdracht van het christendom in de wereld en in de tijd. Na deze poging van het eerste hoofdstuk het wezen van het christendom te belichten, stelde Bruning het probleem aan de orde van het apostolische christendom, het missionaire. Daar kwam Bruning opnieuw naar voren als de schrijver, die reeds van meet af aan de fundamentele waarde van het niet-christelijke denken erkende, – een waarde welke hij hier demonstreerde aan het boeddhisme, deze grote schepping van ‘het niet-christelijke religieuze geweten’. Het openbaarde voor hem essentiëler dingen nog dan de schoonheid en diepte van zijn waarheidsleven en het werd duidelijk dat Brunings bewondering voor deze religie niets uitstaande had met wat in sommige kringen toen gaarne werd afgedaan als meedoen aan een modeverschijnsel. Was dit laatste boek een poging het probleem der religiositeit te verhelderen in gesprek met de religieuze vragen van zijn tijd, in de samenvatting van het laatste hoofdstuk gaf de schrijver een diep doordachte visie op “de Kerk onderweg” te midden van de andere godsdiensten, een visie welke zich, volgens de schrijver, voltooit in Augustinus’ prachtige woord over de gelovige en diens “onderweg”.
-
Titus Herman Buitenhuis (Sleeuwijk, 27 september 1892 – Naarden, 27 maart 1964) was een Nederlands NSB-burgemeester. De van oorsprong uit Sleeuwijk afkomstige Buitenhuis was van 1910 tot 1935 werkzaam in de handel. Hij woonde in deze periode veel in het buitenland; zo woonde hij onder andere in Salzburg en Stockholm. Buitenhuis werd lid van de NSB in januari 1933. Zijn stamboeknummer was 1003. Hij nam in de NSB verschillende functies waar. Zo was hij onder andere kringleider in het Gooi en in Amsterdam. Sinds augustus 1933 trad hij op als spreker van de NSB. Van 1935 tot 1937 was hij bedrijfsleider van de nationaalsocialistische propagandazaak "De Driehoek" in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Haarlem. In de jaren 1935 en 1939 was Buitenhuis kandidaat voor de Provinciale Staten van Noord-Holland. Daarnaast was hij van 1938 tot 1942 een fabrieksdirecteur in Amsterdam. Hij werd op 22 juli 1942 burgemeester van de Noord-Hollandse gemeente Schagen. Indirect verving hij daar de eerder dat jaar vrijwillig opgestapte burgemeester Jan Cornelissen. Buitenhuis werd op 3 januari 1944 tevens tot waarnemend burgemeester van Sint Maarten benoemd. In juli 1944 stopte hij als burgemeester in Schagen. Meteen daarna (op 8 juli 1944) werd hij benoemd tot burgemeester van Naarden; dit bleef hij tot de bevrijding in 1945. Na de oorlog werd hij veroordeeld tot tien jaar gevangenschap. Hij zou tijdens de oorlog als NSB'er betrokken zijn geweest bij de arrestatie van enkele Nederlanders. Ook zou hij een verzetskrant hebben willen verbieden. In 1964 overleed hij op 71-jarige leeftijd. Zijn zoon Donald Alexander (geboren als Donald Herman Alexander Buitenhuis in 1939) was in 1992 kandidaat als Amerikaanse ambassadeur in Nederland. Alexander was in 1961 geëmigreerd naar de Verenigde Staten om te studeren en besloot te blijven. Hij maakte carrière en verkreeg na verloop van tijd het Amerikaans staatsburgerschap. Het oorlogsverleden van zijn vader had hij altijd verzwegen. In 1987 kreeg hij een koninklijke onderscheiding. Alexander werd uiteindelijk vanwege alle controverse afgewezen als ambassadeur
-
Lucas Bunt (Nijehaske, 17 april 1907 - Heerenveen, 21 april 1981) was een Nederlandse SS'er tijdens de Tweede Wereldoorlog. Samen met Fransoos Exaverius Lammers, Zacharias Sleijfer en Jan Meekhof behoorde hij tot het beruchte viertal van Friesland. Hij was horecaondernemer en exploitant van het Friesch Koffiehuis in Leeuwarden. In 1944 werd hij lid van de Landwacht. Ook was hij lid van de NSB. Hij werkte hierbij veel samen met de SD Leeuwarden. Op 23 september 1947 werd hij veroordeeld tot de doodstraf wegens collaboratie. Later werd de doodstraf omgezet in een levenslange gevangenisstraf. In 1959 werd hij vrijgelaten. Hij overleed in 1981 op 74-jarige leeftijd
-
Remt Lambert Buringh (1899-1985) was landbouwer in Zuidbroek in de Nederlandse provincie Groningen en tussen 1941 en 1945 actief in de Nederlandsche Oost Compagnie (NOC). Buringh was overtuigd nationaalsocialist en vanaf 1933 lid van de NSB. In de jaren dertig was hij actief bij landontginningsprojecten van de Heidemij. Met politieke propaganda hield hij zich naar eigen zeggen niet bezig. In 1941 werd hij lid van de Nederlandsche Volksdienst. Hij trad in dienst van de NOC en was bestuurder van de Commissie tot uitzending van landbouwers naar Oost-Europa (Culano), die zich bezig hield met het rekruteren van Nederlandse kolonisten voor bezet Oost-Europa. Datzelfde jaar vertrok hij geüniformeerd en gewapend naar Łódź (Polen) en vervolgens naar Wit-Roethenië (nu Belarus). Hier was hij tot oktober 1942 werkzaam als landbouwambtenaar (Bezirkslandwirt) namens de bezetter, waarbij hij toezicht hield op de gedwongen voedselleveranties door de Russische plattelandsbevolking. Zijn lidmaatschap van de NSB had hij opgezegd, maar later werd hij weer lid. Vanaf maart 1943 tot februari 1944 trad hij opnieuw in dienst van de NOC en bekleedde hij een kaderfunctie in Oekraïne als een van de vele Stützpunktleiter bij de voedselvoorziening. Uit een van zijn brieven blijkt dat geweld hierbij niet werd geschuwd. Na de bevrijding werd Buringh geïnterneerd. Hij moest zich op 15 augustus 1947 voor de Vierde Kamer van het Tribunaal Groningen te Veendam verantwoorden. Ter verdediging voerde hij aan dat hij in dienst van de NOC was getreden om de Nederlandse voedselvoorziening veilig te stellen. Ook suggereerde hij dat hij op goede voet stond met de lokale plattelandsbevolking. Zijn advocaat stelde dat er daarnaast geen belastbare feiten bekend waren. De rechtbank legde geen verdere gevangenisstraf op, maar veroordeelde hem wel tot een boete van fl 7500 en ontzegging uit het actieve en passieve kiesrecht. Uit de literatuuronderzoek blijkt dat er na de bevrijding weinig onderzoek is gedaan naar de gebeurtenissen aan het Oostfront en dat de verdachten minder streng behandeld werden dan gedetineerden die voor vergelijkbare vergrijpen in Nederland werden veroordeeld.
-
Gerrit van Burink (Harderwijk, 1 oktober 1891 – Den Haag, 8 juni 1961) was een Nederlandse communist en nationaalsocialist. Van Burink was in 1916 werkzaam in Nederlands-Indië als onderwijzer, waar hij in contact kwam met Henk Sneevliet. Hij raakte betrokken bij Sneevliets activiteiten, waardoor hij in 1921 Nederlands-Indië moest verlaten. Hij vestigde zich in Rotterdam, waar hij betrokken raakte bij de activiteiten van de Communistische Partij van Nederland (CPN). Van mei 1923 had hij zitting in de Rotterdamse gemeenteraad, vanaf 1927 in Provinciale Staten van Zuid-Holland. In 1930 werd hij lid van de Revolutionair-Socialistische Partij (RSP). In 1933 raakte Van Burink betrokken bij de Nationale Werknemersvereniging (NWV), die in 1935 door de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert werd overgenomen. In het voorjaar van 1938 was hij korte tijd betrokken bij de Nederlandsche Volkspartij van ds. G. van Duyl die in het najaar van 1937 door Mussert uit de NSB was gezet. Deze samenwerking leidde echter tot niets en later in 1938 richtte Van Burink de Onafhankelijke Nederlandsche Volkspartij (Onevo) op. In 1939 raakte Van Burink in contact met Zwart Front van Arnold Meijer. Op 31 oktober 1940 meldde Van Burink zich aan als lid van de NSB. Op 20 mei 1941 werd hij benoemd tot 'Provinciaal vertegenwoordiger' voor Zuid-Holland van Nering en Ambacht, een organisatie voor middenstanders die aan de NSB verbonden was. Als gevolg van een conflict met de Rotterdamse burgemeester P.J. Oud raakte Van Burink betrokken bij een actie van NSB'ers tegen Oud. Hierdoor belandde hij enige tijd in het concentratiekamp Erica nabij Ommen. In de rest van de oorlogstijd vertoonde Van Burink agressief en soms ronduit gewelddadig gedrag.nOp 8 mei 1945 werd hij gearresteerd. Hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar met aftrek van voorarrest en ontzetting uit het actief en passief kiesrecht, wat in hoger beroep door Bijzondere Raad van Cassatie werd teruggebracht tot zes jaar.nNa vrijlating in 1951 vestigde Van Burink zich in Rotterdam, waar hij als nachtwaker werkzaam was. De politiek had hij achter zich gelaten.
-
Jhr. Herman Maximilien de Burlet (Rotterdam, 6 november 1883 – Königswinter, 23 april 1958) was een Nederlands hoogleraar anatoom, patholoog, fysioloog en embryoloog. In april 1943 maakte hij deel uit van de Internationale Onderzoekscommissie die de massamoord op Poolse legerofficieren in Katyn (1940) onderzocht. Tijdens de Duitse bezetting van Nederland was De Burlet (tussen 1943 en 1945) nationaalsocialistisch rector van de Rijksuniversiteit Groningen. De Burlet, telg uit het Belgische adellijke geslacht De Burlet, studeerde aan de Universiteit Utrecht en werd daar op 1 oktober 1908 tot prosector benoemd. Hij deed veel onderzoek naar het gehoororgaan bij gewervelde dieren. In 1911 of 1912 promoveerde hij te Zürich op de Duitstalige dissertatie Die äusseren Formverhältnisse der Leber beim menschlichen Embryo, die later in Leipzig werd gepubliceerd. Op 28 januari 1931 werd hij bij Koninklijk Besluit tot gewoon hoogleraar anatomie en embryologie aan de Rijksuniversiteit Groningen benoemd. Op 14 maart van dat jaar hield hij zijn inaugurele rede Over onderwijs en onderzoek in ontleedkunde. Tijdens de Duitse bezetting van Nederland was De Burlet vanaf 1942 rector magnificus van dezelfde universiteit, als opvolger van de geëmeriteerde Johannes Kapteyn. In 1943 was hij op verzoek van het Internationale Rode Kruis en de Duitse Wehrmacht lid van de onderzoekscommissie van wetenschappers naar de massamoord in Katyn, waar duizenden Poolse officieren werden vermoord door de Sovjet-Unie. De Deense hoogleraar Helge Tramsen noteerde in 1943 in Smolensk, dat de Burlet erg vijandig sprak over het Verenigd Koninkrijk en de Sovjet-Unie. Op 19 februari 1947 werd De Burlet met terugwerkende kracht vanaf 16 april 1945 bij beschikking van de Minister van Onderwijs, op grond van het Zuiveringsbesluit 1945 wegens zijn lidmaatschap van de NSB ontslagen als rector magnificus. Hij was reeds in april 1945 gearresteerd maar werd in afwachting van zijn proces vrijgelaten en verdween spoorloos. Op 1 maart 1949 werd hem voor de politieke kantonrechter ten laste gelegd dat hij lid was geweest van de NSB en de organisaties Medisch Front, Volksdienst en Opvoedersgilde; dat hij bereid was geweest de WA 'vormingslessen' te geven; dat hij als rector-magnificus had ingestemd met het voornemen van de bezetter studenten gedwongen te werk te stellen in Duitsland, en dat hij bereid was daartoe namenlijsten te verstrekken; dat hij sterk aandrong op het tekenen van de loyaliteitsverklaring. Ook vriendelijke omgang met de bezettingsautoriteiten, onder wie de SD-chef Bernard Georg Haase werd hem ten laste gelegd. Op 19 november 1949 werd De Burlet bij verstek veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf en verbeurdverklaring van eigendommen die zich op twee locaties van de universiteit bevonden. Pas na zijn dood werd bekend dat De Burlet tussen 1945 en 1953 als onderzoeker en universitair docent in Philadelphia in de Verenigde Staten had gewerkt. Daarna ging hij met zijn vrouw, van Duitse afkomst, bij Königswinter (West-Duitsland) wonen, waar hij overleed. Prof. jhr. dr. H.M. de Burlet kreeg met zijn echtgenote drie kinderen van wie er een vermoedelijk in 1944 om het leven kwam. Zijn zoon jhr. M.A.H. de Burlet (1921-1992) volgde hem op als chef de famille van het adellijke geslacht.
C
-
Jan Jacob Cassa (Den Haag, 27 juli 1894 - idem, 31 maart 1977) was een Nederlands politicus en zakenman. Hij was lid van de NSB en in het laatste oorlogsjaar burgemeester van Epe. In tegenstelling tot de meeste van zijn partijgenoten werkte hij niet (goed) samen met de Duitse bezetter, maar nam juist onderduikers in bescherming. Cassa werd geboren in Den Haag en volgde het lyceum in zijn geboortestad. Hij kwam te werken bij Gebrs. Stork & Co. Van 1912 tot 1914 was hij voor het bedrijf werkzaam in Zwitserland en van 1914 tot 1919 in Londen. In 1919 startte hij een eigen bedrijf en handelde vooral in rubber en ijzererts. Cassa keerde in 1933 terug naar Nederland en woonde eerst in Wapenveld en later Scheveningen. De zakenman werd in 1935 lid van de NSB. Hij hoopte dat via deze beweging een grotere eenheid van het Nederlandse volk bereikt zou worden. Cassa werd direct getroffen door de oorlog toen hij in januari 1942 gedwongen moest vertrekken uit Scheveningen. De Duitsers waren bang voor een geallieerde inval vanaf zee en evacueerden alle bevolking langs de kust, om zo de handen vrij te hebben voor de bouw van de zogeheten Atlantikwall. Cassa verhuisde naar landgoed Het Hattem in Vaassen, waar zijn moeder woonde. In Epe was op dat moment Isaäc Nicolaas Theodoor Diepenhorst burgemeester, maar deze had aan de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken en de Sicherheitspolizei laten weten dat hij niet wilde aanblijven als er op zijn medewerking voor de Arbeitseinsatz en de deportatie van Joden werd gerekend. Hierop werd besloten een nieuwe burgemeester te zoeken. Cassa werd op voordracht van een vriend gevraagd te solliciteren. Een NSB'er uit Epe die behoorde tot de harde kern schreef nog een brief aan NSB-voorman Anton Mussert dat Cassa een man was "die in geen enkel opzicht heeft meegeholpen aan de grote strijd". Ondanks deze bezwaarbrief werd Cassa op 9 februari 1944 benoemd als burgemeester. Als burgemeester werkte Cassa de Duitse bezetter actief tegen. Zo liet hij bij een ophanden zijnde razzia de brandweer van Vaassen rond gaan met de brandspuit om de bevolking te waarschuwen. Hij was op de hoogte van de schuilplaats van meerdere onderduikers - zo zat er zelfs een onderduiker op Het Hattem - maar maakte van deze kennis geen verder gebruik. Toen een andere NSB'er een paar jachtgeweren vond die verstopt waren op de zolder van het gemeentehuis, droeg Cassa deze wel over aan de marechaussee, maar verzocht hun er verder geen werk van te maken om slachtoffers onder de ambtenaren te voorkomen. Een groot deel van de mannelijke bevolking van Epe werd in oktober 1944 opgeroepen om verdedigingswerken aan te leggen in het kader van Organisation Todt. Cassa ging naar Olst, waar de mannen aan het werk waren, en eiste dat ze mochten gaan. In plaats daarvan werd hij door de Duitsers zelf aan het werk gezet. Na de verdrijving van de Duitsers in april 1945 stelde Cassa zijn ambtsketen ter beschikking aan het gemeentehuis. In eerste instantie werd hij niet opgepakt, omdat daar op basis van zijn gedrag geen aanleiding toe was. Op 18 mei 1945 besloot de Politieke Opsporings Dienst (POD) hem alsnog te arresteren. Ondanks veel steunbetuigingen en ontlastende verklaringen van de Epese bevolking en zijn eigen ambtenaren zat Cassa meer dan een jaar vast. De POD wilde geen uitzondering maken ten opzichte van vergelijkbare gevallen. Het duurde tot januari 1947 voordat de oorlogsburgemeester definitief buiten vervolging werd gesteld. Wel werden hem een aantal burgerlijke rechten, zoals het beheer over zijn vermogen, voor de periode van tien jaar ontzegd. Cassa verkocht in 1962 Het Hattem en verhuisde met zijn moeder naar Torremolinos in Spanje. Zijn moeder overleed daar in 1971. Zes jaar later overleed overleed hijzelf. Cassa was getrouwd met de Duitse Hertha Anne Klara Gerber. Samen kregen zij één dochter. Een jaar voor Cassa's dood scheidden beide echtelieden.
-
Douwe Capelle (Amsterdam, 30 december 1910 – aldaar, 16 april 1989) was een Nederlandse collaborateur in de Tweede Wereldoorlog. Ten tijde van de Duitse inval in Nederland was Capelle korporaal bij de Nederlandse militaire politie. Via de Amsterdamse politie werd hij overgeplaatst naar het Bureau Joodsche Zaken. Daar werkte hij nauw samen met de beruchte Jodenjagers Abraham Kaper en Peter Schaap. In totaal zou van eind 1942 tot Dolle Dinsdag (in september 1944) 64 personen, vooral Joden, hebben gearresteerd. Hij was tevens lid van de NSB. Na Dolle Dinsdag week hij met een aantal anderen uit naar Groningen. Zij werden gestationeerd bij de Sicherheitsdienst op het Scholtenhuis. In de laatste maanden was hij betrokken bij de arrestatie en executie van verschillende verzetsleden, waaronder Gerrit Boekhoven. Hij schoot in maart 1945 samen met zijn kompaan C.C. Dierikx de verzetsman Leendert Martinus van Noppen dood bij diens arrestatie. Op 10 april 1945, kort voor de bevrijding van Noord-Nederland, was hij betrokken bij de executie van tien verzetsleden bij Bakkeveen. Hij hield de wacht bij de vrachtwagen waarmee zij werden vervoerd. Na de executie ging hij samen met de betrokken Duitsers op jacht. Na de oorlog werd tegen Capelle de doodstraf geëist. Op 8 november 1948 veroordeelde het Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden hem tot een levenslange gevangenisstraf. Na verwijzing door de Bijzondere Raad van Cassatie werd hij op 1 november 1949 door het Bijzonder Gerechtshof Amsterdam tot twintig jaar gevangenisstraf veroordeeld.
-
Johan Herman Carp ('s-Gravenhage, 19 juli 1893 – aldaar, 18 november 1979) was een Nederlands nationaalsocialistisch jurist. Carp was een gepromoveerd staatsrecht-jurist en Spinoza-kenner. Voor de Tweede Wereldoorlog was Carp afdelingshoofd bij de provinciale Griffie van Zuid-Holland. Hij was fascist van oorsprong en hij ontwikkelde zich gaandeweg als de belangrijkste theoreticus van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert, wiens persoonlijke vriend en adviseur hij was. Hij huwde het jeugdvriendinnetje van Mussert, Maria Kerkhoven. Hun vriendschap blijkt ook uit het feit dat Carp de laatste was die in de nacht van 5 op 6 mei 1946 afscheid nam van Mussert, voordat deze naar de executieplaats moest vertrekken. Carp zat vanaf september 1939 in de redactie van De Waag. Ook had hij zitting in de Politieke Raad van de NSB en vanaf het najaar van 1941 bekleedde hij de functie van hoofd van de afdeling Bestuurszaken van de NSB. Na de Duitse inval van mei 1940 ontwierp Carp een ingenieus plan dat een strategie bevatte om op legale staatsrechtelijke basis een toekomstige (nationaalsocialistische) regering-Mussert in het leven te roepen. Carps plan was gebaseerd op een bepaling in de toenmalige Nederlandse grondwet, die zegt dat er een regent wordt benoemd indien de koning niet in staat is te regeren. Die regent wordt benoemd door de Raad van State. Carps redenering was als volgt: de koning is in het buitenland en dus niet bij machte te regeren. De Raad van State moest dan worden bevolkt met NSB'ers, die vervolgens Mussert tot regent zouden moeten benoemen. Formele bevestiging van deze procesgang moest worden verkregen van de rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart, op wie immers de verzamelde bevoegdheden van ministerraad en volksvertegenwoordiging waren overgegaan. Seyss-Inquart hield de boot echter af, zodat Carps plan strandde. Als hoofd van de NSB-afdeling Bestuurszaken hield Carp zich intensief bezig met het begeleiden van de nieuw-benoemde NSB-burgemeesters. Ook was hij politiek toezichthouder van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en zodoende had Carp al met al een stevige invloed op het Nederlandse openbaar bestuur tijdens de Tweede Wereldoorlog. Op 30 januari 1943 werd de afdeling Bestuurszaken overgeheveld naar de nieuw in het leven geroepen Secretarie van Staat, waarvan Carp het hoofd werd. Zijn artikel in Volk en Vaderland van 7 mei 1943 ('Het oordeel der Geschiedenis', over Schimmelpenninck en de Franse Revolutie) bracht de reeds lang smeulende tegenstelling tussen de NSB en de Nederlandsche SS tot uitbarsting. Dit artikel was aanleiding voor Henk Feldmeijer om reeds een week later, in Storm van 14 mei te spreken van een 'anti-Duitse gezindheid' in de NSB. In een openbare vergadering op 22 juni, die op last van de Duitse bezetter tot stand kwam, moesten Mussert en Feldmeijer het publiek tonen elkaar goed gezind te zijn. Carp stond in maart 1946 terecht voor het feit dat hij president van het Vredegerechtshof is geweest. De aanklager, mr. J. Zaaijer, eiste niet de doodstraf omdat 'de Hoge Raad zonder blikken of blozen deze mensen in de gelegenheid stelde hun werkzaamheden uit te oefenen'. Carp werd veroordeeld tot twaalf jaar hechtenis. In 1953 werd hij vrijgelaten.
-
Piet Richard Cieraad (Laren, 3 december 1921 - Naarden, 20 juni 2004) was een Nederlandse SD-agent en lid van de NSB tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij was vooral actief in de regio Zwolle. Tijdens de oorlog was hij betrokken bij 72 arrestaties door de SD waarbij tien mensen omkwamen. Ook is hij de lijfwacht van NSB-leider Anton Mussert geweest. Na de oorlog werd hij op 1 november 1946 veroordeeld tot de doodstraf. In maart 1947 werd dit doodvonnis in cassatie herzien De straf werd daarna omgezet in een levenslange gevangenisstraf, hij werd echter halverwege de jaren vijftig vrijgelaten. In 1971 diende hij een verzoek in om zijn kiesrecht terug te krijgen, dat hem was afgenomen vanwege zijn collaboratie
-
Jhr. Paul Johan Marie Coenen (Rijssen, huis den Oosterhoff, 10 april 1905 – Zutphen, 26 januari 1970) was een Nederlands NSB-burgemeester. Coenen was lid van het geslacht Coenen en zoon van jhr. Frederik Alexander Coenen, heer van den Oosterhoff (1861-1937) en Johanna Philippina Wilhelmina Arendina barones van der Borch tot Verwolde (1876-1962), lid van de familie Van der Borch. Hij werd geboren op huis den Oosterhoff dat via zijn paternelle grootmoeder Louise Charlotte Elisabeth Marie barones van Ittersum (1834-1900) in de familie Coenen was gekomen. In 1938 trouwde hij met Wilhelmina Maria Antoinette barones van der Borch van Verwolde (1911-1991), dochter van de burgemeester Allard Philip Reinier Carel baron van der Borch van Verwolde (1881-1944), en in 1952 met Gretha Jantina Heeres (1920); uit het eerste huwelijk werden twee, uit het tweede drie kinderen geboren. Coenen deed de MULO en de MTS waarna hij eerst vanaf 1925 in Nederlands-Indië, vanaf 1933 weer in Nederland werkte. Vanaf 1933 was Coenen lid van de Nationaal-Socialistische Beweging; hij was voorbereider van de Landstand in Overijssel waarna hij daarvan streekleider werd. Hij was plaatselijk commandant van de Weerbaarheidsafdeling te Rijssen, na een opleiding aan de SS-Führerschule. In 1943 publiceerde hij in het tijdschrift De Zwarte Soldaat. In 1943 werd hij benoemd als lid van de NSB tot burgemeester van Olst, hetgeen hij bleef tot de bevrijding. Daarna werd hij firmant van een handelsonderneming. In 1954 en 1956 werd in zijn opdracht meubilair en antiek van het huis den Oosterhoff publiekelijk geveild; in 1960 volgde de verkoop van de voormalige havezathe.
-
Georg Willem Comello (Assen, 8 mei 1902 – 3 juli 1968 ) was een Nederlandse journalist en burgemeester. Hij was lid van de NSB. Comello werd in 1902 in Assen geboren als zoon van de huisschilder Georg Comello en Margje Tomas. Hij was achtereenvolgens leerling journalist in Assen, redacteur van het Haarlemsch Dagblad, medewerker van De Telegraaf en hoofdredacteur van de Meerbode in Aalsmeer. Hij werd lid van de NSB en begunstigend lid van de Germaansche SS. In 1944 werd hij benoemd tot waarnemend burgemeester van Dwingeloo. In die functie verleende hij hand-en-spandiensten aan de bezetter. Op 9 april 1945 werd hij als burgemeester ontslagen. Voor zijn rol tijdens de Tweede Wereldoorlog werd door de advocaat-fiscaal vijf jaar gevangenisstraf geëist en levenslange ontzetting uit de kiesrechten. Het Bijzonder Gerechtshof te Assen veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van vier jaar. Hij werd door de Raad van Beroep van de Perszuivering voor tien jaar uitgesloten van de beroepsuitoefening als journalist. Comello trouwde in 1930 te Zandvoort met Adriana de Groot.
-
Hendrik Cool (Amsterdam, 7 augustus 1905 – aldaar, 28 maart 1957) was een Nederlandse burgemeester tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de NSB. Cool was een zoon van de cargadoor Willem Nicolaas Cool (1856-1928). Hij vertrok na zijn opleiding aan de Middelbare Koloniale Landbouwschool Deventer naar Nederlands-Indië. In 1933 keerde hij terug naar Nederland. In 1936 vestigde zich als landbouwer in het Drentse Witteveen. Cool was lid van Landbouw en Maatschappij, een aan de NSB verwante boerenorganisatie. Cool werd eveneens lid van de NSB. Na een mislukte sollicitatie voor het burgemeesterschap van Westerbork werd hij in 1941 benoemd tot burgemeester van Gieten als vervanger van burgemeester Nijenhuis, die door de bezetter gevangen was gezet. Cool was verantwoordelijk voor de deportatie van de Joodse burgers van Gieten. In mei 1943 werd Cool burgemeester van de gemeente Beilen. Tot de benoeming van zijn opvolger in oktober 1943 bleef hij waarnemend burgemeester van Gieten. In Beilen was hij verantwoordelijk voor de arrestatie van de schrijver Anne de Vries. Cool werd in 1947 veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf vanwege het arresteren van onderduikers tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zijn echtgenote, Joukje Alida van Leenhoff, werd als kringleidster en propagandiste van de Nationaal-Socialistische Vrouwenorganisatie (NSVO) veroordeeld tot drie en een half jaar gevangenisstraf.[ Cool kwam in 1951 vrij op basis van een algemene amnestieregeling. Hij keerde terug naar zijn geboortestad Amsterdam waar hij in maart 1957 op 51-jarige leeftijd overleed
-
Sera de Croon (Amsterdam, 17 mei 1916 - Alicante, 17 maart 1990) was een Nederlands NSB'er en oorlogsmisdadiger die vooral berucht was vanwege zijn actieve deelname aan de vervolging van Joden gedurende de bezetting van Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Croon kwam uit een achterstandsgezin en was de jongste van zestien kinderen, waarvan de gewelddadige vader leed aan alcoholisme. Twaalf van deze kinderen stierven op jonge leeftijd, de oudste door zelfmoord. Hij raakte gewond bij zijn werk in een stofzuigerfabriek en liep daardoor de rest van zijn leven mank. In 1934 werd hij op achttienjarige leeftijd lid van de NSB en na de bezetting van Nederland besloot hij om zich actief in te zetten voor de nazi's. In 1943 trad hij toe tot de Colonne Henneicke, een groep van collaborateurs die Joden opspoorde en aangaf, tegen betaling van 7,50 gulden per aangegeven Jood. Het hiermee verdiende geld wordt ook wel kopgeld genoemd. Zijn groep verraadde zo tussen de 8.000 en 9.000 Nederlandse Joden. De Croon stond bekend als bijzonder fanatiek en sadistisch, hij mishandelde Joden en bracht zelfs persoonlijk Joodse baby's naar de Duitsers. Op feestjes liet hij graag een buitgemaakt vooroorlogs vakantiefilmpje van een Joodse familie zien die hij zelf aangegeven had. Nadat de Colonne Henneicke werd opgeheven omdat het werk er op zat, week De Croon uit naar het oosten van het land. Hij was vooral goed in het infiltreren in verschillende verzetsgroepen en zat achter de arrestatie van verschillende verzetsleden. Zo werd in Nijverdal de verzetsman Herman Kampman opgepakt en later gefusilleerd. Na de bevrijding is De Croon in eerste instantie onvindbaar. Hij werd uiteindelijk rond 1948 gearresteerd en in 1949 ter dood veroordeeld. Dit vonnis werd echter niet voltrokken nadat Koningin Juliana hem gratie verleende. Eerst werd zijn vonnis omgezet in levenslang, later werd deze straf weer omgezet in 21 jaar, waarvan hij slechts twee derde uit hoefde te zitten. Hierdoor kwam hij begin jaren zestig weer vrij. De Croon werd in 1983 getraceerd in Alicante in Spanje, waar hij in 1990 overleed aan de gevolgen van longkanker. Het Omroep MAX-programma Het was oorlog wijdde in februari 2017 een uitzending aan De Croon.
D
-
Rudolph Wilhelm Dahmen von Buchholz (Den Haag, 30 december 1889 - 10 augustus 1967) was een Nederlands fascist en nationaalsocialist. Na in Alkmaar de Cadettenschool en in Breda de Koninklijke Militaire Academie te hebben gevolgd, werd Dahmen von Buchholz op 21 juli 1912 benoemd tot tweede luitenant der artillerie. Vier jaar later volgde zijn promotie tot eerste luitenant. In deze jaren maakte hij enige naam op sportgebied; hij was een der meest bekende Nederlandse schermers. Eind 1924 werd hem op eigen verzoek per 1 mei 1925 eervol ontslag uit de krijgsdienst verleend, na een conflict met de directeur van de Hogere Krijgsschool te Den Haag. In de periode 1927-1938 was hij achtereenvolgens werkzaam bij Philips te Eindhoven en daarna als rijksambtenaar. In 1924 sloot hij zich aan bij het Verbond van Actualisten, waar hij rond 1925 de functie van lid van de Centrale Raad (bestuurslid) bekleedde. Vervolgens was hij secretaris van het Vaderlandsch Verbond. In jaren dertig was hij lid van het Nieuw Verbond van Nationalisten en aansluitend van de Corporatieve Concentratie. Na 1940 was hij enige tijd lid van de NSNAP, alvorens lid van de NSB te worden. In 1941 verscheen bij De Amsterdamsche Keurkamer van zijn hand een brochure, gericht tegen de Vrijmetselarij: De volksontbindende invloed der vrijmetselarij. Op 1 maart 1942 werd hij benoemd tot commissaris van politie te Amsterdam en op 1 juni 1942 werd hij belast met de leiding van het zogeheten 11e Bureau Joodsche Zaken, dat zich bezighield met het opsporen en laten deporteren van (veelal ondergedoken) Joden. Later ging deze afdeling over naar de SD en werd Dahmen von Buchholz de militaire vorming van de politie opgedragen. Hij was lid van het Rechtsfront en begunstigend lid van de Nederlandsche SS. Loe de Jong velt in zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog een hard oordeel over Dahmen von Buchholz, als hij hem omschrijft als een antisemitische alcoholist die eigendommen van gedeporteerde Joden had gestolen. Na 1945 werd Dahmen von Buchholz veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, die later werd omgezet in twintig jaar.
-
Robert Maria Joseph Hubert (Rob) Delsing (Roermond, 25 september 1913 – 5 mei 1983) was een nationaalsocialistische Nederlandse dichter en novellist. Rob Delsing groeide op in Heerlen, het hart van de Limburgse mijnstreek. Zijn gedichten publiceerde hij al vroeg in literaire bladen als Roeping en Het venster. Hij was al vroeg, sinds 1933 lid van de Nationaal-Socialistische Beweging van Anton Mussert. Na onenigheid met een districtsleider van de NSB - inzet was het tekenen van de niet-jood verklaring, wat hem in gewetensnood bracht (zijn beste vriend was joods) - verliet hij de beweging. Hij vestigde zich in Berlijn, waar hij onder meer werkzaam was bij de radiozender 'Deutsche Europa Sender' (DES). Ook deed hij vertaalwerk voor het bedrijf 'Tobisfilm'. Hij werkte er mee aan het internationaal verspreide propagandatijdschrift Signaal en hij verzorgde daarnaast nog lezingen over literatuur voor radio Bremen. In 1941 trouwde hij in Berlijn met een Duitse. Na een kortstondig verblijf in Nederland in de jaren 1942-1943 keerde Delsing terug naar Berlijn. Hij keerde uiteindelijk definitief terug naar Nederland in september 1945. Hij publiceerde bij De Amsterdamsche Keurkamer in 1937 de novelle Tinuske en het verbod. In 1938 verscheen er poëzie van zijn hand in de verzamelbundel Ochtend-appèl (waarvan de ondertitel eenige nieuwe gedichten van jonge Dietschers luidde). In 1942 verscheen Delsings dichtbundel Zwart goud. Geboren en getogen Limburger, koos Delsing veelvuldig het zware mijnwerkersbestaan als uitgangspunt voor zijn literaire werk. Hij werd wegens zijn lidmaatschap van de NSB en zijn publicaties veroordeeld tot een gevangenisstraf die overeenkwam met de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht. Op 11 maart 1947 werd hij in vrijheid gesteld. Afgezien van enig journalistiek werk heeft hij niets literairs meer gepubliceerd. Hij was na de Tweede Wereldoorlog werkzaam als chef de bureau op een advocatenkantoor.
-
Theodorus Christiaan van Dierendonck (Vlissingen, 6 mei 1893 - ???) was als gepensioneerd kapitein te Bloemendaal lid van de NSB en heerbanleider bij het stafkwartier van de WA. Hij is bekend als de burgemeester van de Gelderse gemeente Ede tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de vijfjarige hbs in Vlissingen ging Van Dierendonck naar de KMA in Breda. In 1919 werd hij bevorderd tot eerste luitenant. In 1921 trouwde hij en vertrok naar Nederlands-Indië waar hij gedetacheerd werd te Malang bij het KNIL. In 1925 keerde hij terug in Vlissingen. In 1927 woonde hij in Assen. In 1934 werd hij bevorderd tot kapitein. Hij werd op 7 april 1941 door de rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied (Arthur Seyss-Inquart) benoemd tot burgemeester van Ede in plaats van de ontslagen Leopold Roland Middelberg. Van Dierendonck stond bekend als zeer antisemitisch en wilde daarom niet meewerken aan het Plan-Frederiks. Dit plan beoogde de bescherming door de Duitse bezetter van een bepaalde groep in Nederland verblijvende Joden, in verband met de maatschappelijke betekenis die zij vóór de Tweede Wereldoorlog voor Nederland of Duitsland hadden gehad. Het in de gemeente Ede gelegen Huize De Biezen maakte deel uit van het Plan-Frederiks. Aangezien Van Dierendonck niet wilde meewerken, werd de gemeentegrens tussen Ede en Barneveld verlegd, zodat het niet meer onder zijn verantwoording viel. Vanaf 17 april 1945 was Leopold Roland Middelberg weer burgemeester. Van Dierendonck bleef burgemeester tot de bevrijding van Ede in april 1945. Hij werd gevangengezet en pas in 1948 berecht. Hij werd veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf en ontzetting uit het actief en passief kiesrecht. Tevens mocht hij levenslang geen ambt meer bekleden en 15 jaar geen functie binnen de gewapende macht. Zijn dochter Johanna Eliza van Dierendonck, arbeidscontractante ter gemeentesecretarie van Ede, kreeg in 1946 een ernstige berisping bij beschikking van de burgemeester ‘wegens het te kort schieten in het betrachten van de juiste houding in verband met de bezetting’. Over Van Dierendoncks verdere leven is weinig bekend. Zijn gezin verhuisde na de oorlog naar een woning in Heemstede en daar ging hij na zijn vrijlating ook wonen
-
Gerhardus Dieters jr. (Eexterveen, 17 augustus 1902 – Nieuw Annerveen, 22 januari 1980) was een Nederlands nationaalsocialistisch politicus. Dieters oefende in het veenkoloniale dorpje Annerveen op een middelgroot bedrijf het boerenberoep uit. Op 16 januari 1932 was hij mede-oprichter van de Drentsche Boerenbond en in hetzelfde jaar werd hij kringbestuurslid van de Nationale Bond Landbouw en Maatschappij. In juni 1933 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij ontving het stamboeknummer 4646. Dieters was vooral onder invloed van de diep ingrijpende landbouwcrisis in de jaren dertig maatschappelijk en politiek actief geworden. Hij was een begaafd spreker op bijeenkomsten van zowel Landbouw en Maatschappij als de NSB. Hij gaf op deze bijeenkomsten in toenemende mate blijk van zijn anticommunistische en antidemocratische gezindheid. In 1935 werd hij fractieleider van de NSB in Provinciale Staten van Drenthe en twee jaar later districtsleider van dezelfde partij in deze provincie. Namens de NSB had hij vanaf 1937 tevens zitting in de Tweede Kamer. In het parlement raakte hij bevriend met Mr. M.M. Rost van Tonningen en mede onder diens invloed etaleerde hij sterke anti-Joodse gevoelens en werd aanhanger van de meer radicale, volkse richting binnen de NSB en de daarbij horende bloed- en bodemideologie. In 1941 meldde hij zich aan voor de Nederlandsche SS en een jaar later werd hij ingelijfd bij de Germaansche SS. Door tussenkomst van Mussert hoefde hij geen eed op Adolf Hitler af te leggen. In mei 1943 werd hij uitgezonden om in Duitsland Nederlandse dwangarbeiders te ronselen voor de Waffen SS. In de eerste helft van 1944 vocht hij als SS-man mee aan het Oostfront. Hiervoor ontving hij het IJzeren kruis tweede klasse en werd bevorderd tot SS-Oberscharführer der Waffen-SS en tegelijkertijd tot SS-Hauptsturmführer van de Germaansche SS in Nederland. Teruggekeerd in Nederland kwam hij vlak voor Dolle Dinsdag in september 1944 in conflict met Mussert, die hem ervan beschuldigde de NSB stelselmatig te hebben ondermijnd. Hij legde daarop zijn functie als districtsleider van de NSB in Drenthe neer en ontplooide tot het eind van de oorlog geen noemenswaardige activiteiten meer als nationaalsocialist. In november 1949 werd Dieters door de Bijzondere Strafkamer in Assen veroordeeld tot tien jaar detentie met aftrek van voorarrest en een geldboete van 5000 gulden. In de loop van 1951 kwam hij vervroegd vrij. Hij bleef na zijn vrijlating contacten onderhouden met de weduwe van Rost van Tonningen.
-
Antonius Johannes Maria van Dijk (Helmond, 19 april 1905 - Arnhem, 31 augustus 1943) was een Nederlandse politieman. Als hoofd van de politie in Nijmegen was Van Dijk hoofdverantwoordelijk voor de arrestatie van vijfhonderd Joden. Hij vormde bovendien een gevaar voor het verzet. Hij werd daarom in 1943 door het verzet geliquideerd. Van Dijk volgde de HBS in zijn geboorteplaats Helmond. Hij vond daarna werk bij de politie in Eindhoven. Hij was een overtuigd nationaalsocialist. Hij was lid van de NSB en voorzitter van het Rechtsfront in Nijmegen. In september 1941 werd hij aangesteld als hoofd van het politiekorps in Nijmegen. Van Dijks voorganger als politiecommissaris J.T. Veldman had geprobeerd het politiekorps "schoon" te houden en had het contact met de Sicherheitsdienst uit Arnhem zoveel mogelijk gemeden. Na zijn aanstelling als commissaris stelde Van Dijk een aantal betrouwbare NSB'ers aan op sleutelposities, waaronder de beruchte Marinus Verstappen. Aanvankelijk hield de politie zich veel bezig met de controle naar het luisteren naar de verboden Engelse radio-uitzendingen, maar al snel verlegde het accent zich naar het opsporen van verzetsmensen en Joden. Veel spullen van afgevoerde Joden werden door de Nijmeegse politie niet aan de Duitsers overgedragen, maar voor eigen gebruik in beslag genomen. Als politiechef had Van Dijk de eerste keus. Hij ging daarin zelfs zover dat hij een vermogende Jood door een ondergeschikte liet tippen dat zijn arrestatie op handen was. De betreffende persoon dook vervolgens onder, waarop Van Dijk beslag kon leggen op een groot deel van diens bezittingen. Verschillende van zijn ondergeschikten maakten bezwaar tegen Van Dijks rooftochten, niet omdat het moreel verkeerd zou zijn, maar omdat er daardoor minder voor henzelf overbleef. Vanaf dat moment stond Van Dijk oogluikend toe dat ook zij ruimte kregen om spullen voor eigen gebruik in beslag te nemen. In zijn optreden was Van Dijk zeer agressief tegen arrestanten. In mei 1943 werd er een onderzoek verricht naar het handelen van de politieman en hij ontving zelf een reprimande. In diezelfde periode werd hij uit de NSB gezet. De reden daarvoor was dat hij een partijgenoot, die een zwangere vrouw en twee zieke kinderen had, naar Kamp Vught zond, omdat deze zich tijdens spertijd had opgehouden in de portiek van zijn eigen woning. Van Dijk werd op 8 juli 1943 op het Hertogplein in Nijmegen, op weg naar zijn werk, beschoten door de Waalwijkse verzetsman Henk Romeijn. Romeijn was lid van de Amsterdamse verzetsgroep CS-6, die regelmatig aanslagen pleegde op "foute" Nederlanders, zoals luitenant-generaal Hendrik Seyffardt. Romeijn werd aangehouden door iemand die dacht dat hij te maken had met een fietsendief. Hij werd op 5 april 1944 geëxecuteerd in Kamp Vught. Van Dijk overleed uiteindelijk een kleine twee maanden aan de gevolgen van de schietpartij. Op zijn sterfbed werd hij wel weer door de NSB gerehabiliteerd. Van Dijk ligt begraven op de Duitse Militaire begraafplaats in het Limburgse Ysselsteyn
-
Jannes Doppenberg (Putten, 3 februari 1892 - Apeldoorn, 20 oktober 1943) was een Nederlandse politieman. Hij werd tijdens de Tweede Wereldoorlog door het verzet geliquideerd omdat hij nauw samenwerkte met de Duitse bezetter. Doppenberg kreeg in 1922 een aanstelling bij de politie in Apeldoorn. Daarvoor werkte hij als opzichter bij de maatschappij Helenaveen in Helenaveen. Bij de politie klom hij uiteindelijk op tot hoofdwachtmeester. Doppenberg was lid van de NSB. In december 1942 kreeg Doppenberg van de Apeldoornse politiecommissaris Johan Meijer de leiding over de nieuw gevormde jodenploeg. In de provincies Gelderland en Overijssel waren veel Joden ondergedoken. De Duitse bezetter wilde deze provincies zo snel mogelijk judenfrei hebben. Van de jodenploeg maakten de politieagenten Huibertus Oosterdijk, Johan Pelk, Jan Lamberts en Cornelis Willem van den Berg deel uit. Af en toe werden zij bij gestaan door de gepensioneerde politie-inspecteur Willem van den Berg. Zij werden allemaal door Meijer uit gekozen omdat zij geen gewetensbezwaren hadden. Tot augustus 1943 was de groep verantwoordelijk voor de opsporing van bijna 200 ondergedoken Joden. Op 16 juli 1943 waren Doppenberg en zijn collega Lamberts verantwoordelijk voor de arrestatie van de bekende verzetsstrijder Johannes Post en zijn joodse koerierster Lien Kuijper. Zij werden aangehouden in pension De Roo in Ugchelen. Beiden werden in het politiebureau van Apeldoorn opgesloten. Johannes Post wist te ontsnappen maar werd meteen weer opgepakt. Op 18 juli 1943 werd hij alsnog door een Nederlandse rechercheur bevrijd. Kuijper kwam terecht in Auschwitz, waar zij werd vergast. Arend Smit was lid van de Gereformeerde Zuiderkerk. In die kerk was er een kleine groep die zich bezig hield met het onderbrengen van Joodse onderduikers. Via bevriende politiemannen had Smit vernomen dat Doppenberg samenwerkte met de Sicherheitsdienst en verantwoordelijk was voor een groot aantal slachtoffers. Smit besloot daarop met een aantal anderen dat Doppenberg geliquideerd moest worden. Begin mei 1943 had Doppenberg op het treinstation van Apeldoorn de Joodse verzetsstrijder David van der Reis aangehouden. Van der Reis kwam via de Sicherheitsdienst in Arnhem en kamp Westerbork terecht in het nazi-vernietigingskamp Sobibór in Oost-Polen, waar hij op 21 mei 1943 werd vermoord. De Apeldoorner Joop Abbink kende Van der Reis via een collega van hem uit zijn tijd bij Fokker in Amsterdam. Toen de nood aan de man kwam had Abbink voor Van der Reis een onderduikplek in Apeldoorn geregeld en een persoonsbewijs. Van der Reis had geprobeerd om Abbink en Cor van den Dool te betrekken bij zijn verzetsgroep de Oranje Vrijbuiters, maar beide mannen vonden het een te wilde bedoeling. Toen zij via de bevriende rechercheur Hanno Niemeijer erachter kwamen dat Doppenberg verantwoordelijk was voor de arrestatie van Van der Reis melden zij zich aan als vrijwilliger. Smit zorgde er vervolgens via Niemeijer voor dat Abbink en Van den Dool een pistool kregen. De mannen posten verschillende avonden op plekken waar Doppenberg langs kwam. Op 9 oktober schoot Abbink hem neer in de buurt van zijn huis in de buurt van de Hogeweg. Doppenberg viel neer, maar wist zijn huis binnen te vluchten. Elf dagen later overleed Doppenberg alsnog aan zijn verwondingen. De Duitsers reageerden op de aanslag door op 16 oktober 1943 de paardenhandelaar Louis Dobbelmann dood te schieten. Dit was de eerste Silbertanne-moord in Gelderland. Aktion Silbertanne was de naam voor een serie moordaanslagen die door Nederlandse SS'ers en Nederlandse oostfrontveteranen werden gepleegd op personen die anti-Duits waren, meestal in reactie op aanslagen die door het verzet werden gepleegd. Doppenberg liet een vrouw en zes kinderen na. Zijn vierde kind, Reier Doppenberg, was lid van de Nederlandse SS en in oktober 1942 aan het Oostfront omgekomen. Voor zijn inzet had hij eerder het IJzeren Kruis (Tweede klasse) ontvangen.
-
Gerrit van Duyl (Koudum, 18 september 1888 – Zeist, 27 december 1952) was een Nederlands theoloog en nationaalsocialistisch politicus. Van Duyl studeerde theologie te Utrecht. Als Nederlands-hervormd predikant was hij tussen 1917 en 1929 onder andere werkzaam te Heerenveen, Assen en Hilversum. In de jaren 1917-1929 was hij secretaris van de 'Studieclub van moderne theologen'. In 1933 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Binnen de NSB vervulde hij in de jaren 1933-1937 de functie van hoofd van de afdeling Vorming, in welke hoedanigheid hij verantwoordelijk was voor de politieke vorming der NSB-leden. Ook was hij gedurende 1936-1937 redacteur van het NSB-tijdschrift Vorming, later omgedoopt tot Ontwakend volk. Hij werd algemeen erkend als de beste spreker van de NSB, in welke hoedanigheid zijn redevoeringen steevast werden gekenmerkt door krachtdadige taal, neigend naar agressiviteit. Zo werd hij in 1935 tot een boete van f 100 veroordeeld wegens belediging van het openbare gezag. Van Duyl vatte zijn taak als Vormingsleider op door te waken over de ideologische zuiverheid van de NSB. Vanuit deze overtuiging wees hij de leiding voortdurend op wat hij zag als tekortkomingen. In 1936 maakte Van Duyl namens de NSB een reis naar Nederlands-Indië waar hij in verschillende toespraken de partijboodschap uitdroeg. De organisatie hiervan was in handen van NSB-bestuurder en luitenant-kolonel in het KNIL Jan Hogewind. Op 2 november 1937 werd Van Duyl lid van de Eerste Kamer. Hij had al aangegeven dit niet te willen, maar destijds kon niet van zitting worden afgezien. Direct na installatie nam hij ontslag wat per de volgende zitting op 10 november officieel werd. In datzelfde jaar bereidde Van Duyl in het geheim een campagne voor tegen de vrijmetselarij, met de kennelijke bedoeling Musserts vertrouweling Farwerck ten val te brengen. Later in 1937 trachtte Van Duyl tegen Mussert zelf samen te spannen, onder meer wegens Musserts halfslachtige houding ten aanzien van het antisemitisme. De controverse tussen beiden kwam tot een climax naar aanleiding van de voor de NSB rampzalig verlopen Tweede Kamerverkiezingen van 1937. Het stemmenpercentage van twee jaar eerder bleek na telling der stemmen gehalveerd en het werd duidelijk dat de NSB nooit op eigen kracht de macht zou verwerven. Van Duyl en zijn aanhangers aarzelden niet Mussert de verantwoordelijkheid voor het slechte resultaat in de schoenen te schuiven. Het plan werd gesmeed om Mussert voor enkele maanden naar Zwitserland te zenden en hem vervolgens af te zetten. Mussert kreeg echter lucht van het complot. Hij reageerde effectief: Van Duyl en diens volgelingen werden gedwongen de NSB te verlaten. Na zijn vertrek uit de NSB was hij in 1938 een der oprichters van de Nederlandsche Volkspartij. Na de inval was hij onder meer lid van de NSNAP-Van Rappard en trad hij op als spreker voor deze groepering totdat Van Rappard zijn NSNAP op 27 september 1941 ophief. Van Duyl was verder begunstigend lid van de Germaansche SS in Nederland. Ook voor deze club trad hij op als spreker, bijvoorbeeld in Rotterdam op 20 maart 1943. In augustus van dat jaar vertrok hij met zijn tweede vrouw naar Duitsland. In mei '46 werd hij in Nederland gearresteerd en in april 1948 door het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. In 1951 werd hij op vrije voeten gesteld.
-
Jan Eliza Wilhelm Duijs (Nijmegen, 21 februari 1877 - Amsterdam, 16 september 1941), was een Nederlands politicus. Duijs had vanaf 1907 zitting in de gemeenteraad van Zaandam, en werd daar in oktober 1912 tot wethouder gekozen, de eerste SDAP-wethouder van Nederland. Hij doorbrak daarmee de partijlijn dat eerst een meerderheidspositie moest worden behaald voordat men uitvoerende ambten zou gaan bekleden. Als wethouder werd hij echter zo populair, dat de SDAP bij de volgende verkiezingen een meerderheid haalde. Daarna werd ook in Amsterdam en elders de meerderheidsstrategie verlaten. Duijs zat van 1909 tot 1935 in de Tweede Kamer voor de SDAP, vervolgens nog twee jaar als partijloos Kamerlid, later werd hij fascist. Duijs was een fel en venijnig debater, die vooral goed thuis was op het gebied van de sociale wetgeving, omdat hij daarvan tijdens zijn werk als bibliothecaris van de Rijksverzekeringsbank studie had gemaakt. Hij kwam in de Kamer vaak in botsing met de voorzitter. Hij hield in 1913 de langste parlementaire redevoering aller tijden om afhandeling van de Tariefwet te voorkomen en leidde in 1920 de obstructie tegen de Anti-revolutiewet. Hij zorgde er in 1913 voor dat al direct 'staatspensioentjes' werden uitgekeerd aan 70-plussers. Duijs brak in 1935 met de SDAP, liet zich steeds antisemitischer uit en werd in 1938 lid van de NSB. Hij was tevens een van de oprichters van de Nederlandsche Volkspartij.
E
-
Jan Hendrik Eekhout (Sluis, 10 januari 1900 – Amsterdam, 6 maart 1978) was een Nederlandse dichter, romanschrijver en vertaler. Eekhout behoorde als protestants-christelijk schrijver met zijn vroege poëzie tot de kring van Opwaartsche Wegen, maar hij werkte ook mee aan De Vrije Bladen. Hij debuteerde met de bundel Louteringen (1927). Hij publiceerde poëzie en enkele romans, waaronder Warden, een koning (1937). In die tijd dreef hij steeds meer in de richting van het nationaalsocialisme. Zijn dichtbundels Magie der Aarde (1938) en Solaas (1940) werden door dr. J. van Ham, het latere hoofd van de Afdeeling Boekwezen van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, de hemel in geprezen in het tijdschrift De Schouw. In 1939 werd hij lid van de NSB, maar gaf pas na mei 1940 blijk van zijn nationaalsocialistische overtuiging. Hij schreef in die jaren vooral 'volks' proza, waarin een zwakke afschaduwing van Blut und Boden-theorieën een rol speelde. Daarbij richtte hij zich als Zeeuws-Vlaming vooral op de Vlaamse gebieden, getuige de roman Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen (1941) en zijn bewerking van De waarachtige historie van Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen (1940). Roel Houwink stelde in 1941 een bloemlezing uit Eekhouts poëzie samen onder de titel De betooverde pelgrim. In 1942 accepteerde Eekhout de Meesterprijs 1941 van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten voor zijn proza. Hij publiceerde in 1942 bij de nationaalsocialistische uitgeverij De Schouw de verzenbundels De zanger van de nacht (opgedragen aan Tobie Goedewaagen) en Noordlicht. In datzelfde jaar verscheen zijn Groot-Duitsche dichtkunst, een bloemlezing van door Eekhout vertaalde Duitse nationaalsocialistische poëzie. Uit eigen kring kreeg hij op deze bloemlezing kritiek van Gerard Wijdeveld. In 1942 werd hij in het dagblad Het Vaderland door G.H. 's-Gravesande beschuldigd van het ontlenen van motieven uit de verhalen over Nasreddin Hodja voor de roman Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen. 's-Gravesande noemde het plagiaat en raakte met Eekhout in een felle polemiek verwikkeld. In 1944 verscheen bij Nenasu zijn roman De historie van Kathelijne Claes van Sluys in Vlaanderen. Eekhout droeg het boek op aan 'dr. H. Lohse', de man die aan het hoofd stond van het Referat Schrifttum dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in laatste instantie bepaalde wat mocht verschijnen en wat niet. Zijn laatste publicatie in oorlogstijd (het gedicht 'Laat ons heidenen zijn') verscheen in maart 1945 in Storm, het weekblad van de Nederlandsche SS. Na de oorlog veroordeelde de rechtbank in Leeuwarden hem tot een gevangenisstraf van twee jaar. Daarnaast mocht hij tien jaar niets publiceren. Hij trachtte zich te rehabiliteren in het autobiografische en apologetisch-getinte Vlucht naar de vijand (1954), waarvoor Anton van Duinkerken een inleiding schreef en waarmee hij de jarenlange stilte rond zijn persoon verbrak. Eekhout schreef daarna nog romans, ook voor de jeugd, zoals De duivelstoren (1962) en Het dorp bij de hemel (1967).
-
Lodewijk Cornelis Willem Ekering (Den Haag, 15 maart 1889 - Amsterdam, 28 januari 1964) was een Nederlandse predikant en politicus voor de Nationaal-Socialistische Beweging. Van 1908 tot 1912 studeerde Ekering theologie aan de Universiteit Leiden. Hij bezat zowel een diploma in de theologie als in de rechten, vandaar dat hij weleens dominee-meester werd genoemd. In 1913 trouwde hij met Wilhelmina Elisabeth Sophia Roth en zij kregen drie kinderen. Van april 1913 tot 1916 was hij predikant in de hervormde gemeente van Woubrugge. Van 1916 tot 1921 werkte hij in Noordwijk aan Zee waar hij zich inzette voor nabestaanden van schepen die op mijnen waren gelopen, en voor slachtoffers en hun familieleden van de Spaanse griep. Van 1921 tot 1945 was hij predikant in Amsterdam. Tussen 1929 en 1939 presenteerde hij elke weekochtend van 10 tot kwart na 10 de ochtendwijding op de radio voor de AVRO. In 1921 engageerde Ekering zich in Amsterdam ook politiek bij de Christelijk-Historische Unie. In 1924 stapte Ekering uit onvrede over de politieke richting van zijn partij over van de CHU naar de Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij. Hier werd hij kandidaat voor de Tweede Kamerverkiezingen in 1925 en 1933. In dat laatste verkiezingsjaar werd Ekering lid van het hoofdbestuur. Drie jaar later, in 1936, werd hij lid van de NSB. In zijn woonplaats Amsterdam werd hij in 1939 verkozen als lid van de gemeenteraad Amsterdam. Hij zetelde er tot 1941, deels als fractievoorzitter. Daarnaast was hij oprichter en voorzitter van de Bond van Gereformeerde Jongeren. Het idee een nationaalsocialistisch Theologisch Front op te richten werd door Anton Mussert tegengehouden. Uit zijn antipapisme vloeide antibolsjewisme en nationaalsocialisme. Op 5 september 1945 werd hij door de Nederlandse Hervormde Kerk uit zijn ambt gezet. Het Amsterdamse Tribunaal veroordeelde hem op 23 december 1946. Hij werd schuldig bevonden en kreeg vier jaar internering met aftrek van tijd in gevangenschap, die hij uitzat onder meer in Kamp Rhijnauwen, afname actief en passief kiesrecht en ontnemen van het recht het ambt van predikant te bekleden (wat in 1953 geschrapt werd na kritiek van de hervormde autoriteiten). Op 28 januari 1964 is Ekering overleden. Hij werd op 1 februari 1964 begraven op de begraafplaats van Westerveld.
-
Anne Jannes Elsinga (Slochteren, 22 september 1908 - Groningen, 31 december 1943) was tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland hoofd van de bijzondere recherche in Groningen en assisteerde in die hoedanigheid de Sicherheitsdienst (SD). Er wordt beweerd, dat politieman Elsinga uit frustratie over zijn geringe promotiemogelijkheden zijn heil zocht bij de NSB. Hij was sinds 1932 veldwachter in Bedum en klom onder het Duitse regime op tot eerste luitenant bij de Staatspolitie. Elsinga was een felle antisemiet en maakte fanatiek jacht op joden, onderduikers en illegale werkers. Hij kwam op het spoor van een groep die in Bedum het verzetsblad Trouw drukte en verspreidde. Gemeenteambtenaar Henk Broekstra, een infiltrant, waarschuwde daarop de knokploegen. De top van de LO en KP besloten gezamenlijk kort na Kerstmis 1943 dat Elsinga geliquideerd moest worden. Dit werd uitgevoerd door verzetsman Reint Dijkema op 31 december 1943 op de Eendrachtsbrug in Groningen. Elsinga werd opgevolgd door Jannes Luitje Keijer. Op 4 januari werd Elsinga met korpseer begraven op Esserveld. Hierbij spraken tal van hooggeplaatsten een begrafenisrede. Anne Jannes Elsinga ligt tegenwoordig begraven op de Duitse begraafplaats in Ysselsteyn als Anne-James Elsinga. Graflocatie: AX-9-206. Naar aanleiding van de aanslag op Elsinga werd Aktion Silbertanne uitgevoerd. Dit resulteerde in de volgende moorden op:
-
Leo Bohemen, Joods vertegenwoordiger.
-
Dirk Bos, stationschef op rangeerterrein in Onnen.
-
Bront Heije Jacobus Willem Bossinga, directeur van Nutsspaarbank. Steunde het verzet financieel.
-
Pieter Hermanus Everhardus van Dooren, directeur MTS en actief betrokken bij het verzet.
-
Johannes Franciscus Swint, verzekeringsagent en actief in communistisch verzet.
-
Freerk Zigterman, middenstander en eigenaar van een meubelzaak.
Andere mensen die ook op de lijst stonden, werden niet gevonden en ontsnapten zo aan de vergelding. Dit waren twee onbekende Joden, Jorrit de Jong (directeur van verzekeringsmaatschappij) en politie-inspecteur Jan Nienhuis. Verder werden 36 personen opgepakt, waarbij 32 overgebracht werden naar Kamp Vught als gijzelaar tot september 1944. Daarnaast werden de spertijd en de sluitingstijden van openbare lokalen met één uur vervroegd. Ook werd een beloning van 10.000 gulden uitgeloofd voor tips die leidden tot aanhouding van de dader.
-
Willem Bernard Engelbrecht (Batavia, 11 augustus 1881 - Utrecht, 7 januari 1955) was een in Nederlands-Indië opgegroeide diplomaat en nationaalsocialistisch bestuurder. Zijn vader Willem Anthony Engelbrecht was een belangrijk Nederlands jurist en een van de voorlopers van de zogenoemde ethische politiek betreffende Nederlands-Indië. Engelbrecht was diplomaat in dienst van de Nederlandse regering. In 1934 was hij gezant in Warschau toen hij vanwege bezuinigingen op wachtgeld werd gesteld. Hij meldde zich in mei 1940 aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Engelbrecht was van oktober 1941 tot mei 1945 werkzaam als Commissaris der Provincie (de nationaalsocialistische benaming van Commissaris der Koningin) in Utrecht. Hij had geen aandacht voor het provinciaal bestuur en was met zijn gedachten meer bij zijn geknakte carrière. Op 23 juli 1942 werd Engelbrecht benoemd tot voorzitter van het Nederlandse Rode Kruis als opvolger van prinses Juliana. Na grote aarzelingen van de rest van het bestuur besloten zij hem te aanvaarden mits "hij nooit de voorzitterszetel zou innemen (dus nooit de voorzittershamer zou krijgen), niet de minste verandering zou brengen in het bestuur en de doelstelling van het Rode Kruis en geen stukken zou tekenen zonder onze voorkennis". Engelbrecht accepteerde deze "vernederende voorwaarden". Engelbrecht stond in het voorjaar van 1946 in Utrecht terecht voor de bijzondere rechtskamer. Zijn gezondheid was zo slecht dat hij op een brancard de rechtszaal werd binnengedragen. Hem werd het lidmaatschap van de NSB, de Nederlandsche SS, het Nederlandsch Verbond voor Sibbekunde, alsmede het voorzitterschap van het Rode Kruis ten laste gelegd. Voorts werd hij ervan beschuldigd dat hij de Duitse bezetting had misbruikt om zich te verrijken. Engelbrecht werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, ontzegging van de kiesrechten en het recht om een openbaar ambt te bekleden. Een deel van zijn vermogen werd verbeurd verklaard en zijn ridderorden werden hem ontnomen. Engelbrecht trouwde op 17 juli 1911 te Bílovice in Moravië met Marie Karolina Julie gravin Logothetti (1891-1978), dochter van de Oostenrijks-Hongaarse diplomaat Hugo II Logothetti. Uit hun huwelijk werden twee zoons geboren. De oudste zoon, mr. Hugo W. Engelbrecht (1915-2004), was eveneens lid van de NSB. Hij was tijdens de oorlog werkzaam bij het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en het bureau algemeene zaken der NSB. In 1947 werd hij veroordeeld tot enkele jaren gevangenisstraf.[3] Deze zoon is de vader van Wilken Engelbrecht. Engelbrecht behoorde tot het Nederlandse geslacht Engelbrecht dat in 1960 werd opgenomen in het Nederland's Patriciaat.
-
Hendrik Willem van Etten (Amsterdam, 2 september 1916 – omstreeks 2004) was een Nederlands nationaalsocialistisch journalist. Han van Etten meldde zich als negentienjarige HBS'er aan als lid bij de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Hij was enige tijd assistent van F.E. Farwerck, de NSB-propagandaleider die destijds voor de NSB een succesvolle verkiezingscampagne had gevoerd. In 1938 volgde hij een jaar lang de Oberprima van een Nationalpolitische Erziehungsanstalt (Napola). Vanaf dat jaar tot 1940 gaf hij drie keer per maand het bulletin Groot-Nederlandsche Berichten uit. Van Etten werkte ook als vaste medewerker mee aan De Waag, weekblad voor rechtse intellectuelen. Vanuit zijn 'volksche' belangstelling werd zijn politieke perspectief geleidelijk radicaler. In 1939 gaf hij zijn lidmaatschap van de NSB op. Het nationaalsocialisme dat hij daar aantrof, trok hem niet meer. Voor hem was het nationaalsocialisme geen partij, maar een levensbeschouwing. Meer heil verwachtte hij van de Nederlandsche SS, waartoe hij als een der eersten toetrad. Daar werd hij al snel bevorderd tot Onderstormleider (de door de Nederlandsche SS ingevoerde vertaling van Untersturmführer) en was hij tot aan zijn dienstneming bij de Waffen-SS eind 1941 plaatsvervangend stafchef. In het begin van 1942 volgde hij als Kriegsberichter in opleiding een SS-training in de opleidingskazerne Lendorf bij Klagenfurt. Hij werd na afloop naar het oostfront gezonden, nabij Amwrosijewka (Амвросіївка). Van Etten legde zich bij zijn verslaggeverswerk meer toe op het schrijven van beschouwender achtergrondartikelen dan op heet van de naald geschreven gevechtsverslagen, ook omdat men goede achtergrondinformatie over het gebied op prijs stelde. Zijn voorkeur ging echter uit naar verhalen over land en volk, waarin hij zijn historische kennis kon gebruiken. Zo schreef hij in de uitgaven van 25 oktober 1942 van het blad van de Nederlandse SS Storm, (waarvan hij bovendien hoofdredacteur was) uitvoerig over de uitpersing van de boerenstand onder het Sovjetregime, die hij toeschreef aan het waanzinsysteem, dat ontsproten was aan de joden te Moskou, die in hun nomadenhaat tegen alles wat boer is, den ondergang van het boerendom hadden gezworen. Vanuit Amwrosijewka schreef hij een artikelenserie onder de titel 'Machines en menschen in de U.S.S.R.'. Boven aan de kopij tikte hij het voorstel de reeks aan De Arbeiderspers in Amsterdam te sturen en de tekst voor te leggen aan SS-Obersturmbannführer W. Montel, chef van de Germanische Leitstelle in Nederland). Twee van de stukken kwamen in Het Volk terecht. In 'Achter de Chinese muur van Stalin's paradijs', dat op 13 juli 1942[1] verscheen, beklaagde Van Etten het lot van de Russische arbeiders, en in 'Het "paradijs" van arbeiders en boeren', dat acht dagen later werd opgenomen, veegde hij de vloer aan met het systeem van kolchozen en sovchozen. In augustus 1942 werd Van Etten ziek, ging met verlof naar huis en daarmee kwam een einde aan zijn loopbaan als Kriegsberichter. Eenmaal teruggekeerd en hersteld, vroeg Henk Feldmeijer hem de hoofdredactie van Storm over te nemen van Nico de Haas. Onder Van Ettens leiding zou de oplage van het SS-weekblad omhoog vliegen, maar men riep hem herhaaldelijk ter verantwoording vanwege de politieke relletjes die Storm voortdurend veroorzaakte. Tezelfdertijd begon Van Etten twijfels te krijgen over de goede afloop van de Tweede Wereldoorlog. Voor hem werd het steeds duidelijker dat zijn ideaal van een Groot-Germaansch Rijk neerkwam op de verwezenlijking van een weliswaar Groot, maar vooral Duits Rijk. Eind juli 1942 knoopte hij voorzichtig betrekkingen aan met de illegaliteit via een oude relatie, M.A. Cageling, ex-Zwart-Fronter en voormalig hoofdredacteur van het blad Onze Vloot. Cageling was destijds adviseur van E. Nieuwenhuis, leider van de Haagse ondergrondse groep Vogel, een onderafdeling van de Geheime Dienst Nederland (GDN). Informatie die Van Etten doorspeelde aan Cageling, kwam in Engeland terecht. De werkzaamheden van de gehele groep Vogel, waarvoor onder andere W.H.M. van den Hout (alias Willem Waterman) en H.A. Seyffardt, zoon van de legioengeneraal, diensten verrichtten, achtte kapitein De Geus, hoofd Bureau Inlichtingen van de GDN, van minimale betekenis. Op 7 september 1944 ontving Van Etten een brief van Feldmeijer met daarin de opdracht zich opnieuw te melden voor de Kriegsberichter-dienst. Daarop dook Van Etten onder. Op 18 oktober 1944 werd hij gearresteerd door het SS-Sonderkommando Feldmeijer en naar de strafgevangenis Scheveningen gebracht. Uiteindelijk belandde hij in een tuchthuis in Wolfenbüttel bij Braunschweig. Op 11 april 1945 werd hij daar bevrijd door Amerikaanse stoottroepen en korte tijd later zette hij weer voet op Nederlandse bodem, luttele dagen voor de bevrijding. Na de oorlog zette Van Etten een kledingfabriek op, met wisselend succes.
F
-
Klaas Carel Faber (Haarlem, 20 januari 1922 – Ingolstadt, 24 mei 2012) was een Nederlandse SS'er die vlak na de Tweede Wereldoorlog veroordeeld werd wegens oorlogsmisdaden. Hij naturaliseerde tot West-Duitser. Faber was de broer van de wegens oorlogsmisdaden geëxecuteerde Pieter Johan Faber. Tussen 4 september 2011 en 20 april 2012 stond hij bovenaan de lijst van de meest gezochte oorlogsmisdadigers van het Simon Wiesenthalcentrum. Hij was de zoon van Pieter Faber en Carolina Josephine Henriëtte Bakker. Al voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog trad Klaas Carel Faber toe tot de Nationale Jeugdstorm. Hij propageerde het nationaalsocialisme overtuigend en hij werd daarom in de derde klas van de hbs door zijn (joodse) directeur van school gestuurd. Hij colporteerde en verspreidde folders en affiches van de NSB. Twee maanden na de Duitse aanval op Nederland in mei 1940 meldde hij zich aan als vrijwilliger bij de Waffen-SS Standarte Westland in München. De Duitsers trachtten hem echter in te lijven bij het Duitse leger in plaats van bij een Nederlands onderdeel. Volgens een toelichting van Faber zelf weigerde hij de eed op de Führer af te leggen. Hij werd instructeur bij de Weerbaarheidsafdeling, een geüniformeerd onderdeel van de NSB, waar hij pakketten voor Nederlandse soldaten in Duitse dienst samenstelde. In februari 1942 kreeg hij de functie inspecteur prijsbeheersing in Rotterdam. In mei 1942 werd hij lijfwacht van NSB-leider Anton Mussert. Samen met zijn broer Pieter Johan Faber werd hij daarna tijdens de Tweede Wereldoorlog in Noord-Nederland berucht vanwege hun werk voor de Sicherheitsdienst (SD), die zijn noordelijk hoofdkwartier had in het Scholtenhuis aan de Grote Markt in Groningen. Toen ze na de oorlog werden berecht schetste de verdediging het beeld van twee broers die opgroeiden in een echt NSB-gezin, en die volledig door het lint gingen nadat hun vader in 1944 was geliquideerd door de bekende verzetsstrijdster Hannie Schaft. De aanklager noemde de broers Faber 'de ergsten' van de medewerkers van de Sicherheitsdienst. Klaas Carel Faber werd na de oorlog schuldig bevonden aan de moord op 22 mensen. Historicus Jan de Roos betichtte Klaas Carel ook van jacht op joden en verzetsstrijders. Beide broers kregen na de oorlog de doodstraf. Pieter Johan kreeg de kogel, maar de straf van Klaas Carel werd omgezet in levenslang. Op 26 december 1952 ontsnapte hij samen met Herbertus Bikker, Sander Borgers, Willem van der Neut en drie andere oud-SS'ers uit de koepelgevangenis van Breda, waarna ze dezelfde avond via grensovergang Ubbergen naar Kleef in West-Duitsland vluchtten, waar zij hulp van de politie kregen. Vanwege zijn dienst bij de Waffen-SS had Faber tijdens de Tweede Wereldoorlog automatisch het recht op de Duitse nationaliteit gekregen, waardoor hij niet kon worden uitgeleverd of naar Nederland uitgewezen kon worden. Duitsland is een van de landen die geen eigen staatsburgers uitlevert. Klaas Carel Faber was Duitser op grond van het zogenaamde Führererlass (een decreet van 19 mei 1943), een overblijfsel uit de Hitler-jaren dat deel uitmaakt van de huidige Duitse wetgeving. Van rechtswege had Faber bij zijn veroordeling zijn Nederlanderschap verloren wegens vreemde staats- en krijgsdienst en hulp aan de vijand. In de rechtszaak tegen hem na de oorlog werd hem het medeplegen van 22 moorden ten laste gelegd. Volgens de aanklacht hadden de broers ‘belangrijk meer moorden en doodslagen op hun geweten (...) Ze waren in feite beroepsmoordenaars geworden, die nog op een heel ander niveau stonden dan onze Silbertanne-klanten’. Fabers verdediging dat de executies rechtmatig waren omdat het partizanen betrof, hield voor de rechter geen stand, omdat de geëxecuteerden geen proces hadden gekregen. Ook faalde voor de rechters Fabers beroep op Hitlers zogenaamde Niedermachungsbefehl uit september 1944, dat al bij verdenking van verzetsactiviteiten standrechtelijke executie mogelijk maakte. De rechtbank sprak op 9 juni 1947 tegen Faber de doodstraf uit wegens ‘hulp aan de vijand’ en ‘meervoudige moord tezamen en in vereniging na kalm beraad en rustig overleg, opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven’. De straf werd op 14 januari 1948 omgezet in levenslang. Zijn broer Pieter Faber werd op 10 juli 1948 geëxecuteerd voor de moord op 27 personen. Op tweede kerstdag 1952 vluchtte Faber samen met zes andere SS'ers uit de Koepelgevangenis in Breda. Nederland vroeg om uitlevering en tussen half januari en begin april 1953 zat Faber in West-Duitsland vast, maar de rechtbank in Düsseldorf wees het verzoek af. In 1957 kwam Faber opnieuw voor de rechter, in het landgericht in Düsseldorf maar werd vrijgesproken van de aanklacht, nu veranderd in doodslag. Dit proces heeft veel vragen opgeroepen, door de verlaging van de aanklacht, door het 'ne bis in idem'-principe dat iemand niet voor dezelfde feiten opnieuw berecht kan worden en door het ontbreken van Nederlandse getuigen en verklaringen. Faber raakte in de vergetelheid, maar na het jaar 2000 ontdekte het Openbaar Ministerie in Den Haag zijn verblijfplaats, maar verstrekte daarover geen informatie. Faber bleek al enkele decennia te wonen in een flatwijk in Ingolstadt in de buurt van München en hij heeft daar lang gewerkt bij de daar gevestigde Audifabriek. Begin augustus 2003 werd hij hier door de Nederlandse journalist Cees van Hoore opgespoord. Verscheidene journalisten kwamen hem daarna opzoeken, onder meer in 2007 onderzoeksjournalist Arnold Karskens met een tv-ploeg van EénVandaag en in 2010 een journalist van het Britse dagblad The Sun. Op 23 april 2008 publiceerden 7 nabestaanden van slachtoffers van Faber samen met Arnold Karskens, een open brief aan de Tweede Kamer om in actie te komen voor berechting van Faber. Onder hen was ook een mede-aanklager in het proces tegen Heinrich Boere, Theun de Groot. Enkele deelnemers aan de brief wilden hun namen niet onder de brief vanwege hun privacy. Op 26 januari 2007 maakte de Duitse justitie bekend dat Faber en nog drie anderen nog in leven zijnde geboren Nederlandse oorlogsmisdadigers (te weten: Herbertus Bikker, Heinrich Boere en Siert Bruins) niet meer strafrechtelijk vervolgd zouden worden. In 2009 werd Boere echter toch opnieuw geschikt geacht voor berechting en in maart 2010 tot levenslang veroordeeld. In juli 2009 bleek dat er in Duitsland steeds meer voorstanders waren om Faber daar te vervolgen wegens oorlogsmisdaden, of aan Nederland uit te leveren. Op 6 augustus 2010 gaf de Duitse federale minister van Justitie, Sabine Leutheusser-Schnarrenberger (van de partij FDP), het Duitse Openbaar Ministerie opdracht te onderzoeken of Klaas Faber alsnog berecht kon worden. Haar Beierse collega Beate Merk (van de partij CSU) viel haar echter niet bij. Uiteindelijk werd na enkele weken op 26 augustus 2010 bekendgemaakt dat Faber niet strafrechtelijk vervolgd zou worden in Duitsland, totdat Nederland met nieuwe feiten zou komen waaruit zou blijken dat Faber betrokken was bij moorden op verzetsstrijders. Op 25 november 2010 vaardigde het Nederlandse Openbaar Ministerie een Europees arrestatiebevel uit voor Faber. De Duitse justitie gaf aan te onderzoeken of Faber daadwerkelijk de Duitse nationaliteit bezat, omdat de mogelijkheid bestond dat hij deze net als Heinrich Boere, die tijdens zijn rechtszaak eind 2009 zei stateloos te zijn, niet had. Op 3 december 2010 maakten de voorzitters van alle Tweede Kamerfracties bekend dat ze, op initiatief van Emile Roemer (SP), een brief stuurden aan de Duitse Bondsdag met het verzoek om alles in het werk te zetten om een snelle strafvervolging te starten. Op 11 mei 2011 liet justitie in Beieren weten dat Faber niet zou worden uitgeleverd aan Nederland, omdat de gemeente Ingolstadt, waar Faber toen nog altijd woonde, na onderzoek had vastgesteld dat hij Duits staatsburger was. Een Nederlandse poging om Faber in Duitsland zijn straf te laten uitzitten was in 2004 al afgewezen. Op 3 augustus 2011 was er nieuwe hoop dat Faber alsnog in de cel zou kunnen belanden. Oorlogscorrespondent Arnold Karskens had ontdekt dat Faber ook verantwoordelijk zou zijn voor de moord op de Groningse kunstenaar Henk Gorter op 28 oktober 1944 tijdens de Tweede Wereldoorlog. In januari 2012 kwam de optie van het in Duitsland ten uitvoer leggen van de in Nederland opgelegde levenslange gevangenisstraf toch weer in beeld. Het Duitse Openbaar Ministerie diende, na druk vanuit Nederland, daartoe een verzoek in bij de rechter in Ingolstadt. Op 1 mei 2012 bepaalde de bestuursrechter in Haarlem dat justitieminister Ivo Opstelten alsnog meer stukken over Faber openbaar moest maken. Dit nadat de minister was gedaagd door de Haarlemse historicus en schrijver Jan de Roos, die bezig was met een boek over Faber. Opstelten moest alsnog inzage geven in oude stukken over de processen in Nederland. Ook documenten met namen van getuigen en slachtoffers hoefden wat de rechter betreft niet geheim te blijven. De indertijd recente briefwisseling met de Duitse autoriteiten over de poging om Faber in Duitsland zijn straf te laten uitzitten hoefde echter niet openbaar te worden. Op 26 mei 2012 maakte Fabers echtgenote aan Arnold Karskens bekend dat hij op 24 mei 2012 was overleden aan nierfalen in het ziekenhuis van Ingolstadt.
-
Franz Eduard Farwerck (Amsterdam, 4 maart 1889 – Hilversum, 22 mei 1969), ook Frans Farwerck, was een Nederlands nationaalsocialist. Farwerck, zoon van een Duitse vader en een Nederlandse moeder, bezocht de driejarige HBS en de Openbare Handelsschool te Amsterdam. Hij voltooide zijn handelsopleiding in Duitsland, Engeland en Frankrijk. Hij was een welvarend tapijtenfabrikant te Hilversum, met als nevenfuncties onder meer: president-commissaris van het Hilversums Bankierskantoor alsmede van Glasfabriek 'Leerdam'. Ook was hij een van de stichters van het Goois Museum. In 1928 stond hij mede aan de wieg van de Rotary Club van Hilversum, waarvan hij de eerste penningmeester was. In deze kring ontmoette hij de latere NSB-redenaar dominee Gerrit van Duyl. Vanaf 1918 tot 1934 was Farwerck broeder-lid van de vrijmetselarij, waar hij de functie van grootmeester van de Nationale Raad van de Nederlandse federatie Le Droit Humain uitoefende. Nadat hij rond 1933 lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) was geworden, behoorde hij in de daaropvolgende jaren tot de invloedrijkste adviseurs van Anton Mussert, de leider van de NSB. In die periode bekleedde hij diverse functies bij de NSB, waarvan de belangrijkste die van propagandaleider was. Hij toonde zich een rustige, efficiënte en toegewijde propagandaleider. In die beginjaren was hij na Mussert en Van Geelkerken de invloedrijkste NSB'er. Hij heeft zich bij Mussert overigens meermalen beklaagd over de antisemitische richting die de NSB insloeg, want dat beschouwde hij als bedreigend voor het ideologische streven van de NSB, alsmede negatief voor electoraal succes. Nadat Meinoud Rost van Tonningen in 1936 tot de NSB was toegetreden, zouden Farwerck en hij vijanden blijven. In juni 1936 werd Farwerck de leider van de groep Der Vaderen Erfdeel, die zich in het bijzonder interesseerde voor het archeologische, Germaanse, verleden van Nederland. Deze groep gaf met ingang van 1936 het maandelijks verschijnend tijdschrift De wolfsangel uit. Aan Farwerck dankte de NSB het wolfsangel-symbool en de 'volkse' namen voor de maanden als louwmaand, wintermaand, enzovoort. Toen er in de zomer van 1940 werd gesproken over de instelling van een Nederlandsche Kultuurraad was Farwerck een der beoogde leden. Zijn benoeming ging echter niet door, omdat hij in diezelfde periode uit de NSB werd geroyeerd wegens een vroeger lidmaatschap van de vrijmetselarij. Hij was reeds sinds 1934 geen officieel lid van de vrijmetselarij meer, maar in nationaalsocialistische ogen bleef zijn vroeger lidmaatschap bij de loge een niet uit te wissen smet op zijn blazoen. Nadat in augustus 1940 de SD zijn woning had doorzocht (vermoedelijk op instigatie van Rost van Tonningen) en een belastende brief had gevonden, kon Mussert niet anders dan hem laten vallen. Na de Tweede Wereldoorlog publiceerde Farwerck nog enige boeken en tijdschriftartikelen over het Nederlands verleden, esoterie en Oosterse mystiek/occultisme.
-
Jacob Eduard Feenstra, vaak aangeduid als overste-Feenstra, (Medan (Nederlands-Indië), 18 november 1888 - Arnhem, 29 augustus 1946) was een Nederlandse politieofficier die in de Tweede Wereldoorlog nauw met de Duitse bezetter samenwerkte. Hij was hoofd van de marechaussee in het gewest Arnhem. Na de oorlog werd Feenstra ter dood veroordeeld. Feenstra was de zoon van de planter Peter Feenstra, die overleed toen zijn zoon net vijf maanden oud was. Feenstra volgde het grootste deel van zijn opleiding in Nederland waar hij in juni 1912 afstudeerde aan de Koninklijke Militaire Academie. Hij stond bekend als een bekwaam officier. Feenstra werd na het afronden van zijn studie benoemd als 2e luitenant bij het Derde Regiment Huzaren in Den Haag. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij bij de grens met België gelegerd. Tijdens de mobilisatie van het Nederlandse leger in augustus 1939 werd hij commandant van de 3e verkenningsafdeling bij de Huzaren en belast met de motorisering. Kort na de Duitse inval in Nederland, in juli 1940, meldde Feenstra zich aan als lid van de Weerbaarheidsafdeling (WA). Ook werd hij lid van de NSB. Voor veel bekenden van Feenstra kwam de overstap als een verrassing, maar in een brief aan Mussert schreef de politieman dat hij al sinds 1922 sympathie koesterde voor het fascisme. Feenstra werd in oktober 1940 aangesteld als Heerbanleider van de WA in Den Haag. Vanaf het begin van de oorlog toonde Feenstra zich zeer antisemitisch. Toen twee caféhouders in Den Haag bij het verplichte bordje Joden niet gewenst het woordje niet hadden doorgestreept, lichtte hij meteen de Sicherheitsdienst in. Feenstra werd in mei 1942 benoemd als hoofd van het marechausseegewest Arnhem. Daaronder vielen de provincies Gelderland en Overijssel. Op dat moment had hij de rang van luitenant-kolonel. In deze positie zette hij zich volop in voor de Nederlandse bezetter. Hij zuiverde het politieapparaat. Meer dan twintig ondergeschikten kwamen terecht in gevangenschap of voor het vuurpeloton. In Putten liet de plaatselijke politie in 1943 regelmatig gearresteerde joden uit de politiecel ontsnappen. In 1943 eiste Feenstra dat elke politieman in Putten hem persoonlijk zou beloven in de toekomst joden te arresteren. Zes politiemannen weigerden en werden door Feenstra overgeleverd aan de Sicherheitsdienst. Zij werden op transport gezet naar een concentratiekamp in Duitsland, waar een van hen overleed. Feenstra had meerdere medewerkers voor zich werken die op hun beurt ook weer veel slachtoffers maakten, zoals Gerrit Stap en Eeltje Sminia. Zelf maakte Feenstra ook zeer actief jacht op verzetsmensen, onderduikers en joden. Hij was regelmatig op pad om mensen op te sporen en ging daarbij zeer doelgericht te werk. Zo passeerde hij in augustus 1943 op een avond het dorp Zeddam. Toen hij merkte dat daar een bruiloft gaande was viel hij met zijn medewerkers binnen en arresteerde een onderduiker, de broer van de bruidegom. Door het verzet werd ook jacht gemaakt op Feenstra. In Wolfheze werd in september 1944 een NSB-lid en bijna-naamgenoot (G.R. van Calcar Veenstra) ontvoerd. Hoogstwaarschijnlijk werd hij aangezien voor Feenstra. Van Calcar Veenstra kwam weer vrij nadat de Sicherheitsdienst dreigde met executie van gijzelaars. Ondanks zijn nazi-sympathieën werd Feenstra nooit lid van de Germaansche SS, omdat die aansluiting van Nederland in een Groot-Germaans Rijk nastreefden. Feenstra nam op Dolle Dinsdag de benen. Hij zou een aantal dagen in Overijssel zijn gebleven. Zijn ondergeschikten verwijderden het portret van Hitler van de muur en vervingen dat door een portret van koningin Wilhelmina. Het portret van Hitler werd versierd met pruimenschillen. Toen Feenstra een paar dagen later weer opdook, brachten zij snel alles in de oorspronkelijke staat terug. Na de Slag om Arnhem werd de stad geëvacueerd. Daarna verplaatste hij zijn activiteiten naar Bathmen. Later trok hij naar Amsterdam, vanwaar hij aan het einde van de oorlog naar Duitsland zou hebben geprobeerd te vluchten. Na de oorlog was Feenstra een van de eerste personen die door de Bijzondere rechtspleging ter dood werd veroordeeld. Koningin Wilhelmina wees een gratieverzoek af. In de ochtend van 29 augustus 1946 werd hij op de schietbaan bij de Zinkelenberg te Arnhem geëxecuteerd. Feenstra kreeg samen met zijn vrouw Betsij Lach de Bere vijf kinderen. Hij groeide op in de Nederlandse Hervormde Kerk, maar stapte later over naar de Doopsgezinden.
-
Gerben Feitsma (Kollum, 9 februari 1887 - Kollum, 31 januari 1953) was een Nederlandse boer, bestuurder en collaborateur tijdens de Tweede Wereldoorlog. Van 1941 tot 1945 was hij burgemeester van Kollumerland. Naast het burgemeesterschap heeft hij diverse andere bestuursfuncties bekleed zoals voorzitter van het Waterschap Kollumerland-Oostdeel en is hij 15 jaar lid geweest van de gemeenteraad. Na afloop van de oorlog heeft hij 1,5 jaar vastgezeten vanwege zijn hulp aan Nazi-Duitsland. Gerben Feitsma was de jongere broer van Jan Feitsma.
-
Jan Feitsma (Kollum, 22 januari 1884 – Amsterdam, 2 februari 1945) was een Nederlands NSB'er en procureur-generaal in Amsterdam, die op straat door een verzetsman op een fiets werd doodgeschoten. Feitsma werd geboren als zoon van een landbouwer. Na het doorlopen van het gymnasium in Leeuwarden ging hij studeren aan de Rijksuniversiteit Groningen waar hij in 1908 promoveerde tot doctor in de rechtswetenschap. Hierna heeft hij nog een jaar Indisch Recht gestudeerd aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij trouwde eind december 1909 en in februari 1910 vertrok hij met zijn echtgenote naar Nederlands-Indië, waar hij zowel bij de zittende als de staande magistratuur verschillende functies heeft vervuld. Verder werkte hij van 1919 tot 1925 als ambtenaar ter beschikking van de procureur-generaal van het hooggerechtshof in Batavia en als leraar van de politieschool in Buitenzorg voor de opleiding tot commissaris van politie. In 1929 volgde zijn benoeming tot ambtenaar voor de wetgeving aan het departement van justitie in Batavia. In de zomer van dat jaar werd hem "wegens gewichtige redenen" een kort verlof naar Nederland verleend voor de periode van drie maanden. Op 31 augustus van dat jaar volgde eervol ontslag uit Indische dienst. In Nederland vestigde hij zich in Groningen. In september werd hij voorgedragen ter benoeming als griffier bij de rechtbank te Winschoten en later dat jaar werd hij benoemd tot plaatsvervangend kantonrechter in Groningen, waarna hij begin 1931 rechter werd bij de rechtbank Groningen. Feitsma was NSB'er toen hij eind 1941 J.A. van Thiel opvolgde als procureur-generaal te Amsterdam. Zo was het zijn naam die stond onder de bordjes die in delen van Amsterdam de toegang ontzegden aan Joodse burgers. In september van dat jaar werd zijn jongere broer Gerben Feitsma, die eveneens NSB'er was, burgemeester van de gemeente Kollumerland en Nieuwkruisland. Op 1 maart 1943 werd Feitsma naast procureur-generaal ook waarnemend politiepresident van Amsterdam en gewestelijk politiepresident voor de regio rond Amsterdam. Eind maart kreeg burgemeester Edward Voûte de functie van waarnemend politiepresident van Amsterdam erbij. Begin februari 1943 probeerde de Joodse student Rudi Bloemgarten Jan Feitsma dood te schieten, waarbij diens zoon D.J. Feitsma zwaargewond raakte. Als vergeldingsmaatregel werden 50 Amsterdammers gearresteerd en in Kamp Vught opgesloten. Tien van hen werden al snel weer op vrije voet gesteld en de overigen eind juli. Op 2 februari 1945, drie maanden voor de Duitse capitulatie, was er een nieuwe poging door het verzet om hem om het leven te brengen. Op die dag werd hij in Amsterdam op de hoek van de Jacob Obrechtstraat en de Johannes Verhulststraat door een fietser op straat neergeschoten, waarna hij kort daarop op 61-jarige leeftijd overleed. Als represaille voor de aanslag schoten de Duitsers bij de fusilladeplaats Rozenoord aan de Amsteldijk op 7 februari vijf Amsterdammers dood, waaronder twee leden van de rechterlijke macht:
-
J. Smuling, hooggraadvrijmetselaar
-
mr. W.J.H. Dons, vicepresident van de arrondissementsrechtbank in Amsterdam
-
mr. H.J. Hülsmann, raadsheer van het gerechtshof in Amsterdam
-
J. Bak, communistenleider en leider van een verzetsbeweging
-
C.W. Ittmann, communistisch arts
Alle vijf gefusilleerden zijn begraven op de Eerebegraafplaats te Bloemendaal. Enige tijd later keerde Van Thiel terug als procureur-generaal in Amsterdam, wat hij tot zijn pensioen in september 1949 zou blijven. Diens opvolger A.A.L.F. van Dullemen behoorde tot de personen die als represaille voor de moord op Feitsma doodgeschoten zouden worden. Omdat hij toevallig niet thuis was toen de Duitsers hem kwamen ophalen, kon hij onderduiken en heeft hij zodoende de oorlog overleefd.
-
Johannes Hendrik Feldmeijer (Assen, 30 november 1910 – Raalte, 22 februari 1945) was een Nederlands fascistisch politicus en lid van de Waffen-SS. Hij was lid van de Nationaal-Socialistische Beweging, leider van de "Mussert-Garde" (een op de SS lijkende jongerenbeweging van de NSB) en een van de grondleggers van de Nederlandsche SS waar hij voorman van werd. Johannes Hendrik Veldmeijer werd geboren in Assen als zoon van een sergeant-majoor, die zijn achternaam (en dus ook die van zijn zoon) in 1915 liet wijzigen in Feldmeijer. In 1928 rondde hij de hbs af en ging wis- en natuurkunde studeren aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1932 werd hij lid van de pas opgerichte NSB. Zijn werkzaamheden voor de NSB namen spoedig een belangrijk deel van zijn tijd in. In 1935 zakte hij voor zijn kandidaatsexamen en stopte vervolgens met zijn studie zodat hij zich volledig op zijn NSB-taken kon concentreren. In 1930/31 vervulde hij zijn dienstplicht bij de luchtdoelartillerie en werd reserveofficier, maar in 1935 werd hij vanwege zijn NSB-lidmaatschap als reserveofficier ontslagen. Vanaf omstreeks 1937 ging Feldmeijer steeds meer en belangrijker functies in de Nationaal-Socialistische Beweging bekleden. Zo werd hij bestuurslid van Der Vaderen Erfdeel, een stichting die tot doel had de "Dietse" geest van Nederland te onderzoeken en te bevorderen. Feldmeijer voelde zich aangesproken door de ideologie van de Schutzstaffel (SS). Daar was echter in NSB-kringen weinig ruimte voor, zodat hij buiten de NSB om ook contacten onderhield met SS'ers in Duitsland. In 1939 richtte Feldmeijer onder auspiciën van Meinoud Rost van Tonningen, een rivaal van Mussert binnen de NSB, de zogeheten Mussert-Garde op, die sterk gemodelleerd was naar het voorbeeld van de SS. Vlak voor de Duitse aanval op Nederland in 1940 werd Feldmeijer met nog een aantal NSB-prominenten vastgezet en tijdens de meidagen van 1940 naar Frankrijk vervoerd, waar hij op 30 mei 1940 in Calais door de Duitsers werd bevrijd. Terug in Nederland kreeg hij spoedig een goede verhouding met SS-leider Hanns Albin Rauter. Op 11 september 1940 kreeg hij de opdracht om de Nederlandsche SS op te richten, dit echter zeer tegen de zin van NSB-leider Mussert, die niets zag in de SS. Dit leidde dan ook tot veel conflicten binnen de NSB, met aan de ene kant Mussert en aan de andere kant Feldmeijer en ook Rost van Tonningen. De Nederlandsche SS werd uiteindelijk een voorportaal voor de Waffen-SS, veel Nederlandse SS'ers namen dienst bij de Waffen-SS en werden ingezet aan het oostfront bij Leningrad. Ook Feldmeijer volgde dat voorbeeld, hij diende in 1941 bij de Leibstandarte-SS "Adolf Hitler" in de Balkan en in 1942/43 bij de SS-division Wiking in Rusland. Voor zijn optreden bij de Waffen-SS ontving Feldmeijer o.a. het IJzeren Kruis 1939, 2e klasse. Terug in Nederland leidde hij op aangeven van Rauter het Sonderkommando-Feldmeijer, dat in 1943 actief was bij het plegen van represailles op Nederlandse burgers na aanslagen door het verzet. Dit gebeurde onder de noemer Aktion Silbertanne. Ook kreeg Feldmeijer begin 1945 het bevel over een bataljon van Landstorm Nederland. Op 22 februari 1945 werd, op weg naar het front, zijn auto beschoten door een geallieerd jachtvliegtuig waarbij Feldmeijer omkwam. Filmopnamen van toespraken van Feldmeijer werden een aantal malen in de Polygoonjournaals tijdens voorprogramma's in de Nederlandse bioscopen vertoond. In Paleis het Loo kreeg Henk Feldmeijer een staatsbegrafenis, geheel in de stijl van de SS, waarbij de gehele NSB-top aanwezig was. Zijn lichaam is daarna overgeplaatst naar het Esserveld te Groningen, waar hij begraven ligt, in het graf van zijn nichtje. Na de oorlog zijn verschillende boeken over hem geschreven, onder meer door zijn kleinzoon. In 2017 stond Feldmeijer centraal in een aflevering van de tv-serie Het was oorlog van Omroep MAX.
-
Geert Jan Hendrik (Jan) Fijn (Zierikzee, 12 april 1896 - Alkmaar, 28 maart 1971) was een Nederlandse burgemeester tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij was lid van de NSB. Fijn werd in 1896 in Zierikzee geboren als zoon van de klerk bij de posterijen Hendrik Fijn en Cornelia Bom. Hij was werkzaam als ambtenaar op de secretarie van de Noord-Hollandse gemeente Bergen. In 1933 werd hij lid van de N.S.B. In september 1941 werd hij benoemd tot burgemeester van Egmond aan Zee en Egmond-Binnen en in juli 1942 tot waarnemend burgemeester van Bergen. In december 1943 werd hij benoemd tot burgemeester van Hilversum. In 1945 werd hij als burgemeester afgezet en in 1947 werd hij door het Bijzondere Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, het verlies van kiesrecht en het recht om ambten te bekleden. Vanaf 1950 was Fijn in zijn oude woonplaats Bergen werkzaam als aquarellist, pentekenaar, schilder en tekenaar. Hij had een woonhuis en atelier aan de Kerkelaan aldaar.
-
Kornelis Jacob Derk Jelte Folkerts (Kedichem, 14 november 1911 – Muiden, 22 september 2009) was een NSB-burgemeester. Hij werd geboren als zoon van Folkert Jan Folkerts (1879-1965; sinds 1909 burgemeester van Arkel en Kedichem) en Jantje Hoving (1878-1951). Hij studeerde in 1940 af in de rechten aan de Rijksuniversiteit Leiden en ging daarna in Den Haag wonen. In mei 1943 werd zijn vader op eigen verzoek ontslagen als burgemeester van de gemeenten Arkel en Kedichem en een maand later werd K.J.D.J. Folkerts daar benoemd als burgemeester. In mei 1945, kort na de Duitse capitulatie, werd hij geschorst en later dat jaar volgde ontslag. Hij overleed in 2009 op 97-jarige leeftijd.
-
Anthonius Diederik Annaeus Rudolfus Epko Asing (Toon) Fransema, officiële voornamen meestal samengevoegd tot ADAREA (Godlinze, 1 december 1893 - Roden, 20 januari 1975), was een Nederlandse burgemeester tijdens de Duitse bezetting van Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Hij was lid van de NSB. Fransema was de tweede zoon van Ekke Fransema en Hillegonda Alida Venhuis. Fransema maakte zijn gymnasiumopleiding niet af. Van 1918 tot 1921 was hij bedrijfsleider van een autofabriek in Oostenrijk en ging daarna in zaken. Hij trouwde op 27 april 1922 in 't Zandt met Klaziena Margaretha Christina van Niejenhuis uit Leermens, dochter van de landbouwer Jan van Niejenhuis en Aaltje Burema. Als zelfstandig ondernemer had hij een Ford-garage in Assen en onderhield hij een autobusdienst van die stad naar Groningen. Later ging zijn zaak failliet. Van 1928 tot 1936 was Fransema in dienst bij Citroën. Hij werd in 1936 ontslagen vanwege zijn sympathieën voor de NSB. Hij was lid van die partij sinds 1933 en vervulde diverse functies. Hij was voor de Tweede Wereldoorlog organisatie-inspecteur en organisator voor Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel en het noorden van Gelderland en fungeerde ook als organisator voor de Weerbaarheidsafdeling in dit gebied. Tijdens de Tweede Wereldoorlog diende hij bij de Duitsche Weermacht in Nederland en was hij Sturmführer bij de Motorgruppe Luftwaffe van het Nationalsozialistisches Kraftfahrkorps in Rusland en in Frankrijk. In juli 1943 werd hij benoemd tot burgemeester van de toenmalige gemeente Onstwedde (met als hoofdplaats Stadskanaal), als opvolger van de door de Duitsers ontslagen burgemeester Karel Gerrits, die gesommeerd was om de gemeente te verlaten vanwege zijn weigering om hand-en-spandiensten aan de Duitse bezetter te leveren. Fransema, die de roepnaam Toon of Anton gebruikte maar door de bevolking in de gemeente Onstwedde naar zijn initialen ADAREA genoemd werd, stelde zich op als een collaborateur, die zijn ambtenaren dwong om mee te werken aan maatregelen van de bezetter. Hij werkte actief mee aan het opstellen van lijsten van mensen die opgepakt dienden te worden bij een geallieerde invasie. Hij beklaagde zich in zijn dagboek over het gebrek aan medewerking in Stadskanaal, het gemeentepersoneel werkte slechts onder druk mee en het politiekorps was, in zijn ogen, zeer onbetrouwbaar. Na de bevrijding werd burgemeester Gerrits op 27 april 1945 in zijn functie hersteld. Fransema werd in 1948 door het Bijzonder Gerechtshof in Leeuwarden veroordeeld tot acht jaar met aftrek van voorarrest. Hij verloor tevens zijn Nederlanderschap vanwege zijn dienstname bij het Nationalsozialistisches Kraftfahrkorps. Tegen dit vonnis heeft hij cassatie aangetekend bij de Hoge Raad.
-
Cornelis (Kees) Frenay (Utrecht, 9 mei 1897 - 7 februari 1975) was een Nederlands communist, fascist en nationaalsocialist. Frenay was lid van het bestuur van de Communistische Partij Holland (CPH) en nam voor deze partij zitting in de Provinciale Staten van Zuid-Holland. In 1933 was hij in Schiedam gemeenteraadslid voor de CPH. In november van dat jaar royeerde de CPH hem, waarna hij zich in januari 1934 aansloot bij de NSB. Hij was betrokken bij de oprichting van het Nederlandsch Volksfront. In 1934 werd hij lid van de Algemeene Nederlandsche Fascisten Bond. Daarna, in de jaren 1935-1936, was hij lid en landelijk propagandaleider van de NSNAP-Kruyt, die hem in 1936 royeerde als partijlid. Hij publiceerde in 1935 de brochure Tegen de partijen, politiek voor een corporatief Nederland.
-
Hendrik Froonhof (Utrecht, 28 april 1898 - Muiden, 3 januari 1958) was tijdens de Duitse bezetting van Nederland burgemeester in Baarn. Vanaf begin 1941 vervingen de Duitsers de zittende burgervaders geleidelijk door burgemeesters met nationaalsocialistische sympathieën. Zo werd ook Van Reenen, de toen zittende burgemeester, vervangen door Froonhof, de eerste NSB-burgemeester van Baarn. Froonhof werd op 14 maart 1942 geïnstalleerd door de Commissaris der provincie Utrecht, W.B. Engelbrecht. Na de oorlog stond Froonhof wegens zijn burgemeesterschap tijdens de oorlog terecht voor de kantonrechter voor tribunaalzaken te Utrecht. Deze veroordeelde hem in december 1948 tot vijf jaar internering, met aftrek van voorarrest. Het onvoorwaardelijk deel van de straf was gelijk aan zijn tijd in voorinternering, dus hij werd onmiddellijk in vrijheid gesteld. Het actief en passief kiesrecht werd hem ontnomen, evenals het recht een openbare functie te vervullen. Volgens De Oranjekrant had Froonhof ook voor de oorlog al in de gevangenis gezeten wegens oplichting
G
-
Cornelis (of Kees) van Geelkerken (Sint-Jans-Molenbeek (België), 19 maart 1901 – Ede, 29 maart 1976) was een Nederlands nationaalsocialistisch politicus en collaborateur. Van Geelkerken werd geboren in Molenbeek, waar zijn vader Willem werkte voor een Nederlandse kaashandel. In 1904 vond deze een betrekking bij een Nederlandse spoorwegmaatschappij en verhuisde hij met zijn gezin naar Utrecht. Van Geelkerken was in 1931 een van de oprichters van de NSB. Samen met Anton Mussert leidde hij de partij in de jaren dertig en vervolgens gedurende de Duitse bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog. Aanvankelijk secretaris werd 'stamboeknummer 2' in 1937 plaatsvervangend leider. Ook was hij geruime tijd leider van de jongerenbeweging, de Nationale Jeugdstorm. In tegenstelling tot de stroeve Mussert was Van Geelkerken een joviale man, die gemakkelijk mensen voor zich innam. Hij hield vele drukbezochte spreekbeurten in het land waarin hij het Nederlandse publiek graag herinnerde aan de tijd van de grote zeehelden en de vaderlandse vrijheidsstrijd. Zo riep hij op 27 mei 1933 met gestrekte arm Houzee tot zijn publiek, dat de groet van Tromp en De Ruyter direct beantwoordde. Daarmee was de Nederlandse tegenhanger van het Duitse Sieg Heil geboren. Van de aanstekelijke toespraken van Van Geelkerken werden tijdens de oorlog in een aantal Polygoonjournaals filmopnamen vertoond. In 1934 kondigde de Nederlandse regering een verbod af voor ambtenaren om lid te zijn van de NSB, waarna Van Geelkerken ontslag nam bij de provinciale waterstaat van Utrecht, de plek waar ook Anton Mussert werkte tot het verbod. De Gereformeerde Kerk sloot hem en zijn vrouw uit van het Avondmaal. Maar zijn grootste grief was zijn internering op 10 mei 1940, toen de Duitsers Nederland binnenvielen. Deze internering vond plaats in Fort Spijkerboor in gemeente De Rijp (NH). Op 15 mei 1940 werden de rollen daar omgedraaid en werden de bewakers (Nederlandse militairen) geïnterneerden/krijgsgevangenen en de geïnterneerden bewakers. Het duo Mussert en Van Geelkerken moest om de gunst van de Duitse bezetters strijden met Meinoud Rost van Tonningen, die veel radicaler was. Wilden de eersten een 'Groot-Nederland' aan Duitse zijde, Rost van Tonningen was voorstander van de 'Groot-Germaanse gedachte'. Seyss-Inquart en Rauter speelden de NSB'ers handig tegen elkaar uit. Daardoor radicaliseerden Mussert en vooral Van Geelkerken snel. Van Geelkerken hield zich vooral bezig met de interne organisatie van de partij en met politiezaken. Ook was hij inspecteur-generaal van de paramilitaire Landwacht. In tegenstelling tot Mussert mocht Van Geelkerken graag riant leven en Mussert moest vaak tot zijn ergernis bijspringen. Aan de andere kant ergerde Van Geelkerken zich aan Musserts kritiek op zijn uitgaven en Musserts buitenechtelijke affaires. In 1944 kwam het tot een woordenwisseling met Mussert waarna de verhouding nooit meer volledig werd hersteld. Na de oorlog werd hij gearresteerd. Toen zijn zaak in 1950 eindelijk voor de rechter kwam, was de bijzondere rechtspleging bijna aan haar einde. Het landverraad van Van Geelkerken was overduidelijk, maar betrokkenheid bij de deportatie van Joden of andere flagrante oorlogsmisdaden was niet gebleken. Verder pleitten berouw en terugkeer naar de Gereformeerde Kerk in zijn voordeel. Hij kreeg een levenslange gevangenisstraf, die later werd omgezet naar twintig jaar. In 1959 kwam hij op vrije voeten, waarna hij tot zijn pensionering in de farmaceutische industrie gewerkt heeft. Van Geelkerken woonde in Lunteren en is daar ook begraven. Het graf op de Gemeentelijke Begraafplaats Lunteren is in het voorjaar van 2020 geruimd.
-
Willem Goedhuys of Willem Goedhuijs (Amsterdam, 8 september 1899 - Haarlem, 7 december 1978) was een Nederlandse fascist en collaborateur tijdens de Tweede Wereldoorlog. Goedhuys bekleedde een bestuursfunctie in het Dietsch Studentenverbond (DSV) en de Jong Nederlandsche Gemeenschap. Vanaf 1933 werkte hij mee aan het radicaal Vlaams-nationalistische weekblad Vlaanderen, dat grotendeels onder leiding stond van Robrecht De Smet en Josué de Decker. Samen met Johan Hülsmann werkte Goedhuys mee aan het tijdschrift Leiding, dat zich richtte op het bevorderen van de "innerlijke eenheid van het Nederlandsche volk". In 1931 werd hij kanselier en hoofdredacteur van het blad Volksorde. In 1934 ontstond er een conflict tussen Goedhuys en De Smet, nadat Goedhuys al in 1928 een fusie had voorgesteld tussen Vlaanderen en Jong Dietschland. De verzoeningspoging tussen beiden mislukte, wat leidde tot de ontbinding van de Jong Nederlandsche Gemeenschap. In 1936 werd Goedhuys in het geheim lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), en tussen 1939 en 1940 werkte hij als journalist voor Het Vaderland. Geheel gericht op het fascisme stapte Goedhuys in 1940 over naar de collaboratie. In juni van dat jaar werd hij door Rost van Tonningen benoemd tot gevolmachtigde voor redactionele aangelegenheden bij de bladen van de Arbeiderspers en werkte hij als redacteur mee aan diverse periodieken, waaronder De Waag. Hij werd algemeen beschouwd als een "creatuur van Rost". In het najaar van 1942 trad hij in dienst van de Nederlandsche Oost Compagnie, die actief was in de bezette Oost-gebieden. In 1943 werd hij aangesteld als leider van het Nederlandsch Oostinstituut. Na de oorlog werd Goedhuys veroordeeld tot gevangenisstraf vanwege zijn collaboratie, maar na zijn vrijlating werd hij actief in het bedrijfsleven.
-
Tobie Goedewaagen (Amsterdam, 15 maart 1895 – 's-Gravenhage, 4 januari 1980) was een Nederlands nationaalsocialistisch ambtenaar, filosoof, hoogleraar en dichter. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij van 1940 tot 1943 secretaris-generaal op het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, dat ingesteld was door de Duitse bezetter. Hij voerde onder meer een censuur op cultuur in en drong kunstenaars en journalisten het lidmaatschap van de Kultuurkamer op, maar stimuleerde ook de Nederlandse kunst. Dit laatste beleid werd na de oorlog voortgezet. Hij was enkele jaren een vooraanstaand lid van de Nederlandse Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). In de oorlog kreeg Goedewaagen van zijn tegenstanders de scheldnaam 'Rotkar'. Goedewaagen groeide op in Amsterdam als oudste zoon van de bankier en oprichter van de Incasso Bank, Cornelis Tobie Goedewaagen (zoon van Tobias Goedewaagen) en Anna Bakker. In 1916 publiceerde hij gedichten in het literair tijdschrift De Gids. Hij studeerde filosofie aan de Rijksuniversiteit Utrecht bij professor B.J.H. Ovink en promoveerde in 1923 cum laude bij hem op het proefschrift De logische rechtvaardiging der zedelijkheid bij Fichte, Schelling en Hegel. In 1925 werd Goedewaagen in Utrecht privaatdocent in de geschiedenis van de post-kantiaanse filosofie. Met anderen richtte hij Het Genootschap voor Critische Philosophie en Algemeene Vereeniging voor Wijsbegeerte op. Van 1917 tot 1928 was hij getrouwd met de kunstenares Anni de Roos (1890-1974), die eerder was getrouwd met John Rädecker. Zij kregen twee kinderen. Goedewaagen werd een invloedrijk redacteur (1931-1937) van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte (sinds 1933 Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie (ANTWP)). In de filosofie rekende Goedewaagen zich aanvankelijk tot de stroming van neokantianen van de Marburger Schule, die in 1933 in Duitsland door de nazi's verboden werd. Goedewaagen studeerde in Utrecht tevens klassieke talen en gaf particuliere lessen in Grieks en Latijn, onder meer aan P.H. Ritter jr., die hem inwijdde in de politiek. Goedewaagen werd op de universiteit niet benoemd als opvolger van de hoogleraar B.J.H. Ovink, waar hij op gehoopt had. In de politiek vond hij aansluiting bij het Verbond voor Nationaal Herstel van generaal C.J. Snijders. In 1935 bekeerde hij zich, onder meer door het lezen van graaf De Gobineau en Duitse racisten, tot het racisme en nationaalsocialisme. Daarom trad hij later af als redacteur van het ANTWP en als bestuurslid van het Genootschap voor Critische Philosophie. In 1936 ontmoette hij Anton Mussert en werd hij medewerker van Nieuw-Nederland, het theoretische tijdschrift van de NSB. Hij maakte in 1938 een studiereis door Duitsland, waar hij de opleidingsinstituten van de nazi's bewonderde. Hij werd medewerker en later hoofdredacteur van het tijdschrift De Waag. Goedewaagen bij het Verbond van Nederlandsche Journalisten (1941) In de zomer van 1940 trad Goedewaagen naar buiten als lid van de NSB, hoewel hij al rond 1936 lid was geworden. Zijn internering op 12 mei 1940 na de Duitse inval zou bijdragen aan een verdere radicalisering. Mussert passeerde eerdere partijleden en maakte Goedewaagen persleider (16 september 1940 - 25 augustus 1941), hoofd van de afdeling Hooger Onderwijs van het Opvoeders-gilde der NSB en gemachtigde in bijzondere dienst (beide van 22 augustus 1941-juli 1942). Goedewaagens organisatorisch talent bleek toen hij de Duitse bezetters hielp als voorzitter van de Raad van Voorlichting voor de Nederlandsche Pers (15 juni 1940) en als oprichter van het Verbond van Nederlandsche Journalisten (24 augustus 1940). Rijkscommissaris Seyss-Inquart benoemde Goedewaagen op 28 november 1940 tot secretaris-generaal van het nieuwe Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Op 22 november 1941 werd de Nederlandsche Kultuurkamer opgericht om het culturele leven gelijk te schakelen en het werk van Joden te verbieden, met Goedewaagen sinds 25 november als voorzitter. De Schouw werd in 1942 het blad van de Kultuurkamer, betaald door het Duitse Propagandaministerium en met Goedewaagen als hoofdredacteur. Hij nazificeerde de radio door oprichting van De Nederlandsche Omroep op 12 maart 1941. Door zijn Journalistenbesluit van 2 mei 1941 werden alle journalisten gedwongen lid te worden van het Verbond van Nederlandsche Journalisten. Vertoning van propagandafilms en filmkeuring vielen onder het Filmbesluit van 20 augustus 1941. Wel verhoogde Goedewaagen het loon van kunstenaars, organiseerde hij prijzen en beurzen en nam zijn afdeling het initiatief om in 1941 het Gemeentelijk Theaterbedrijf Amsterdam op te richten. Na de oorlog werd zijn beleid van overheidsbemoeienis met cultuur voortgezet, zij het vanuit andere principes. Goedewaagens censuur vervolgde moderne, joodse en buitenlandse kunst en kunstenaars. Goedewaagens visie op de rol van de kunstenaar blijkt onder meer uit zijn redevoeringen, bijvoorbeeld: De volksche gedachte is een voortvloeisel uit de idee van de eenheid en den organischen samenhang van het Leven. Zij doet een beroep op alle kunstenaars en op alle dichters en prozaïsten, van welken aard dan ook, zonder uitzondering, zich te bezinnen op de verbondenheid met den volkseigen levensstijl. Het gaat er niet om, dat dit verbondenheidsbesef zich alleen in activistenpoëzie of propagandadidactiek zou moeten of kunnen uiten. Maar wel wordt een beroep gedaan op iederen schrijver, dat hij zich in zijn levenshouding richt naar wat allen verbindt. Goedewaagen bewoog zich in de richting van de Groot-Duitse SS en kwam daarmee in conflict met de Dietse denkbeelden van de NSB. Toen Goedewaagen een onbekwame NSB'er op zijn departement moest ontslaan, werd hij opgeroepen door de Hooge Raad van Discipline der NSB, waar hij niet wilde verschijnen. Mussert schorste Goedewaagen als NSB'er. Op 28 januari 1943 werd Goedewaagen ontslagen als secretaris-generaal en tevens benoemd tot gewoon hoogleraar in de theoretische wijsbegeerte, de geschiedenis der wijsbegeerte en de psychologie, met uitzondering van de empirische psychologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Daar volgden studenten, die de loyaliteitsverklaring aan de Duitsers hadden getekend, zijn colleges. Sinds 8 juli 1941 was hij formeel al aan de Rijksuniversiteit Leiden bijzonder hoogleraar in de nieuwere wijsbegeerte vanwege de Nederlandsche Stichting tot Bevordering van de Studie van het Nationaal-Socialisme, maar door de sluiting van die universiteit kon hij niet lesgeven. In september 1944 vluchtte hij naar Duitsland (Dolle Dinsdag). De Duitse minister van Opvoeding en Onderwijs, Bernhard Rust, steunde Goedewaagen financieel. Ten tijde van de Duitse overgave aan de geallieerden was hij in Löhne (Westfalen). Het Britse leger arresteerde Goedewaagen op 29 mei 1946 in Duitsland en leverde hem uit aan Nederland. Het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag veroordeelde hem op 15 december 1948 tot 12 jaar gevangenisstraf (de eis was 15 jaar). Tevens mocht hij nooit meer openbare ambten bekleden. Tot mei 1965 mocht hij van de Commissie voor de Perszuivering geen journalistieke activiteiten ontwikkelen. Maar Goedewaagen kreeg op 17 april 1952 amnestie. Daarna gaf hij privélessen en was hij leraar aan het Instituut Vermazen in Den Haag, voor staatsexamens HBS en gymnasium, waar Kees van Kooten een van zijn leerlingen was. Onder de schuilnaam Theodor Meursen gaf hij in 1956 in Duitsland het deel Holland uit in de reeks Geistige Länderkunde. In het historische deel hiervan kwam de Tweede Wereldoorlog nauwelijks en de Duitse bezetting helemaal niet ter sprake. In 1980 verscheen in Duitsland nog zijn Aufruf der Religion. Grundriß der Religion.
-
Arie van de Graaff (Den Helder, 21 september 1888 - ?) was van 1943 tot 1944 burgemeester van Steenbergen (Nederlandse provincie Noord-Brabant). Van der Graaf werd in 1888 in Den Helder geboren als zoon van de vuurwerker Jacob van de Graaff en van Grietje Visser. In 1935 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), waarin hij in 1942 tot kringleider werd benoemd. In 1943 werd hij burgemeester van Steenbergen. Van de Graaff vluchtte op Dolle Dinsdag (5 september 1944) uit Steenbergen met zijn gezin naar Olst en werd door de Minister van Binnenlandse zaken J.A.W. Burger, die in Engeland verbleef, op 25 september 1944 ontslagen van al zijn functies. In maart 1945 werd hij door de bezettingsautoriteiten nog benoemd tot waarnemend burgemeester van Rijssen en op 28 april tot waarnemend burgemeester van Lopik. Daar werd hij op 7 mei 1945 gearresteerd en overgebracht naar kamp IJsselstein en later naar kamp Vught. In 1948 werd hij berecht en schuldig bevonden aan het arresteren of doen arresteren van een viertal verzetsmensen (waarvan drie met fatale afloop), zijn nationaalsocialistische overtuiging en het hulp verlenen aan de vijand. Hij werd door de Bijzondere Raad van Cassatie veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf met ontzetting uit het recht om ambten te mogen bekleden. Arie Van de Graaff kwam uiteindelijk, na diverse pogingen daartoe, vervroegd vrij op 7 mei 1951. Daarmee heeft hij precies 6 jaar van zijn straf uitgezeten.
-
Christiaan Jacobus Julius de Graaff ('s-Hertogenbosch, 13 september 1890 – Amsterdam, 4 februari 1955) was een Nederlands journalist en dichter. Hij publiceerde onder de naam Chris de Graaff. Hij was redacteur van De Gemeenschap van april 1930 tot en met 1931. Bij uitgeverij De Gemeenschap verscheen van hem Alleenspraak (1931). In 1955 verscheen de verzamelbundel Klagend loflied, dat gedichten bevat uit de bundels: Alleenspraak; Aardes woon en Het tweegevecht. Van 1919-1928 was hij gehuwd met de journaliste Magdalena ("Enny") Paauw (1900-1996), met wie hij een zoon had. In 1933 trouwde hij voor de derde maal. In de bezettingstijd probeerde hij zijn baan als hoofd van de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad te behouden. Hij had inmiddels een gezin met zes jonge kinderen en moest flink schipperen, maar kwam steeds dieper in nationaalsocialistisch vaarwater terecht. In 1940 werd hij lid van Nationaal Front, een partij die zich tegen de NSB afzette en streefde naar een zelfstandig Groot-Nederland binnen het nieuwe Europa. Toen de Duitsers die partij eind 1941 verboden, werd hij halverwege 1942 onder druk van zijn hoofdredacteur Sjoerd Hoogterp sympathiserend lid van de NSB en uiteindelijk van april tot september 1944 gewoon lid. Bovendien was hij vanaf 1942 "correspondent" van het district Amsterdam van de Nederlandsche Kultuurkamer. Na de oorlog werd hij zwaar gestraft en kreeg hij onder andere tot 1953 een publicatieverbod opgelegd door de Eereraad voor de Letterkunde. (bron: Nationaal Archief, Den Haag)
H
-
Nicolaas (Nico) de Haas (Amsterdam, 23 juni 1907 – 1995) was een Nederlandse communistische en nationaalsocialistische fotograaf en kunstenaar. Nico de Haas (zoon van een Amsterdamse loodgieter) sympathiseerde op vroege leeftijd met de anarchistische jeugdbeweging. Hij was een voorstander van gewelddadige actie tegen kapitalisme en militarisme. Hij engageerde zich door bijdragen in de vorm van hout- en linosneden voor tijdschriften als Moker (1924-1928) en Kreet der Jongeren (1924-1925). Hij volgde een opleiding bouwkunde aan de MTS te Haarlem. In die periode verrichtte hij, samen met zijn toenmalige vriend Cas Oorthuys, vrijwilligerswerk voor de Internationale Rode Hulp. Begin jaren dertig maakte hij naam in de arbeidersfotografie, die hij zag als een verlengstuk van zijn strijd tegen het kapitalisme. Zijn foto's werden gepubliceerd in Afweerfront, het blad van de Internationale Rode Hulp en in De Tribune. Deze foto's had hij vervaardigd als een van de vertegenwoordigers van de 'Arfots', een beweging van arbeiders-fotografen, waarvan Joris Ivens de Amsterdamse en Nico de Haas de Haarlemse afdeling leidde. Zij stelden zich op als de representanten van de zogeheten 'functionele fotografie'. Ook verzorgde hij omslagen voor brochures van de Communistische Partij Holland (CPH). Nadat hij van 1933 tot 1935 in dienst was geweest bij de Nederlandse Diepdruk Inrichting te Deventer, keerde hij in 1935 terug naar Amsterdam. Hij trad er in dienst bij De Arbeiderspers. Hij werd er belast met de opmaak van het nieuwe geïllustreerde weekblad Wij, ons werk, ons leven. Hij ontwikkelde zich als een der belangrijkste vertegenwoordigers in Nederland van de Nieuwe Fotografie. Toen als onderafdeling van de BKVK (Bond van Kunstenaars ter verdediging van Kulturele Rechten) in juli 1936 de groep 'Foto en Film' werd opgericht, hield Nico de Haas een lezing over 'De beeldende waarde en de sociale functie van de fotografie'. Tevens nam hij zitting in het bestuur, samen met Cas Oorthuys en Carel Blazer. Enkele maanden later echter (in november 1936) verliet hij de linkse kunstenaarsbeweging en trad hij toe tot de redactie van Het Nationale Dagblad, het onder leiding van mr. M.M. Rost van Tonningen staande dagblad van de NSB. Hij werd hoofdredacteur van de afdeling 'Kunst en Letteren'. In 1939 publiceerde uitgeverij Nenasu van hem de novelle De regensteeg, onder zijn pseudoniem Elkar Nickel (vertaling van zijn eigen naam in Esperanto. In de meidagen van 1940 werd hij in Haarlem geïnterneerd. Hij deed hiervan verslag in Kameraden achter prikkeldraad (1941). In juli 1940 deed hij weer zijn intrede bij De Arbeiderspers. Rost van Tonningen maakte hem hoofdredacteur van De vakbeweging, het blad van het NVV. Vanaf september 1940 legde hij zich toe op de uitgave van het tijdschrift Hamer, dat geheel aan de volkse cultuur gewijd was. Begin 1941 werd hij hoofdredacteur van het weekblad voor de Nederlandsche SS, Storm geheten, nadat hij eerst enkele dagen had meegekeken in de keuken van Das Schwarze Korps, het lijfblad van de Duitse SS. Van 1942 tot 1944 was De Haas lid van de Nederlandsche Kultuurraad. In februari 1943 kreeg hij het te druk met de werkzaamheden voor Hamer en trad hij af als hoofdredacteur van Storm. Vrijwel onmiddellijk na de oprichting van de Nederlandsche SS, trad hij tot deze organisatie toe en op 17 mei 1942 werd hij door de Reichsführer-SS Heinrich Himmler bevorderd tot Untersturmführer. Voor zijn verdiensten bij de Nederlandsche SS was hij kort daarvoor door Himmler met de Totenkopfring onderscheiden, een blijk van waardering die slechts voor een handvol Nederlanders was weggelegd. In mei 1944 zou hij de rang van Obersturmführer verwerven. Gedichten van Nico de Haas verschenen in het letterkundige maandblad Groot Nederland, waarvoor hij ook de opmaak verzorgde. In 1944 bundelde De Amsterdamsche Keurkamer (de uitgeverij van George Kettmann) die onder de titel Het bosch heeft ooren.... De Haas was ook verantwoordelijk voor de vormgeving van het genazificeerde munt- en papiergeld, dat De Nederlandsche Bank (toen onder leiding van Rost van Tonningen) in die jaren uitgaf. Ook de zinken gas- en elektriciteitspenningen waren door hem ontworpen. Aan het einde van de oorlog dook De Haas onder. Trouw meldde op 1 mei 1945 dat De Haas poogde het bericht te verspreiden dat hij bij de strijd om Groningen was gesneuveld. Na de bevrijding wist De Haas naar Duitsland te ontkomen. Hij kwam uiteindelijk in Frankrijk terecht en nam daar dienst bij het Vreemdelingenlegioen waar hij in een foto- en filmeenheid diende. De Haas vertrok naar de toenmalige Franse kolonie Vietnam in Indo-China, waar hij drie jaar verbleef. Daarna bracht hij enkele jaren in Algerije door, waar hij een foto- en filmonderneming stichtte. Hij nam er ook de pen weer ter hand en uit hetgeen hij toen meemaakte, putte hij bij het schrijven van de novelle Tha-Kanee, die in 1960 en 1961 door Rolf Hochhuth in een bloemlezing van contemporain Duits proza werd opgenomen. In 1958 keerde De Haas terug naar Europa. Hij vestigde zich onder de aangenomen naam 'Bernhard Berger' in de Duitse Bondsrepubliek, waar hij werkzaam was als architect; voor de Deutsche Bundespost ontwierp hij diverse postkantoren en telefooncentrales. Daarnaast bleef hij als kunstenaar muurschilderingen en plastieken vervaardigen.
-
Theodoricus (Rieks) de Haas (Groningen, 2 september 1902 – Groningen 6 januari 1976) was een Nederlands voetballer. De Haas debuteerde drie weken na zijn 17e verjaardag voor Be Quick in de uitwedstrijd tegen WVV 1896 op 22 september 1918. Zijn laatste wedstrijd voor de withemden speelde hij op 31 oktober 1926 uit tegen GVV. Hij liep een ernstige knieblessure op door op een ongelukkige wijze uit te glijden. De volgende twee seizoenen kon hij hierdoor niet veel meer voetballen. Af en toe deed hij nog mee met het elftal van de Nederlandse Corinthians. Vanaf het seizoen 1929/1930 tot en met 1933/1934 voetbalde De Haas bij Forward in de tweede klasse, waarna hij in de zomer van 1934 weer bij Be Quick terugkeerde waar hij tot en met 1944 in de lagere elftallen bleef voetballen. In het seizoen 1925/1926 kende zijn scoringsdrift geen grenzen. Aan het einde van het seizoen stonden er bijna 70 goals op de teller gerekend over alle officiële wedstrijden. Op 25 november 1923 maakte hij zijn debuut voor het Nederlands elftal, in een met 4-1 gewonnen wedstrijd tegen Zwitserland. In totaal speelde hij tussen 1923 en 1926 vier interlands. Op 29 maart 1925 scoorde hij zijn enige doelpunt voor Nederland, in een interland tegen Duitsland. De Haas heeft vele malen in het noordelijk elftal gespeeld, waaronder zeven maal in de semi-interland tegen Noord-Duitsland. In 1923 en 1924 speelde Rieks drie maal mee met De Zwaluwen Ruim voor de Tweede Wereldoorlog meldde De Haas zich reeds aan bij de NSB. In de oorlog had hij onder grote druk van Robert Lehnhoff op 14 februari 1945 op de Vismarkt verzetsman Johan Helmig aan moeten wijzen aan de SD. Helmig is hierop op 8 april 1945 doodgeschoten in de boshut te Anloo. Na de oorlog kreeg De Haas na beroep twaalf jaar gevangenisstraf opgelegd, nadat de doodstraf was geëist en aanvankelijk een straf van 18 jaar was opgelegd. Door Be Quick en de KNVB werd hij voor het leven geroyeerd. Tijdens de procedure kwamen enige van zijn oude ploeggenoten voor hem op. Zo getuigde de toenmalige voorzitter van Be Quick Evert Jan Bulder dat De Haas hem en anderen juist voor veel moeilijkheden had weten te bewaren door zijn goede contacten op het Scholtenhuis. Mensen die reeds naar Duitsland waren getransporteerd hadden door de inspanningen van De Haas weer terug kunnen keren. Het bijzonder gerechtshof vond goede contacten op het Scholtenhuis echter op zichzelf genomen reeds een zware straf waard. Bij de aanvankelijk opgelegde doodstraf dient te worden bedacht dat De Haas tot degenen behoorde die reeds onmiddellijk na de oorlog met de bijzondere strafrechtspleging te maken kregen. De strafeisen waren voor de eerste lichting veelal zeer veel hoger dan voor degenen die pas later voor de bijzondere gerechtshoven dienden te verschijnen.
-
Joan Walrave baron van Haersolte van Haerst (Doetinchem, 15 april 1887 – Bilthoven, 4 februari 1967) was een Nederlands nationaalsocialistisch politiek activist. Van Haersolte was afkomstig uit het Nederlands hervormd adellijk geslacht Van Haersolte en een zoon van Johan Christiaan baron van Haersolte van Haerst (1854-1889) en Sara van Houten (1856-1899) waardoor hij en zijn oudere broer al jong wezen waren. Van Haersolte was van 1909 tot 1919 luitenant-ter-zee 2e klasse. Daarna was hij actief in het onroerend goed; zo was hij onder andere directeur van een woningbedrijf in Delft. Van Haersolte was getrouwd en had een dochter. Al vroeg (vermoedelijk in 1933) trad Van Haersolte toe tot de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij ontving het stamboeknummer 11.949. Van Haersolte werd door Mussert benoemd tot diens gemachtigde voor de provincie Zuid-Holland. Van 1935 tot 1939 was hij lid van Provinciale Staten van die provincie.
-
Johannes (Jo) van Ham (Middelburg, 11 maart 1892 – aldaar, 30 december 1985) was een Nederlands protestants en nationaalsocialistisch letterkundige. Van Ham werd geboren als jongste telg van een protestants gezin. In april 1910 slaagde hij voor het onderwijzersexamen. Vanaf 1917 studeerde hij Nederlandse letteren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. In 1923 studeerde hij daar af. Van Ham was redacteur van het protestantse literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen. Hij promoveerde in 1932 op de Oud-IJslandse Laxdaela saga bij de Leidse hoogleraar Jan de Vries. Tijdens de crisisjaren had hij een zekere sympathie voor antidemocratische opvattingen ontwikkeld, hoewel hij plichtmatig CHU bleef stemmen. In januari 1941 kreeg hij van dr. Tobie Goedewaagen, toen secretaris-generaal van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, de functie van hoofd Afdeeling Boekwezen aangeboden. Dit aanbod nam Van Ham met beide handen aan. Hij kreeg zo de kans de Nederlandse letteren te modelleren naar de geest van de Nieuwe Orde. Tot zijn belangrijkste taken behoorden het verlenen van subsidies aan auteurs en het geven van toestemming voor papiergebruik voor literatuur, populair-wetenschappelijke werken en onder meer antisemitische propaganda. Hij deelde schrijvers in naar de tijdens de bezetting gangbare criteria ras en politiek. Hij ontwikkelde zich gaandeweg tot de machtigste censor die Nederland ooit op literair gebied gekend heeft. In april 1941 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Ook publiceerde hij zelf onder andere De bewoners van de zalmrivier (1942), een bewerking van zijn proefschrift en de brochure Taalpolitiek (1944). Bijdragen van zijn hand verschenen regelmatig in Volk en Vaderland en De Schouw. Na de oorlog werd Van Ham tot december 1946 geïnterneerd en kreeg hij van de Eereraad voor de Letterkunde een publicatieverbod tot mei 1948. Tot aan zijn pensioen bleef hij docent Nederlands onder meer op het Het Nieuwe Lyceum in Bilthoven, het laatst op een kweekschool in Middelburg waar hij studenten enthousiast maakte voor geuzenpoëzie en de experimentele verzen van de Vijftigers.
-
Petrus Johannes Carolus Julianus Hamer (Meppel, 19 februari 1891 - wsl. 1975) was een Nederlandse politieman. Hij was van 1940 tot 1943 hoofdcommissaris van de politie in Den Haag en werkte in die hoedanigheid nauw samen met de Duitse bezetter. Na de hbs werd Hamer afgekeurd voor de officiersopleiding. In plaats daarvan meldde hij zich, tegen de wil van zijn vader, aan bij het instructiebataljon in Kampen. Tegelijkertijd studeerde hij rechten en klom op tot officier. Toen hij zesendertig was maakte hij de overstap naar het departement van Landbouw en vertrok als referendaris naar Nederlands-Indië. Later werd hij daar secretaris van de Java-suiker Werkgeversbond. In Nederlands-Indië zat hij namens de koloniale Vaderlandsche Club in de Volksraad. Na zijn terugkeer in Nederland in 1935 werd hij officier-commissaris bij de krijgsraad, aanvankelijk in Breda en vanaf 1937 in Den Haag. Wat betreft politieke ideeën stond hij vooral een autoritaire koers voor. Hij moest weinig weten van de parlementaire democratie die in zijn ogen een bedreiging vormde voor het koloniale rijk en waardoor het land weinig effectief gerund werd. Terug in Nederland vond hij aansluiting bij een groep mannen rondom het blad De Waag. Hamer probeerde met verschillende Waagleden in 1937 een eigen politieke beweging te starten onder de naam Rijksunie. Hamer werd in oktober 1940 benoemd tot hoofdcommissaris van de politie nadat zijn voorganger Nicolaas Gerardus van der Meij door de Duitsers uit onvrede was ontslagen. In het nationaalsocialistische kamp was niet iedereen blij met zijn benoeming. Anton Mussert had de WA-man Jacob Eduard Feenstra voorgesteld, maar die werd door Hanns Albin Rauter als te wild beschouwd. Mussert had bovendien moeite met Hamer omdat die de twee officieren die zijn broer Jo Mussert in de meidagen van 1940 hadden doodgeschoten met een lage straf liet wegkomen. Als compromis om Mussert tevreden te stellen werd Hamer lid van de NSB, hoewel hij regelmatig klaagde over de NSB en belastende dossiers over haar leiders liet aanleggen. Als hoofdcommissaris liet Hamer zich vooral leiden door zijn eigen voorkeuren. Zo verplichtte hij politieagenten in hun eigen tijd lezingen van NSB'ers bij te wonen. Bovendien had hij een voorkeur voor intriges, wat moeilijk paste binnen een hiërarchische organisatie als de politie. Wat ook niet meehielp was dat Hamers geen ervaring had in het politiewerk. Door al die factoren was er veel onvrede op de werkvloer over Hamers. Zijn macht dankte hij grotendeels door de goede connecties met een aantal hoge officieren. Hamers plezier in het werk werd na verloop van tijd minder, nadat verschillende hoge Nederlandse nationaalsocialisten het slachtoffer waren geworden van een aanslag, zoals de Utrechtse en Nijmeegse hoofdcommissaris, respectievelijk Gerardus Johannes Kerlen en Anton van Dijk. In oktober 1943 zegde Hamer demonstratief zijn NSB-lidmaatschap op. Dat was voor Rauter reden hem te ontslaan, zonder recht op wachtgeld of pensioen. Na de oorlog werd Hamer tot vijftien jaar gevangenisstraf veroordeeld. Na zijn vrijlating vestigde hij zich in Duitsland
-
Abraham (Bram) Harrebomée (Amsterdam, 6 februari 1902 – Weesperkarspel, 3 mei 1947) was een Amsterdamse inspecteur van politie in de jaren dertig en tijdens de Tweede Wereldoorlog. In 1947 werd hij wegens oorlogsmisdaden geëxecuteerd. Harrebomée was de enige zoon van Pieter Harrebomée (1871-1953) en Wijnanda Susanna Cornelia Boom (1873-1938). Hij trouwde in 1927 met Anna Maria Wolters; in 1931 kregen zij een dochter en in 1932 een zoon. Hij trad in de voetsporen van zijn vader die bij de Amsterdamse gemeentepolitie werkte en daar vanaf 1920 commissaris van politie was. Bram Harrebomée was gedurende de jaren dertig inspecteur van politie. Binnen het Amsterdamse politiekorps stond hij bekend om zijn extreemrechtse opvattingen. Hij werd in 1933 lid van de NSB, totdat het eind december 1933 voor ambtenaren verboden werd lid te zijn van deze partij. Zijn carrière bij de Amsterdamse politie verliep niet vlekkeloos. In 1938 werd hij gedegradeerd tot wachtcommandant, nadat ontdekt was dat hij aan de pers had gelekt over de invoering van strenge strafmaatregelen door hoofdcommissaris Versteeg. Kort nadat Nederland door de Duitsers was bezet, werd hij wederom lid van de NSB. Toen Sybren Tulp in april 1941 Versteeg was opgevolgd als hoofdcommissaris in Amsterdam, trok hij Harrebomée aan als tweede inspecteur bij het bureau Inlichtingendienst. Deze dienst werkte in de praktijk direct voor de Sicherheitsdienst (SD) en de Sicherheitspolizei (Sipo) en was onder meer belast met de opsporing van communisten. In mei 1943 werd hij benoemd tot korpschef van de politie in Velsen, waar hij tezamen met burgemeester Tjeerd van der Weide een waar schrikbewind uitoefende bij de opsporing van Joden en onderduikers, en van mensen die ervan verdacht werden lid te zijn van het verzet. Het Bijzonder Gerechtshof nam het hem bij zijn proces in het bijzonder kwalijk dat hij in Koog aan de Zaan een vierjarig jongetje had weggehaald bij een huisarts bij wie het door zijn joodse ouders was ondergebracht. Het kind stierf enkele weken later in kamp Westerbork. Aan het eind van zijn periode in Velsen liet Harrebomée een lijst opstellen van personen die terechtgesteld konden worden als vergelding voor aanslagen van het verzet, waardoor hij betrokken was bij de Silbertanne-moordaanslagen. In mei 1944 kreeg hij een administratieve functie bij het Directoraat-Generaal van Politie te Nijmegen. Na de oorlog stond hij terecht voor het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam, waar de procureur-fiscaal Nico Sikkel de doodstraf tegen hem eiste. Op 20 januari 1947 veroordeelde het gerechtshof hem conform die eis tot de doodstraf. Nadat een gratieverzoek door koningin Wilhelmina was afgewezen, werd Harrebomée op zaterdag 3 mei 1947 te Weesperkarspel geëxecuteerd.
-
Detmer ten Have (Midwolda, 21 april 1895 – 31 augustus 1974) was burgemeester van Zuidbroek en waarnemend burgemeester van Muntendam tijdens de Tweede Wereldoorlog. Detmer ten Have werd geboren te Midwolda, waar zijn vader veearts was. Hij was een zoon van Menno Bernardus ten Have en IJtje Udema. Hij trouwde in 1919 te Noordbroek met Eweline Jurrine van Deen (1897-1985). Hij bezocht het gymnasium te Winschoten, doch koos later het beroep van landbouwer en kwam als volontair bij zijn oom te Zuidbroek op de boerderij. In 1912 en 1913 bezocht hij de Rijkslandbouwwinterschool te Groningen. Hij exploiteerde vanaf 1919 zelf een boerderij. Hij was actief in diverse verenigingen. Zo was hij onder meer voorzitter van de Coöperatieve Zuivelfabriek te Zuidbroek, van de Coöp. Dorschvereeniging Noord- en Zuidbroek en bestuurslid van den Bond van Coöp. Zuivelfabrieken in Groningen. Ten Have werd in 1933 lid van de NSB en was sinds 1934 groepsleider. In augustus 1943 werd Ten Have benoemd tot burgemeester van Zuidbroek en op 25 september 1943 geïnstalleerd. Met zijn toespraak liet Ten Have zich kennen als overtuigd collaborateur en nationaalsocialistisch burgemeester. De vertegenwoordiger van de Commissaris van de provincie Groningen refereerde hierbij aan de gesneuvelde zoon van Ten Have, SS Sturmmann Menno Bernardus ten Have (1919-1942), die aan het Oostfront sneuvelde. Nadat de “Ondergrondse” in Muntendam burgemeester Willem Pot in september 1944 gevangen nam, werd Ten Have ook (waarnemend) burgemeester van Muntendam. Met de bevrijding van Zuidbroek en Muntendam (14 april 1945) kwam een einde aan het bewind van Ten Have; in november van dat jaar kreeg hij oneervol ontslag. Ten Have werd na de Bevrijding gedetineerd, deed werk als huisknecht in het Sint-Ignatiuscollege te Valkenburg en moest april 1948 voor de Vierde Kamer van het Tribunaal Groningen te Veendam verschijnen, waar hem 29 punten ten laste werden gelegd, waaronder enkele gevallen van bedreiging en mishandeling. Ter verdediging werd aangevoerd dat hij ook aan mensen hulp had verleend, zich gematigd had opgesteld en als een gebroken man uit de oorlog was gekomen. Hij werd veroordeeld tot zesenhalf jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest, ontzegging uit het actief en passief kiesrecht en een boete van fl. 10.000. Ter nagedachtenis aan de aan het Oostfront gesneuvelde zoon werd de boerderij in 1949 omgedoopt tot Menno Heem, een betiteling die tot in de jaren '80 op de gevel bleef staan.
-
Theunis Heeg (Weststellingwerf, 1 november 1904 - Veendam, 8 november 1992) was een Nederlandse leraar lichamelijke opvoeding en NSB-burgemeester. Heeg was een zoon van Lieuwe Heeg en Rinske de Jong. Hij was gehuwd met Johanna Catherina Mulder, dochter van de monteur Hendrik Nomdo Mulder en Augustina Esselink uit Hengelo (Ov.). Heeg was aanvankelijk leraar lichamelijke opvoeding aan de Rijks HBS in Ter Apel. In deze periode was hij leider van de gymnastiek- en atletiekvereniging Emmen en Omstreken in Emmen en schreef hij het boek Lichaamstraining voor voetballers. Rond 26 november 1942 werd Heeg door Generalkommissar Friedrich Wimmer benoemd tot burgemeester van Nieuwe Pekela, maar pas op 23 januari 1943 werd hij als zodanig geïnstalleerd. Hij bleef dit tot de bevrijding in 1945. Naar aanleiding van een eind april 1943 door het verzet te Nieuwe Pekela opgevangen radiobericht, inhoudende dat alle militairen die op 10 mei 1940 in actieve dienst waren, zich moesten melden voor krijgsgevangenschap, ontstond een golf van verontwaardiging. In samenwerking met het verzet te Oude Pekela werd een protestbulletin geschreven en 's nachts huis aan huis verspreid. Een dag later werd besloten over te gaan tot een staking waarbij degenen, die hiertoe niet bereid waren, werden gedwongen het werk neer te leggen. In de daarop volgende dagen vormden zich eveneens optochten tegen de uitgevaardigde maatregel. Ook het gemeentepersoneel van Nieuwe Pekela werd gedwongen het werk neer te leggen. Vervolgens werd de burgemeesterskamer bestormd. Burgemeester Heeg werd naar buiten gesleept waarna hij, nadat hem een portret van Mussert om de nek was gehangen, in het Pekelderdiep werd gegooid. Op bevel van en onder grote hilariteit van de menigte werd Heeg gedwongen zijn NSB-insigne af te doen en deze in het water te werpen. Nadat hij door hetzelfde publiek weer uit het water was gehaald, werd Heeg onder begeleiding van enige honderden mensen vervolgens naar huis gebracht
-
Adriaan Nicolaas Johan van Hees (Rotterdam, 3 mei 1910 - Vlissingen, 2 december 1976) was een Nederlands acteur en NSB'er. Van Hees was de zoon van een Haarlemse schouwburgdirecteur. Van 1927 tot 1929 volgde hij lessen aan de Amsterdamse toneelschool, vanwege de naar eigen zeggen 'geringe kwaliteit' ervan vertrok naar Duitsland. Daar bezocht hij toneelscholen in Düsseldorf en Berlijn. Van Hees speelde van 1931 tot 1934 bij het Vereenigd Rotterdamsch Hofstad Tooneel bij Cor van der Lugt Melsert. Tot dit gezelschap behoorden ook Piet Rienks en Annie van Duyn. Hij kreeg ruzie met Van der Lugt en vertrok in maart 1933 weer naar Berlijn. Bij terugkomst meldde hij zich op 22 mei 1933 aan bij de NSB. In juli 1933 maakte Van Hees met De Dietsche Spelers een tournee door de West met het stuk Een huwelijk onder Lodewijk XV. Als acteurs waren aan het gezelschap onder andere Willem van der Veer, Eduard Verkade en Péronne Hosang verbonden. In de seizoenen 1933 tot 1935 speelde hij mee in verschillende toneelstukken. Vanaf 1935 stopte hij met het beroepstoneel om zich volledig te wijden aan de NSB. In 1934, echter, kreeg hij te kampen met een zware depressie, omdat hij had gehoord dat zijn grootvader van moederszijde joods was waardoor hij volgens de rassenwetten kwartjood was. Van Hees speelde een aantal rollen in enkele vooroorlogse films als Malle gevallen (1934), Het leven is niet zo kwaad (1935), Zomerzotheid (1936, een boekverfilming van Cissy van Marxveldt) en Jonge harten (1936). Van Hees was ook bekend van zijn meespelen in de, door de radio georganiseerde, Bonte Avonden. In de jaren 1937-1938 speelde hij tijdens een tournee van veertien maanden in Nederlands-Indië bij het gezelschap van Cor Ruys. Hij bleef daar om te spelen in Medan (de hoofdstad van Sumatra) en om De Princevlag van dr. W. van Loohuis in te studeren. Begin 1940 keerde Van Hees terug naar Nederland. Hij werd benoemd tot leider van de filmkamer van de Nationale Werknemers Vereniging, wat 10 mei 1940 het Nederlands Arbeidsfront ging heten. Verder was Van Hees, in de rang van opperhopman, van 1940 tot 1942 belast met de zangopleiding binnen de WA. Van Hees trouwde op 11 juli 1941 met de jongste dochter van Barthold Arnold van der Sluijs. Ze werden een jaar later de ouders van een zoon. Ondanks zijn niet-arische afkomst meldde hij zich in augustus 1942 bij de SS-eenheid Germania. Hij kwam niet door de keuring en werd oneervol uit de dienst ontslagen. In 1944 wilde Van Hees toetreden tot de Landwacht. Hij wendde zich op aanraden van Hanns Albin Rauter tot Anton Mussert met het verzoek om tot "ere-ariër" te worden benoemd. Dit gebeurde echter niet, waarna hij binnen de NSB naar de achtergrond verdween. Van Hees wilde, wanneer de oorlog door Duitsland gewonnen zou zijn, uit Europa emigreren. In 1949 werd hij tot vijf jaar met aftrek veroordeeld, nadat eerst zes jaar was geëist. Een jaar later scheidde hij van zijn vrouw
-
Cornelis Pieter (Kees) Heil (Utrecht, 5 april 1913 – Nieuwegein, 15 december 1987) was een Nederlandse wachtmeester en veldwachter (1940-1945), bekend als "De Beul van Gorssel". Hij was lid van de NSB en pleegde meerdere oorlogsmisdaden. Na de bevrijding werd hij schuldig bevonden aan hoogverraad en op 26 november 1948 ter dood veroordeeld. Dit werd op 9 augustus 1949 omgezet in levenslang. Op 18 maart 1960 verleende secretaris-generaal van het ministerie van Justitie, J.C. Tenkink, hem gratie. Kees Heil was de zoon van politieagent Cornelis Heil en Francina Catharina van Schaik. Het gezin Heil woonde in Utrecht. Hij doorliep de mulo, waarna hij zich in 1932 aanmeldde bij het leger. In 1935 kwam hij in dienst van de politie en Marechaussee. Zijn gedrag was daar echter niet voorbeeldig, zo werd hij o.a. op 26 september 1939 door de rechter veroordeeld tot een boete van f 25,- wegens mishandeling van een "ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening". Om disciplinaire redenen werd hij dan ook op 18 mei 1940 ontslagen. In juli 1940 werd Heil lid van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (NSB). Hij trouwde op 5 juli 1940 in Warnsveld met Janna Gerdiena Luesink. Later dat jaar kreeg hij een nieuwe kans om terug te keren bij de Marechaussee en ging hij als Rijksveldwachter aan de slag in Zutphen. Ook daar gedroeg hij zich allesbehalve netjes, want op 24 november 1941 werd hij door de rechter in Arnhem veroordeeld tot tien dagen gevangenisstraf voor belediging van een ambtenaar in functie en belediging van een bevolkingsgroep. Tevens kreeg hij weer een boete van f 25,- en tien dagen hechtenis voor een mishandeling en vervolgens nogmaals een boete van f 15,- wegens mishandeling. Inmiddels werkte Heil als opperwachtmeester op de Westenbergkazerne in Schalkhaar. Deze kazerne was de plek waar nieuwe politiemensen hun opleiding kregen. Het werd ook wel het POB (Politie Opleidings Bataljon) genoemd. Heil werkte daar als commandant. Het POB was door de Duitsers opgericht en het onderwijs was dan ook zeer nationaalsocialistisch getint. Vele officieren waren lid van de NSB, zo ook Heil. De kazerne stond onder streng Duits toezicht: zelfs Reichsführer-SS Heinrich Himmler heeft het POB later nog bezocht op 5 februari 1944. Politiemannen die hier werden opgeleid werden ook wel "Schalkhaarders" genoemd. Van veel van Heils misdrijven werden later verklaringen en processen-verbaal opgemaakt. Zo heeft hij op 10 maart 1942 samen met enkele anderen de heer P.J. de Groot aangehouden. De Groot werd uitgemaakt voor Oranje-Bolsjewiek en kreeg het bevel om hem de Hitlergroet te brengen. De Groot werd door Heil naar een cel gebracht, waarbij Heil hem toewierp: "ziezo, nu zijn we alleen, en zal ik je oranjehersens in elkaar slaan". Hierop werd de Groot geschopt en geslagen, waarbij "het bloed uit de neus spoot". Begin oktober 1942 arresteerde Heil de joodse families Schinkkamp en Zwarts (twee mannen en vier vrouwen). Later in die maand werden door Heil in het zomerhuisje "De Meerkoetjes" te Gorssel de joodse personen Laslo Schuger, Sandor Segal, Kurt Mendel, Herbert Levie, Ruth Levie, Heinz Colmanovitz, Hardie Prins en Erwin Nutzbaum opgepakt. Ze zijn allen in Auschwitz vermoord. Nog in diezelfde week had hij uitgeroepen: “Het is hier in Gorssel een grote bende, niets dan joden en zwarte handel". In de nacht van 14 op 15 oktober 1942 deed Heil, samen met zijn collega's Meijer en Gerrit Tesink een inval in het landhuis Woudrust te Gorssel, waar CPN-leider Paul de Groot met zijn gezin zat ondergedoken. De Groot ontsnapte door de achterdeur het bos in en wist in zijn pyjama op blote voeten te ontkomen, maar zijn vrouw Szajndla Borzykowska en dochter Rosa de Groot werden door Heil opgepakt, mishandeld, daarna afgevoerd naar Kamp Westerbork en vervolgens naar Auschwitz en daar vergast. Op 19 oktober 1942 arresteerde Heil, samen met zijn schoonvader Luesink, jachtopziener te Warnsveld, de familie Hooykaas in het huis "De Bijvanck" te Almen. Heil schoot "met zijn pistool in den wilde weg" en gebood zijn ondergeschikten hetzelfde te doen. Een ander drama vond plaats op 8 augustus 1944. Op de Veenweg deed Heil samen met twee collega-landwachters een huiszoeking bij de familie Woriseck. In dat huis was de joodse familie Spanier ondergedoken. Na twee dagen voorarrest zijn ze naar Auschwitz gezonden en nimmer teruggekeerd. In de tweede helft van februari 1945 arresteerde Heil in Bilthoven een lid van de Biltse Verzetsgroep, Minne de Swart. Na een hardhandige ondervraging werd Minne met zijn vader op een platte boerenkar in de winterkou afgevoerd naar de gevangenis, de Penitentiaire Inrichting Wolvenplein, in Utrecht. Op 21 maart 1945 vuurde Heil twee schoten af op opperwachtmeester der gemeentepolitie te Zutphen Jelle Bouma, nadat ze elkaar op de Warnsveldseweg in Zutphen waren tegengekomen. Bouma was aan het werk en reed in uniform op zijn fiets. Heil gelastte Bouma af te stappen, maar Bouma negeerde dit bevel, waarop Heil, na een korte ruzie hierover, zijn dienstpistool trok en hem ter plekke neerschoot. Bouma viel direct neer en stierf. Na de bevrijding werd Heil geschorst in zijn functie als hoofdwachtmeester der Staatspolitie en werd overgebracht naar de Strafcel Jeugdgevangenis te Zutphen. Rond 28 oktober 1948 werd de doodstraf tegen hem geëist, welke op 26 november 1948 ook door het Bijzonder Gerechtshof in Arnhem werd uitgesproken. Op 9 augustus 1949 werd de doodstraf echter omgezet naar levenslang. Heil werd in november 1949 geplaatst in de Bijzondere Strafgevangenis in Leeuwarden, alwaar hij zich weer zeer agressief gedroeg: een bewaarder werd door Heil met zijn vuist zodanig op zijn oog geslagen dat deze zich onder doktersbehandeling moest stellen. Na enkele gratieverzoeken van o.a. familieleden, die eerst werden afgewezen, stuurde de president van de Hoge Raad der Nederlanden een advies uit om Heil onder voorwaarden vrij te laten. Al enkele maanden later, op 18 maart 1960, werd Heil vrijgelaten en ging in zijn geboortestad Utrecht wonen. In 1977 verhuisde hij vervolgens naar Nieuwegein, waar hij op 15 december 1987 uiteindelijk overleed.
-
Pieter (Piet) Heins (Amsterdam, 21 juni 1907 - aldaar, 12 november 1973) was een Nederlands componist en collaborateur. Heins studeerde in 1930 af aan het Conservatorium van Amsterdam en werkte als koordirigent en componist. In oktober 1936 trad hij toe tot de Nationaal Socialistische Beweging (NSB). Heins componeerde verschillende partijliederen voor de NSB alsmede het bekende WA marcheert voor Volk en Vaderland met tekst van Frans Bankman. Hij was ook hopman bij de weerbaarheidsafdeling (WA) en verspreidde zo de NSB-liederen bij de jeugd. Heins nam in 1942 dienst bij het Vrijwilligerslegioen Nederland en werd in 1944 bij de Landstorm Nederland ingezet aan het front in België. Na de oorlog was hij nog werkzaam als orkestleider en arrangeur van operettes.
-
Willem Arie Herweijer (Zevenbergen, 31 december 1906 – Brugg, Zwitserland, 7 maart 1996) was een Nederlandse ingenieur en nationaalsocialist. Herweijer studeerde werktuigbouw aan de RWTH Aken en na het behalen van zijn diploma in 1931 werkte hij in Nederland. Hij vertrok in 1933 naar Duitsland om te werken, waar hij in 1935 in Aken promoveerde. Begin 1939 was Herweijer bedrijfsingenieur in Amsterdam. In mei 1934 meldde hij zich aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij ontving stamboeknummer 3901. Hij was de oprichter van de kunstkring Constantijn Huygens, de culturele organisatie van de NSB. Op 1 mei 1941 werd Herweijer benoemd tot directeur-generaal van de Nederlandsche Omroep. In januari 1943 benoemde Mussert hem tot NSB-gemachtigde voor de Nederlandsche Omroep. Op 21 maart 1945 nam Herweijer ontslag als directeur-generaal van de Nederlandsche Omroep en vluchtte hij naar Zwitserland. In Zwitserland zaten al zijn vrouw en kinderen. Daar zette hij een ingenieursbureau op. Tegen Herweijer werd na de oorlog geen proces gevoerd. Zijn zaak werd in 1951 geseponeerd. Echter in 1963 werd een verzoek aan het Ministerie van Justitie tot seponering van een strafzaak tegen hem, nog steeds woonachtig in Zwitserland, afgewezen
-
Willem Johannes (Wim) Heubel (Amsterdam, 7 juni 1910 – Elst, 28 april 1945) was een Nederlandse nazi en SS-Hauptsturmführer (kapitein) in Schutzstaffel (SS) tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na zijn schooltijd (o.a. gymnasium) was Heubel werkzaam in het bankwezen, onder andere in Hamburg, waar hij zich aansloot bij de Sturmabteilung. Begin jaren 30 werd hij lid van de NSB. Samen met onder anderen Henk Feldmeijer was hij vanaf het begin betrokken bij de Mussert-garde; een persoonlijke lijfwachtgroep voor NSB-leider Anton Mussert. Anno 1940 was hij bestuurslid van Der Vaderen Erfdeel. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Heubel lid van de Nederlandsche SS. In mei 1940 meldde hij zich aan bij de Waffen-SS en in 1941 nam hij deel aan Hitlers veldtocht naar Rusland. Voor getoonde moed tijdens het jaar dat hij aan het oostfront gediend had in het regiment Germania kreeg hij in juni 1942 door Rauter het IJzeren Kruis tweede klasse uitgereikt. In 1943 volgde hij een officiersopleiding van de SS. Aan het einde van de oorlog commandeerde hij in de rang van SS-Obersturmführer de 5e compagnie van het 83e SS-regiment van de 34e SS-Frw.-Grenadier-Division "Landstorm Nederland". Heubel sneuvelde op 28 april 1945 bij Elst tijdens een gevecht met de Canadezen. Hij ligt begraven op de Duitse militaire begraafplaats in Ysselsteyn. Wim Heubel was de broer van Florrie Rost van Tonningen-Heubel, echtgenote van NSB-voorman Meinoud Rost van Tonningen. Hij trouwde tijdens de oorlog met verpleegster Ans van den Bergen. Uit dit huwelijk is een dochter geboren.
-
Johannes Jacobus Heykens (Groningen, 24 september 1884 - Hilversum, 28 juni 1945) was een Nederlandse violist, componist en orkestleider, die bekend werd als collaborateur in de Tweede Wereldoorlog. Jonny Heykens studeerde in Groningen bij Christiaan Poortman en Kor Kuiler, in Keulen bij Bram Eldering, in Leipzig bij Max Reger en in Brussel bij Eugène Ysaÿe. Al op zijn zeventiende was hij concertmeester van de Dortmunder Philharmoniker. Daarna speelde hij in diverse andere orkesten. Hij startte in 1914 zijn eigen orkest in Groningen, dat na de Eerste Wereldoorlog vaak optrad in Duitsland, waar hij zeer veel succes had. Hij schreef lichte muziek, vooral orkeststukken, liedjes en muziek voor theater. In 1920 componeerde hij twee serenades op. 21 die wereldwijd populair werden, vooral de eerste, Ständchen. Vanaf 1931 woonde hij weer in Groningen en vanaf 1934 in Arnhem. Hij was op de radio te horen met het AVRO-kamerorkest, maar toen hij lid werd van de NSB verbrak de AVRO het contact met hem. Tijdens de Duitse bezetting van Nederland droeg hij zijn sympathieën voor de nazi's openlijk uit. Hij kwam terug op de radio – voor de gelijkgeschakelde Nederlandsche Omroep – en werd leider van de 'ondervakgroep lichte muziek' van de Nederlandsche Kultuurkamer. Hij trad op bij nazi-feesten en uitte in de pers zijn bewondering voor Adolf Hitler. Zijn veelgespeelde Ständchen werd daardoor een mikpunt van spot. Op Radio Oranje, de zender van de Nederlandse regering in ballingschap, werd het gezongen door Jetty Paerl van het cabaret De Watergeus, met de tekst: Op de hoek van de straat staat een farizeeër, ’t Is geen man, ook geen vrouw, maar een NSB'er. Met een krant in zijn hand staat hij daar te venten. Verkoopt zijn Volk en Vaderland voor zes losse centen. In Japan werd Ständchen in 1943 gekozen tot herkenningsmuziek van een radioprogramma voor de strijdkrachten aan het front. Ook in Japanse treinen werd een deel van de melodie jarenlang als tune gebruikt. Jonny Heykens werd na de bevrijding als collaborateur opgepakt. Hij stierf enkele weken later in detentie in Hilversum. Door de beladen associaties wordt zijn muziek in Nederland niet meer gespeeld, in het buitenland soms wel.
-
Ir. Antonie Johan van der Hoeven (Vierpolders 5 november 1879 - Baarn 14 december 1967) was een Nederlands NSB-burgemeester Van der Hoeven was hoofdinspecteur bij de politie in Amsterdam voor hij in 1933 benoemd werd tot commissaris van de Rijkspolitie in Wormerveer. Hij zetelde in de gemeenteraad van Baarn als een van de waarnemers voor de burgemeester voor hij in 1942 benoemd werd tot wethouder voor onderwijs, sociale zorg en centrale keuken. Van der Hoeven was in 1945 de derde en laatste NSB-burgemeester van Baarn. Van der Hoeven werd opgevolgd door mr. G.C.J. van Reenen, de burgemeester die tijdens de oorlog werd vervangen door de eerste NSB-burgemeester Hendrik Froonhof. In 1948 werd hij tot anderhalf jaar detentie, gelijk aan zijn voorarrest, ontzetting uit de burgerrechten en verbeurdverklaring van 7500 gulden van zijn vermogen veroordeeld door het Utrechts Tribunaal. Uit een krantenartikel bleek dat van der Hoeven van Dolle Dinsdag tot de bevrijding, burgemeester is geweest.
-
Jan Homan van der Heide (Oostum, 14 december 1865 – Kampen, 4 november 1945) was een Nederlands waterbouwkundig ingenieur. Hij was een zoon van steenfabrikant Jacob Homan van der Heide en timmermansdochter Anna Geerts Stuiver. Hijzelf was getrouwd met Cornelia Elizabeth Maria Hamers. Homan van der Heide en Hamers woonden enige jaren op landgoed Rande in Diepenveen. Zoon Jacob Homan van der Heide werd scheikundig ingenieur en zoon Jan Nico Homan van der Heide was hoogleraar thoraxchirurgie te Groningen. Homan van der Heide studeerde in 1894 af in Delft en ging daarna naar Nederlands Indië als aspirant-ingenieur bij Burgerlijke en Openbare Werken. Hij hield zich in eerste instantie vooral bezig met irrigatiewerken, maar heeft ook gepubliceerd over de relatie tussen de landbouweconomie, de irrigatie en de welvaart van de bevolking. Over zijn publicaties van 1899 en 1901 zijn polemieken in het tijdschrift 'De Ingenieur' verschenen. Naar aanleiding van een bezoek van de koning Rama V (Chulalongkorn) van Siam in 1897 naar Europa werd Homan van der Heide in 1902 op een missie naar Siam gestuurd voor een onderzoek naar de irrigatiewerken in dat land en om te zien of die te verbeteren zouden zijn. In het voorjaar van 1903, nog geen jaar nadat hij op 13 juni 1902 voor het eerst voet aan wal had gezet in Bangkok, had hij al, op vraag van de Siamese Kroonraad, dus van de koning Rama V, het Departement of Irrigation op poten gezet. De Engelsen in Thailand waren daar niet zo blij mee, omdat die dat graag zelf hadden geregeld om zo hun invloed in Thailand te vergroten. Het anti-Britse ressentiment dat hij voor de rest van zijn leven koesterde, vond wellicht hier zijn oorsprong, want Britse ingenieurs in Bangkok probeerden hem geregeld te dwarsbomen of te discrediteren bij zijn opdrachtgevers. Hij was vrij kortaf en maakte nogal wat vijanden. Hij had geen oog voor gevoeligheden, hij werd door de hogere Thaise ambtenaren als een streber en bedreiging ervaren. Maar hij boekte wel resultaten. Het departement van irrigatie functioneerde goed en nog in 1902 kwam hij met een uitgebreide veldstudie voor het hele stroomgebied van de Chao Praya. Deze studie monde uit in een ambitieus plan dat het 'Grote Model' werd genoemd. Het was een grootschalig irrigatieplan dat binnen een tijdspanne van 10 jaar 1,3 miljoen hectare land moest irrigeren en grotendeels transformeren in vruchtbare rijstvelden en ook het snelgroeiende Bangkok van het nodige drinkwater zou moeten voorzien. Het plan voorzag onder meer in het bouwen van een, voor die tijd, kolossale stuwdam bij Chainat en de aanleg van een hele reeks sluizen en bijkomende afwateringskanalen. Van deze plannen kwam niet veel terecht. De minister van Landbouw was niet erg krachtdadig met het invoeren van deze plannen, te meer omdat hij geen verstand van zaken had en de grootschaligheid van de Nederlandse plannen niet zag zitten. En verder was er forse tegenwerking van de Siam Land, Canals and Irrigation Company. Een privébedrijf dat kort voor de komst van de Nederlandse ingenieurs met de steun van prominente Thaise hogere ambtenaren en edellieden was opgezet door de Oostenrijkse investeerder Erwin Müller. Dit machtige consortium dat in de wandelgangen als de 'Borisat' of 'Het Bedrijf' bekend stond, had veel invloed op regerings- en hofkringen en wist grote delen van de Nederlandse plannen op de lange baan te schuiven of zelfs te verhinderen. Er zijn ook wel plannen van Homan van der Heide uitgevoerd; hij heeft nogal was kanalen (klongs) gerenoveerd en uitgebouwd, wat essentieel was voor het functioneren van de waterhuishouding rond Bangkok. In 1909 liep zijn contract af. Voor Homan van der Heide in 1914 definitief naar Nederland terugkeerde was hij een paar jaar actief in Nederlands Indië. Hij publiceerde geregeld in vakblad 'De Ingenieur', onder andere over het conflict tussen de bedrijven van A. van Hemert en de Indische regering. Na terugkeer werkte hij even bij Rijkswaterstaat. Daar raakte hij bevriend met ir. Anton Mussert, wiens politieke aspiraties hij steunde. In die tijd begon hij een aantal privébedrijven waarmee hij goed geld verdiende. Omstreeks 1920 vestigde Homan van der Heide zich in Maarssen aan de Vecht, waar hij een van de directeuren werd van de Kininefabriek. In de jaren dertig sloot hij zich aan bij de NSB. In 1939 werd hij verkozen tot gemeenteraadslid voor de Liberale staatspartij ‘de Vrijheidsbond’. Ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van zijn vriend Anton Mussert publiceerde hij bij de NSB-uitgeverij Nenasu het boek 'Mussert als ingenieur' (1944). Zijn vriendschapsbanden met de NSB-leider zouden hem duur komen te staan. Meteen na de bevrijding werd hij op beschuldiging van collaboratie opgepakt. Na enkele maanden kwam hij vrij, maar hij werd daarna opnieuw gearresteerd. Hij bezweek op 4 november 1945 in een interneringskamp te Kampen. Het heeft er de schijn van dat de tweede arrestatie van Homan van der Heide niet rechtmatig was, maar meer het gevolg van een persoonlijke vete. Op 23 december 1946 ontving de zoon van Homan van der Heide een beslissing (gedateerd 19 december 1946) van de Procureur-Fiscaal te Arnhem, met daarin vermeld dat zijn vader onvoorwaardelijk buiten vervolging werd gesteld
-
Henri Arend van Hilten (Amsterdam, 5 november 1896 – Rotterdam, 2 mei 1967) was een Nederlands politiefunctionaris en NSB'er die tijdens de laatste jaren van Tweede Wereldoorlog politiepresident was in Amsterdam. In 1916 kwam hij bij de politie en rond 1923 werd hij inspecteur van politie in Enschede. Enige tijd later volgde promotie tot hoofdinspecteur maar later werd hij weer gedegradeerd tot inspecteur. In 1934 werd hij opnieuw gepromoveerd tot hoofdinspecteur, maar al een jaar later volgde oneervol ontslag vanwege overspel en herhaaldelijk wangedrag dat te maken had met zijn alcoholprobleem. In augustus 1922 trouwde hij met Frouke de Groot (dochter van de Zutphense commissaris van politie), dit huwelijk strandde waarna in september 1935 een echtscheiding volgde. Na zijn ontslag vestigde hij zich in Arnhem waar hij een particulier recherchebureau begon en schriftelijke cursussen verzorgde voor personen die inspecteur van politie wilden worden. In de avond van 3 mei en de nacht van 3 op 4 mei 1940, dus een week voor de Duitse inval in Nederland, werden 21 Nederlanders opgepakt omdat ze staatsgevaarlijk zouden zijn. Van Hilten, die een van die 21 was, werd in Arnhem gearresteerd en mogelijk werd hij van spionage verdacht, echter na de oorlog zijn hier geen archiefstukken meer over te vinden. Na zijn arrestatie werd hij net als de anderen geïnterneerd in het Fort Prins Frederik te Ooltgensplaat op het Zuid-Hollandse eiland Goeree-Overflakkee. Bij deze gevangenen zaten ook andere NSB'ers als M.M. Rost van Tonningen en J.H. Feldmeijer en meerdere personen die banden hadden met andere fascistische organisaties (NSNAP-Van Rappard en NSNAP-Majoor Kruyt) maar vreemd genoeg zaten er bij de groep ook drie communisten. Op 10 mei 1940 viel nazi-Duitsland zowel Nederland, België, Luxemburg als Frankrijk binnen en enkele dagen later werd de groep van 21 overgebracht naar Ellewoutsdijk op het Zeeuwse eiland Zuid-Beveland. In de dagen erop ging de groep onder bewaking van Nederlandse militairen via Sluis naar België en daarna naar het Franse Béthune om uiteindelijk te worden overgedragen aan de Franse autoriteiten die hen opsloten in een interneringskamp te Ambleteuse. Omdat het Franse leger in het noorden van Frankrijk onvoldoende weerstand kon bieden tegen de Duitse overmacht werd de groep Nederlandse gevangenen eind mei in de buurt van Calais bevrijd door de Duitsers. Ondanks de chaos die toen heerste lukte het een eerste groepje onder leiding van Rost van Tonningen om naar het intussen bezette Nederland terug te komen. Van Hilten kreeg de leiding over rest die begin juni in Nederland terugkeerde. Tijdens de bezettingsjaren had Van Hilten alsnog een succesvolle carrière bij de politie. Rond augustus 1941 werd hij commissaris van de politie in Groningen. In mei 1942 verliet hij het Groningse korps alweer om chef te worden van de uitvoeringsdienst van het bureau van de gevolmachtigde van de Nederlandse politie in Den Haag. Op 1 maart 1943 ging de Verordening Organisatie Politie in waarmee de organisatie van de politie in Nederland drastisch werd herzien waarbij vele politieorganisaties werden samengevoegd in de meer militaire staatspolitie. In acht grote steden kwam deze staatspolitie onder leiding te staan van een politiepresident en de rest van Nederland viel onder 5 politiegewesten met ieder een gewestelijk politiepresident. Van Hilten werd bij deze gelegenheid politiepresident voor het gewest Eindhoven. Per 1 december 1943 werd luitenant-kolonel Van Hilten gewestelijk politiepresident voor Noord-Holland en Utrecht en politiepresident van Amsterdam. Eind 1944 werden in meerdere steden grote razzia's gehouden om mannen tot 40 jaar op te pakken voor de Arbeitseinsatz om in Duitsland of in het oosten van Nederland te werk gesteld te worden. Later werden de razzia's vervangen door de verplichting aan bedrijven om aan te geven welke personen op hun bedrijf onmisbaar waren en welke niet. Van Hilten had bij Höhere SS-und Polizeiführer Rauter bedongen dat leden van het Amsterdamse politiekorps vrijgesteld werden van tewerkstelling maar dan moest ook de Amsterdamse politie zo'n lijst opstellen. Op de eerste dag dat de voor bedrijven niet-onmisbare personen zich bij het Gewestelijk Arbeidsbureau konden melden schoot het verzet acht (Duitsgezinde) medewerkers van dat arbeidsbureau dood. Als represaille werden in januari 1945 op bevel van de Duitsers elf willekeurige medewerkers van het arbeidsbureau doodgeschoten. Daarnaast werden, ondanks de toezegging van Rauter aan Van Hilten, 130 Amsterdamse politiemensen voor tewerkstelling opgepakt en weggevoerd. Na de Duitse capitulatie in mei 1945 werd Van Hilten gearresteerd waarna hij werd veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. Hij overleed in 1967 op 70-jarige leeftijd.
-
Henri (Hakkie) Holdert (Amsterdam, 7 april 1907 – Caracas, 23 juni 1988) was een Nederlands nationaalsocialist. Holdert was de zoon van Hak Holdert. De tirannieke aard van deze laatste was geen stimulerende factor geweest in de opvoeding van zijn zoon: Hakkie werd van de ene school naar de andere gestuurd en studeerde enige tijd in Parijs. In 1931 gaf zijn vader hem een plaats in zijn bedrijf, De Telegraaf - op het schamele maandsalaris van f 75. Onder de harde opvoeding van zijn vader groeide Hakkie, van zichzelf al niet begiftigd met een sterk karakter, uit tot een recalcitrant mens met sympathie voor het nationaalsocialisme. In 1933 sloot hij zich aan bij de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hier ontstond een vriendschap met ir. C.J. Huygen, de latere secretaris-generaal van de NSB. In juni 1940 bracht hij zijn vader in contact met Huygen. Dit contact leidde uiteindelijk tot de financiële ondersteuning door Holdert sr. van de NSB. In het voorjaar van 1941 nam Hakkie Holdert dienst bij de Waffen-SS en vertrok hij naar het oostfront. Op verzoek van diens ouders (en vooral zijn moeder) heeft Huygen in de periode najaar 1941 - voorjaar 1942 alles in het werk gesteld om Holdert jr. naar Nederland terug te halen. Huygen wist van Hanns Albin Rauter gedaan te krijgen dat Hakkie ontslagen werd uit actieve SS-dienst, maar deze trok zich daar niets van aan en weigerde naar Nederland terug te keren. Pas een half jaar later lukte het Huygen om Holdert jr. naar Nederland te brengen, maar uitsluitend omdat deze zwaargewond in een Duits lazaret lag en zich niet kon verzetten. Na enkele maanden van herstel werd hij door zijn vader tot directeur van de NV Drukkerij Elsevier benoemd en kreeg hij de zakelijke leiding van De Telegraaf, die na de liquidatie van de NV door Elsevier werd uitgegeven. Na oktober 1944 kreeg Hakkie Holdert de volledige leiding van De Telegraaf. Na de oorlog veroordeelde de Commissie voor de Perszuivering Holdert tot de maximale straf van twintig jaar ontzetting uit het krantenbedrijf. Door de Bijzondere rechtspleging werd Holdert op 31 oktober 1949 veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf, onder meer omdat hij een anti-Duitse Telegraaf-medewerker had aangegeven bij de SD. Daarnaast werd zijn vermogen door de Staat der Nederlanden geconfisqueerd. Henri Holdert stierf in juni 1988 op 81-jarige leeftijd, na een tijd van ziekte, te Caracas, hoofdstad van Venezuela.
-
Jan Hollander (Utrecht, 10 juli 1910 - 22 oktober 1967 ) was een Nederlands nationaalsocialistisch journalist. Hij was hoofd van de afdeling Propaganda van de NSB. Hollander was geboortig uit streng-calvinistische ouders. Na zijn scholing vond hij werk als tekenaar op een machinefabriek. Hij vervulde zijn dienstplicht bij de genie en nadien werd hij te werk gesteld als burger-tekenaar bij hetzelfde legeronderdeel. In 1930 begon hij de opleiding tot reserve-vlieger bij de luchtmacht te Soesterberg. Deze opleiding maakte hij niet af. In 1929 sloot hij zich aan bij de Fascistenbond 'De Bezem'. Hier begon zijn journalistieke carrière met het medewerken aan het gelijknamige blad van de beweging. Ook fungeerde hij als propagandistisch spreker voor 'De Bezem'. In 1935 meldde hij zich aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij verzorgde het propagandablad Arbeidsfront en al vrij snel na zijn aanmelding raakte hij betrokken bij het NSB-weekblad Volk en Vaderland. Als parlementair redacteur van de NSB-krant Het Nationale Dagblad raakte hij in conflict met de toenmalige Kamervoorzitter, zodat hem de toegang tot de perstribune ontzegd werd. Al snel na de Duitse inval van 10 mei 1940 verscheen bij George Kettmanns uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer van zijn hand Het verraad der NSB. Hollander trachtte met dit werk tegen de heersende opinie in aan te tonen dat de leden van de NSB juist geen verraders waren. Volgens hem was de mening, dat de NSB een vijfde colonne was, het resultaat van een lastercampagne. Hij beargumenteerde dat de NSB zich altijd voor de "ware" Nederlandse volksaard had ingezet. Voor de brochure bleek dermate veel belangstelling te zijn dat het zeven drukken beleefde met een totale oplage die de 25.000 exemplaren oversteeg. Naast zijn hoofdtaak (redactionele werkzaamheden voor Volk en Vaderland) was hij werkzaam bij de genazificeerde Nederlandsche Omroep. Hij was een vaste causeur ('Een soldaat spreekt tot de jeugd') van de Berichtendenst Nederlandsche Omroep. Zijn laatste daad in oorlogstijd was het vervaardigen op 4 mei 1945 van het allerlaatste nummer van Volk en Vaderland, waarin hij meldde dat de Führer een "heldendood" was gestorven. Na de oorlog werd hij tot 15 jaar gevangenisstraf veroordeeld.
-
Johannes Holswilder (Schoonhoven, 16 februari 1902 – 's-Gravenhage, Waalsdorpervlakte, 29 februari 1944) was een Nederlands notarisklerk en verzetsstrijder tijdens de Tweede Wereldoorlog. Johannes Holswilder werd geboren in Schoonhoven als zoon van Johannes Holswilder en Andriena Suur. Hij werkte als notarisklerk op het kantoor van notaris Teijinck in Schoonhoven. In 1925 trouwde hij met Magcheltje de Ruiter. In 1933 sloot Holswilder zich aan bij de NSB. Als groepsleider sprak hij op vergaderingen. In februari 1934 werd hij na afloop van een vergadering in Lopikerkapel mishandeld en werd zijn auto vernield. Niet lang hierna stapte Holswilder uit de NSB. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Holswilder lid van de verzetsgroep Oranje Vrijbuiters, die onder leiding stond van Klaas Postma. Op 24 augustus 1943 vond een inval plaats op het hoofdkwartier van de verzetsgroep aan de Nieuwegracht in Utrecht, waarbij Bertus Meulenkamp, Joop de Heus, Heinz Loewenstein en Leo Fischer werden gevangengenomen. Klaas Postma en Jacques Martens werden een dag later gearresteerd. Andere leden werden in de weken erna opgepakt. Allen werden overgebracht naar het Oranjehotel in Scheveningen. Holswilder werd als laatste op 24 december 1943 thuis gearresteerd. Vanaf 27 december 1943 zat hij vast in het Oranjehotel, in cel 421. Twintig leden van de Oranje Vrijbuiters werden op 28 februari 1944 ter dood veroordeeld. Op 29 februari 1944 werden achttien leden op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd. Twee leden hadden gratie gekregen. De stoffelijke overschotten werden in een kuil gegooid. Na de oorlog werden de lichamen van de gefusilleerde verzetsstrijders op de Waalsdorpervlakte teruggevonden. De lichamen werden na identificatie tijdelijk begraven in een massagraf op de Algemene Begraafplaats in Den Haag. In 1946 vond een herbegrafenis plaats op Begraafplaats Tolsteeg in Utrecht. De achttien verzetsstrijders werden begraven in negen graven. Op 10 mei 1947 werd het grafmonument onthuld. Holswilder deelt een graf met Pieter Verhage.
-
Jan Rudolf Hommes (Den Haag, 8 juli 1918 – 1991) was een Nederlandse jurist, nationaalsocialist en ambtenaar. Hommes was het laatste kind en een nakomertje in een gezin waarvan de vader officier was en de moeder (een achternicht van Cort van der Linden, minister-president) een zekere hang naar een joyeus leven had. Het huwelijk van zijn ouders eindigde dan ook in een scheiding. Hommes had twee oudere broers, geboren in 1900 en Gerard, geboren in 1907. In 1936 woonde hij de Olympische Spelen in Berlijn bij. Het spektakel maakte grote indruk op hem, in het bijzonder wegens de strakke en perfecte organisatie. Vlak daarvoor, op zijn achttiende verjaardag meldde hij zich aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Reeds een jaar later verliet hij de beweging weer, naar aanleiding van de affaire Van Duyl (de eigenzinnige Hilversumse NSB-predikant Gerrit van Duyl raakte in conflict met Mussert, die hem vervolgens uit de beweging stiet). Hommes voltooide op 20 september 1940 zijn rechtenstudie, die hij aan de Leidse universiteit volgde. Begin december vertrok hij op eigen initiatief naar Berlijn, om zich te bekwamen in het arbeidsrecht. Daar liet hij zich opnieuw als lid van de NSB inschrijven, met als reden dat naar zijn mening Musserts beweging als enige partij in staat was het Nederlandse volk tot een eenheid te smeden. Van studeren kwam echter weinig terecht, ook omdat hij steeds vaker als freelance journalist begon te werken. Vanuit Berlijn schreef hij voor de socialistische krant Het Volk en voor de nationaalsocialistische krant Het Nationale Dagblad. Ook leverde hij bijdragen voor Radio Bremen. Na de Duitse inval in Rusland op 22 juni 1941 meldde hij zich aan als Kriegsberichter. Dat ging in het najaar van 1941 gepaard met een militaire opleiding bij de Waffen-SS. Maandenlang was hij als verslaggever en frontfotograaf werkzaam rond Rshew, tweehonderdvijftig kilometer noordwestelijk van Moskou. Hij leverde vele verslagen van de strijd in Rusland, in de vorm van met zijn eigen foto's geïllustreerde artikelen. Hij begon ook 'frontgedichten' te schrijven. In mei 1942 liep hij difterie op. Na behandeling werd hij begin augustus 1942 overgeplaatst naar Parijs. Hij belandde bij de Kriegsmarine, maakte als oorlogsverslaggever een maanden lange duikbootreis mee naar het Caraïbisch gebied. Hiervan deed hij uitgebreid verslag in onder meer de Münchner Illustrierte Presse, de Berliner Illustrierte Zeitung en Het Nationale Dagblad. In mei 1943 belandde hij wederom aan het oostfront, ditmaal nabij Charkov. Dit was na Kiev de grootste stad van Oekraïne, waar vóór de oorlog fabrieken voor tractoren, locomotieven, machines, kogellagers en oorlogsmaterieel werden gebouwd. Tijdens de oorlog zou dit strategisch interessante doelwit vier keer van veroveraar verwisselen. Gedichten van hem verschijnen in die tijd in Storm (het weekblad van de Nederlandsche SS), in De Waag en in De Schouw. Eind december 1943 keerde hij voor verlof naar Nederland terug. Tussen de bedrijven door had hij kans gezien Het sprookje van den veldgrijzen strijder te schrijven. Het allegorische verhaal (sterk antisemitisch gekleurd) moest de keuze voor een vrijwillig vertrek naar het oostfront rechtvaardigen. Hommes' hoofdpersoon is een 'veldgrijze strijder', die de strijd aanbindt met de 'Roode Beerdraak'. Om de dilemma's te verduidelijken, liet de schrijver enkele dialogen aan de keuze voor het front voorafgaan: van de Strijder met de heksen Laster en Haat, met de 'zachte mensch' Humanitas, de genotzuchtige Satisfait, professor Wetenschap en kapitein Tucht. De hoofdpersoon vraagt zich af: Mag ik werkeloos blijven, waar anderen zwoegen aan den bouw van den dam? Mag ik dadenloos toezien, zoo knaagde zijn denken, hoe duizenden strijders zich offeren onder den woedenden klauw van den Beerdraak? Of is het mijn plicht, zoo zei hem zijn eerlijk gevoel, het zwaard uit de scheede te trekken en mede te vechten, want wordt ook niet mijn land doorde veldgrijze strijders beschermd? (...) Stond de mens aanvankelijk voor een 'gapend Niets', thans is er een nieuwe geest in onzen tijd gevaren. Het is een frissche geest, die met de energie der jeugd het zwaarste probleem aandurft, aanpakt, aankan! Later in het verhaal voert Hommes een drietal jongeren op: een vriend van de veldgrijze strijder die zich nu voor hem schaamt en geen kleur wil bekennen, een brutale student en een jongen van zeventien die het gedrag van de anderen tracht te imiteren. Met name die laatste probeert de Strijder te overtuigen door hem telkens een keuze voor te houden: boekenwijsheid versus juist begrip der dingen, gezapigheid en luiheid versus bruisende energie en de wil tot scheppen, levensangst versus durf, liefde voor Joden versus liefde voor eigen volk, de verwaarlozing van 's lands veiligheid versus dienstplicht, kleinzieligheid versus ruime blik. Even werpt de jongen tegen dat hij wellicht thuis geen toestemming zal krijgen, maar ook dat bezwaar wuift de strijder weg: 'Het kan je niet verboden worden jongen: je bereidheid voor je ideaal te lijden, geeft je ook het recht je eigen wil te volgen.' Hommes' verhaal verwoordde precies de opvattingen van de doorsnee Nederlandse nationaalsocialist ten aanzien van de tekortschietende vooroorlogse democratie en de noodzakelijke strijd tegen Rusland. In zijn sprookje echter geen happy end. Zijn Strijder sneuvelt uiteindelijk in de oorlog tegen de Roode Beerdraak, maar niet nadat de stervende een visionaire blik op een betere toekomst was gegund. Hommes boodschap was onomwonden: wie tekende voor het oostfront mocht weliswaar het leven laten, zijn offer zou niet vergeefs zijn. Vanuit zijn ouderlijk huis in Den Haag zond Hommes een brief aan J.C. Bartels, het toenmalige hoofd van de Nederlandsche Nationaal-Socialistische Uitgeverij (Nenasu), die de meeste NSB-publicaties verzorgde. Uit de brief: De Kriegsberichterstandarte Kurt Eggers, de Germanische Leitstelle en Dr. v. Ham hebben zich niet alleen bereid verklaard en willen het zelfs tegen eventuele weerstand doordrukken, dat het volgende plan verwezenlijkt wordt:Het sprookje van den veldgrijzen strijder wordt in brochurevorm uitgegeven en is bestemd voor kameraden aan het front (ook NSKK enz.). Het aantal exemplaren van de 1. druk bedraagt 5.000. Daar de SS het financieren moet (het boekje komt niet in den vrijen handel), noemt de Nenasu zich niet als uitgever. Zelf bedong Hommes een honorarium van f 100 (omgerekend naar de waarde in 2005 is dit: € 535) voor zijn schrijfwerk, 'zonder specificatie'. In april 1944 waren de boekjes gedrukt, voorzien van illustraties van Cor van Deutekom, en werden er maar liefst 6000 exemplaren afgeleverd aan de Germanische Leitstelle in Den Haag. Alhoewel wij het betreuren, dat dit boekje geen Nenasu-uitgave is geworden, verheugt het ons toch, dat het werk van uw zoon niet vergeefsch is geweest. Mocht hij in de toekomst een manuscript gereed maken, dan hopen wij, dat hij onze medewerking weet te waardeeren en den weg naar onze uitgeverij zal weten te vinden, schreef Bartels op 3 april 1944 aan Hommes' vader. In de zomer van 1944 keert Hommes, inmiddels SS-officier met de rang Obersturmführer (eerste luitenant) geworden terug naar Nederland. Hij wordt belast met de opleiding van vrijwilligers voor de Nederlandse Landstorm. Op 14 april 1945 wordt hij gevangengenomen door Canadese militairen. Tijdens zijn internering had hij weer tijd om te dichten. Met Kerstmis 1946 behaalt hij de derde prijs in de dichtwedstrijd die de gevangenen in Fort Erfprins te Den Helder hadden georganiseerd. In september 1948 kwam hij voor zijn rechters, waar hij werd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, met aftrek van zijn internering. De Hoge Autoriteit die zijn vonnis moest fiatteren, mr. Th.L. van Berckel verlaagde het vonnis tot drie jaar, zodat Hommes onmiddellijk in vrijheid werd gesteld. In 1950 reist Hommes af naar Nieuw-Guinea, als juridisch adviseur van mr. S.L.J. van Waardenburg, gouverneur van Nieuw-Guinea. In 1963, na de overdracht van het gebied aan Indonesië, wordt Hommes hoofd van de afdeling Personele Zaken van het bestuur ter plaatse. Enige jaren later keerde Hommes terug naar Nederland. Hij aanvaardde een functie op het ministerie van Landbouw en Visserij, in welke hoedanigheid hij veelvuldig deelnam aan Brusselse beraadslagingen op het hoogste ambtelijke niveau binnen de Europese Gemeenschap. Zelf zei hij daarvan: Ik kan er niet genoeg de nadruk op leggen dat ik het als een wonder ervaren heb dat ik mezelf terugvond als vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden en dat ik namens dat Koninkrijk mijn stem uitbracht. Dat ik dat mocht. Opnieuw mocht ik voor de Europese eenheid werken. Daar had ik het in mijn sprookje al over. Ik ben steeds consequent gebleven. Zoals het al eerder de droom van Napoleon was, en in mijn leven bij de SS en aanvankelijk sloot Brussel daarop aan. Later niet, toen werd het een grote bureaucratie. Bij de SS dachten we ook puur internationaal, dat in tegenstelling tot de NSB, die dachten alleen kleinburgerlijk. Hommes heeft zijn SS-verleden nooit helemaal afgeschud. Tot aan zijn dood in 1991 was hij een graag geziene gast op bijeenkomsten van oud-SS'ers. In die kringen wordt hij herinnerd als 'een echte SS-man, een overtuigd nationaal-socialist'.
-
Harmanus Hondius (Amsterdam, 9 juni 1903 – Bussum, 12 april 1996) was een Nederlands bestuurder in de Tweede Wereldoorlog. Hij was lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Hondius was wethouder en locoburgemeester van Nijmegen, waarnemend burgemeester in Tilburg en daarna waarnemend commissaris der provincie voor Gelderland. Hondius was na zijn MTS-opleiding stuurman ter koopvaardij en daarna werkzaam bij Philips te Eindhoven, Carl Schlieper te Medan en de Bataafse Petroleum Maatschappij te Pangkalan Brandan. Van 1931-1935 studeerde hij werktuigbouwkunde aan de Technische Hogeschool Delft. Hij werkte als hoofdingenieur/directeur bij de machinefabriek H.K. Jonker & Zn in Amsterdam en in 1942 als algemeen bedrijfsleider bij Fokker aldaar. Van 1 februari 1943 tot september 1944 was hij wethouder openbare werken en locoburgemeester van Nijmegen. In deze periode kwam hij meermaals in conflict met NSB-burgemeester Marius van Lokhorst en partijleider Anton Mussert. Hij werd daarom 'weggepromoveerd' naar Tilburg, maar behield zijn ambt als wethouder in Nijmegen. Hondius leidde op 22 februari 1944 de hulpverlening na het bombardement op Nijmegen, waarbij officieel 771 mensen omkwamen. Hij spande zich in om de begrafenisplechtigheid een ingetogen karakter te geven, maar hij kreeg alsnog kritiek toen hij zich bij een toespraak op het kerkhof hardop afvroeg of de kinderen nog steeds zouden zwaaien naar de Amerikaanse vliegtuigen die enkele dagen eerder over de stad hadden gevlogen. In mei 1944 kreeg Hondius bij een vertoning van een film van de Nijmeegse afdeling van de Technische Noodhulp (TeNo) over het bombardement en de hulpverlening door het landelijke hoofd van de TeNo een zilveren schaal uitgereikt als particulier geschenk van Nijmeegse burgers. Het ontwerp werd gebruikt voor een later gemaakte gedenkpenning. Op 17 juli 1944 werd hij aangesteld en een dag later beëdigd als waarnemend burgemeester van Tilburg. In deze Noord-Brabantse gemeente voorkwam zijn optreden de executie van gijzelaars en de afbraak van de huizen aan de Lijnsheike als represaille na het neerschieten op 6 september 1944 van een lid van de Grüne Polizei bij een persoonsbewijscontrole. In de weekeinden reisde hij op en neer tussen Tilburg en Nijmegen. Aan zijn waarnemend burgemeesterschap van Tilburg kwam een einde toen hij na het weekeinde van 16-17 september door oorlogshandelingen in en rond Arnhem en Nijmegen niet meer van Nijmegen terug naar Tilburg kon reizen. In het nog niet bevrijde gebied Apeldoorn werd hij op 26 september 1944 benoemd tot waarnemend Commissaris der Provincie Gelderland. Hondius zetelde als Commissaris der Provincie in Lochem. Dit bleef hij tot de bevrijding van Gelderland in de lente van 1945. In april 1945 ijverde hij met andere notabelen van Zaltbommel om de toren van de Grote of Sint-Maartenskerk in Zaltbommel te sparen. De Duitsers hadden er reeds springstof in aangebracht en de plaats kwam in de frontlinie te liggen. Hij werd na de bevrijding in de nacht van 6 op 7 mei 1945 in Zaltbommel gearresteerd. Hondius werd daarna in vrijheid gesteld maar na nieuwe aanklachten in oktober 1946 opnieuw gearresteerd. Hij was, naar eigen zeggen, voor de Tweede Wereldoorlog een van de kernlieden van de Nationaal-Socialistische Beweging en ontkende ten stelligste tijdens zijn proces in 1946 dat de NSB in 1940 het land verraden had. In 1947 werd hij wegens zijn NSB-lidmaatschap tot een gevangenisstraf van één jaar veroordeeld. Het kiesrecht werd hem ontnomen en hij mocht geen openbaar ambt meer vervullen. Omdat het voorarrest reeds langer dan een jaar had geduurd behoefde Hondius geen verdere detentie te ondergaan
-
Henri René Marie van Hoof (Maastricht, 12 mei 1914 – 1992) was een Nederlandse letterkundige. Op zeventienjarige leeftijd won Henri van Hoof het wereldkampioenschap voordrachtskunst dat in 1931 in Washington werd gehouden. Met een studiebeurs van de Nederlandse regering verbleef hij een jaar lang in de Verenigde Staten, waar hij onder meer als correspondent werkte voor The Washington Post. Terug in Nederland schreef hij voor de Haagsche Post en de Nieuwe Tilburgsche Courant en stelde hij zijn belevenissen te boek onder de titel Voor tien minuten naar Amerika, uitgegeven in 1932 door uitgeverij Scheltens & Giltay. In 1939 kreeg hij een betrekking als propagandist bij de Nederlandsche Visscherij in IJmuiden, waar hij de leuze "eet de visch, die er is" bedacht. Tijdens de oorlogsdagen van mei 1940 vocht hij als sergeant van een verbindingsafdeling tegen de Duitsers. Over deze ervaringen schreef hij het populaire boek Z66. In november 1940 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Rond diezelfde tijd begon hij met zijn werkzaamheden voor de Nederlandsche Omroep. Daar kwam hij te werken op de afdeling Luisterspelen en Letteren; in 1942 leidde dit tot een vaste aanstelling als dramaturg. Bij uitgeverij Nenasu publiceerde hij De vreemde storm en onder het pseudoniem Reinier van Weert De zee trekt, dat eerder als feuilleton verschenen was in Werkend Volk, een nationaalsocialistisch tijdschrift. Bij uitgeverij Westland verscheen van hem Duivels met dubbele tongen. In februari 1944 vertrok Van Hoof naar Berlijn om er een opleiding tot Kriegsberichter bij de Waffen-SS te volgen. Hij maakte onder meer reportages van het front in Normandië. In april 1945 werd hij gearresteerd en veroordeeld tot zeven jaar werkkamp. Die tijd hoefde hij niet uit te dienen. In december 1949 was Van Hoof weer op vrije voeten.
-
Herman Johan van Houten (Ittervoort, 13 juni 1906 - 27 oktober 1996) was een Nederlands nationaalsocialist. Ir. H.J. van Houten (de naam waaronder hij de meeste bekendheid geniet) studeerde aan de Landbouwhogeschool te Wageningen. Hij was gehuwd met Rudolphine Johanna Enger, die tijdens de oorlog publiceerde over voornamen. In de jaren dertig publiceerde Van Houten zelf onder meer over landbouwkundige onderwerpen. Hij was een der allereerste leden van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij had het stamboeknummer 5, hetgeen inhoudt dat hij, na Mussert en diens tweede man Cornelis van Geelkerken, de vijfde persoon was die zich bij de NSB had aangesloten. In de jaren 1932-1933 was Van Houten de eerste propagandaleider van de NSB. Hij was de oudere broer van de bekende nationaalsocialistische uitgever Reinier van Houten. De NSB deed slechts één keer mee aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer: op 26 mei 1937. Onder de leus Mussert of Moskou trok de NSB op. Inspelend op de angst voor het extremisme van links poogde zij haar leider Mussert te afficheren als het bolwerk tegen het bolsjewistische gevaar. De bedenker van deze, later zo bekend geworden verkiezingsslogan, was Herman van Houten. In dezelfde periode manifesteerde Van Houten zich als een fanatiek heemkundige, zo was hij actief in Der Vaderen Erfdeel. Hij geloofde in de absolute noodzaak van de triomf van het rassendenken. In 1941 was hij enige tijd hoofdredacteur van Hamer. Ook in dat jaar verscheen de uitgave Zinnebeelden in Nederland (uitgegeven door zijn broer bij Uitgeverij Hamer), waarvan Van Houten medeauteur was. Vanaf 1941 was hij werkzaam als raadadviseur van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming en werkte hij als ambtenaar op het Bureau Volkskultuur en Volksontwikkeling. In 1949 werd hij door de raad van beroep voor de perszuivering veroordeeld tot een publicatieverbod van zeven jaar. Eerder was twintig jaar geëist. Later vestigde hij zich met zijn gezin in Venezuela, waar hij was verbonden aan de agronomische faculteit van de Universidad del Zulia. Zijn vrouw werkte er als bibliothecaris aan de universiteit. Vervolgens woonde hij, evenals zijn kinderen, in de Verenigde Staten, waar hij op 27 oktober 1996 overleed. Zijn echtgenote overleed in juni 1982.
-
Johan Gijsbert van Houten (Kruiningen, 17 augustus 1895 - Bad Neuenahr-Ahrweiler (Rijnland-Palts, Duitsland), 3 juli 1986) was burgemeester namens de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) in Oostvoorne, Brielle, Gorinchem (waarnemend) en Dordrecht. Van Houten werd geboren in Hansweert, een dorpje vlakbij Kruiningen in Zeeland. Hij heeft de Koloniale Landbouwschool in Deventer gevolgd. Hierna ging hij naar Nederlands-Indië. Hij keerde na vier jaar terug. Als lid van de cacaofamilie van Houten werd hij directeur van de Hollandsche Cacaofabriek in het toenmalig Duitse Dantzig (nu: het Poolse Gdánsk). Hij trouwde in 1923 in Bremen met Anna Otilli Martha Dora Baronesse von Lüdinghausen genannt Wolff. In 1924 werd zoon Bruns geboren. Van Houten kocht in 1928 een fruitbedrijf in Rhoon (nabij Rotterdam) en het gezin vestigde zich in Nederland. Als uitvloeisel van een carrière binnen de NSB (1935-1945), werd hij vanaf 1940 burgemeester in diverse plaatsen. Het burgemeesterschap in Dordrecht (1943-1945) was daarbij de belangrijkste post. Na zijn burgemeesterschappen werd hij veroordeeld en werd hij tussen 1945 en 1948 gevangen gehouden. Zijn vrouw werd ook veroordeeld en zoon Bruns sneuvelde in 1944. In Nederlands-Indië kwam hij in contact met zeer rechtse Nederlanders. In Dantzig discussieerde hij met de nationalistisch ingestelde anti-bolsjewieken. Hij raakte ervan overtuigd, dat alleen er alleen met rechte ruggen het Russische, communistische gevaar kon worden weerstaan. Hieronder werd dan een ondemocratisch, nationalistisch leiderschapsdenken verstaan. Eenmaal terug in Nederland zocht hij contact met Anton Mussert en vanaf 1935 kan van Houten als fanatiek NSB'er worden gezien, zowel in gedachten als functievervulling. Hij behoorde tot het NSB-kader. Van 1943 tot 1945 was hij tevens lid van de SS. Nadat van Houten was vrijgelaten bleef hij verkeren in kringen van oud-NSB'ers en SS'ers. Meer nog dan met Mussert was er zeer informeel contact tussen het gezin van van Houten en Florrie en Meinoud Rost van Tonningen. Dit contact was voor zijn carrière zeer belangrijk. Ook waren er belangrijke contacten met: Henk Feldmeijer, betrokken bij de NSB en de Nederlandse SS, lid van de SS Panzer Division Wiking Brigade en vanaf 1943 leider van het Sonderkommando Feldmeijer (met als taak represailles n.a.v. verzetsdaden uit te voeren). Als lid van het NSB-kader was hij kringleider voor de Zuid-Hollandse eilanden. Hij was onder meer verantwoordelijk voor het leiderschap, de financiën en de propaganda. In april 1942 werd bekend dat hij burgemeester van Oostvoorne zou worden en vanaf augustus 1942 tot 1943 was hij tevens burgemeester van Brielle. In Oostvoorne volgde van Voorst van Beest op en in Brielle J.A. Colette. Met name gedurende deze jaren getuigde hij van machtswellust. Hij stelde 'kliklijsten' op van onbetrouwbare burgemeesters en de Ordnungspolizei werd ingeschakeld bij anti-NSB personeelsleden. Er werd gedreigd met deportatie. Hij stelde lijsten op van notabelen, die gearresteerd/in gijzeling genomen konden worden bij eventuele geallieerde activiteiten. Van Houten beklaagde zich bij Rost van Tonningen over zijn burgemeesterschap van Oostvoorne en Brielle: hij vond die functies beneden zijn waardigheid. Hij vond gehoor en na een korte waarneming in Gorinchem (vanwege het ontslag van Ridder van Rappard) werd hij in juli 1943 aangesteld als burgemeester van Dordrecht. Van Houten volgde Jacob Bleeker op, die afgezet werd omdat hij geweigerd had om de bezetter lijsten te geven van personen die voor tewerkstelling in Duitsland in aanmerking zouden komen. De ontvangst op 31 juli 1943 in Dordrecht gebeurde op uiterst koele wijze. Op NSB-organisaties na waren er weinig burgers om hem te begroeten. De wethouders weigerden de installatie bij te wonen, waardoor hij zelf de burgemeestersketting moest omhangen. Er werd geen welkomsttoespraak gehouden. De eerste vergadering van het College van B&W liep op een ruzie uit, waarbij de wethouders duidelijk maakten zijn gezag niet te erkennen. In de eerste maanden van zijn Dordtse burgemeesterschap werd hij geconfronteerd met anti-NSB-activiteiten, zoals het ingooien van ramen. Hij wilde 'bewakingsploegen' als een soort schutterij instellen. Er was weinig belangstelling voor. Half oktober stelde hij 'dienstplicht' in om de huizen van NSB'ers te beschermen. De grote razzia's onder de Joodse inwoners hadden al onder zijn voorganger plaatsgevonden. In zijn jaren ging het alleen om het oprollen van onderduiksituaties. Daar had van Houten geen invloed op. Of van Houten sterk antisemitisch was, is niet helemaal duidelijk. Wat betreft het onderduiken voor de Arbeitseinsatz bestaan zijn er gedocumenteerde aanwijzingen, dat hij kennis over verblijfplaatsen van onderduikers verzweeg, en dat hij bepaalde ambtenaren adviseerde onder te duiken. Hij was niet verantwoordelijk voor de razzia's ten behoeve van de Arbeitseinsatz. Wel is bekend, dat hij het wegvoeren van ambtenaren zoveel mogelijk trachtte tegen te gaan. Aan de andere kant deed hij niets voor de andere burgers en werkte hij mee aan het bevorderen van een positief beeld over het werken in Duitsland. Het verzet pleegde een aantal grote aanslagen, te weten de bevrijding van koerierster Lenie Dicke en een aanslag op een lokale leider van de Gestapo. Deze bevrijding slaagde, maar er werd een Duitse bewaker gedood. De aanslag op de lokale Gestapoleider mislukte. Beide acties zouden tot ernstige represailles hebben moeten leiden, met name fusillades door een 'Sonderkommando'. Op het in brand steken van het huis van familie Dicke na, was er geen sprake van represailles. Aan te nemen is dat van Houten dat heeft voorkomen door zijn contacten met het hogere officiersniveau van de bezettingsmacht. Van Houten was van 1943 tot 1945 lid van de SS, maar dit lidmaatschap werd hem ontnomen, omdat hij niet toestond dat de gaarkeuken gebruikt werd door anderen dan de inwoners. Zoon Bruns van Houten had zich als vrijwilliger gemeld bij de SS Wiking Brigade. De Wikingbrigade bestond uit vrijwilligers en was berucht om wreedheid en fanatisme. Zo werden Joodse dorpsbewoners in Oost-Europa zonder pardon geëxecuteerd. Bruns sneuvelde op 5 januari 1945 bij de Slag Om Boedapest. De gang van zaken van deze divisie is weergegeven in de tv-serie 'De Stamhouder'. Ook in Dordrecht werd op Dolle Dinsdag (5 september 1944) met name in de ochtend al hier en daar met rood-wit-blauw gevlagd. In de middag werd het duidelijk, dat er helemaal geen sprake was van bevrijding. De burgemeester was op zijn post gebleven, maar zijn vrouw vluchtte naar het landgoed van de familie in Saksen. Vanwege het standvastige burgemeesterschap ontving hij van Adolf Hitler op 13 oktober 1944 'das Kriegsverdienstkreuz 2.Klasse mit Schwertern'. Toch was de burgemeester zich ervan bewust dat de bezetting snel afgelopen zou zijn. Hij besefte dat hij veroordeeld zou worden. Hij was aanwezig bij vergaderingen over het verspreiden van het nationaalsocialistische gedachtegoed na het vertrek van de Duitsers. Begin april was hij dermate bewust van zijn lot, dat hij wethouder van Tilburg de bevoegdheid gaf zijn zaken te behartigen. Op 8 mei 1945 werd hij ontslagen. Hij werd opgevolgd door de indertijd ontslagen burgemeester Bleeker. Na huisarrest op 10 mei, volgde arrestatie op 14 mei. Hierna volgde een traject van internering, proces, veroordeling en gevangenschap. Bij het proces zei hij dat hij geen weet had van concentratiekampen, dat de praktijk in Duitsland anders bleek te zijn dan de nationaalsocialisten deden geloven, dat hij nu van mening was dat het Leiderschapsdenken fout was, en dat hij geen antisemiet was, dus ook niet voor vervolging was. Op 12 februari 1947 volgde de uitspraak. Hem werden met name de NSB-jaren op de Zuid-Hollandse eilanden kwalijk genomen. Naar het oordeel van de rechters dienden zijn activiteiten in Dordrecht meestal het belang van de inwoners. Hij werd veroordeeld tot gevangenisstraf en verbeurdverklaring van zijn helft van de bezittingen. Hij heeft o.m. gevangen gezeten in het 'Oranjehotel', in Fort Erfprins (Den Helder) en in een werkkamp ten behoeve van ontginning. Op 14 mei 1948 werd hij ontslagen uit de gevangenis. Zijn vrouw werd ook veroordeeld, maar vanwege psychiatrische ziektebeelden eerder in vrijheid gesteld. De ex-burgemeester bleef na zijn vrijlating aanhanger van fascistisch gedachtegoed. Hij was penningmeester van de 'Stichting Oud-politieke Deliquenten' (NSB'ers en SS'ers). Deze stichting werd verboden. Heroprichting vond plaats onder de naam HINAG ('Stichting Hulp aan Invalide Oud-Oostfrontstrijders, Nabestaanden, Politieke Gevangenen en anderen'). Naast hulpverlening was deze stichting een dekmantel voor het verheerlijken en verspreiden van fascistisch gedachtegoed. Om deze reden werd het doen en laten van van Houten gevolgd door de BVD, die hem tot 1963 bleef volgen. Hij verhuisde in 1985 van Den Haag naar Remagen en in 1986 van Remagen naar Neuenahr-Ahrweiler, alwaar hij een paar maanden later op 91-jarige leeftijd overleed. Zijn vrouw was al eerder overleden.
-
Reinier van Houten (Bergh, 11 mei 1908 - Rheden, 1983) was een Nederlands nationaalsocialistisch uitgever. Reinier van Houten trad in 1932 in het huwelijk met Carolina Margaretha Sophie de Bock, dochter van luitenant-kolonel der infanterie Lodewijk Alexander Cornelis de Bock, tijdens de oorlog commandant van de Nederlandse Arbeidsdienst. In hetzelfde jaar werd hij al lid van de NSB (stamboeknummer 54, hetgeen wil zeggen dat hij het 54e lid was). Een jaar later vroeg Mussert hem om de leiding van uitgeverij Nenasu op zich te nemen. In 1936 werd hij voor een half jaar aangesteld als directeur van Het Nationale Dagblad, de krant van de NSB. Aangezien hij weinig vertrouwen koesterde in Mussert als leider van de NSB, liet hij zich in 1937 als lid uitschrijven en sloot hij zich aan bij de kring rond Der Vaderen Erfdeel, die zich later voortzette als Volksche Werkgemeenschap. In 1940 vertrouwde de voorman van de Nederlandsche SS Henk Feldmeijer hem de leiding van uitgeverij Hamer toe. Korte tijd later kwamen daar de ondernemingen Storm en Liebaert bij. Het kon dan ook niet anders of Van Houten zou zich bij de Nederlandsche SS aansluiten. Zijn broer Herman van Houten was zonder problemen aangenomen, maar Reinier was al drie keer afgewezen. Nog in april 1942 keurde de 'Chef des Rasse- und Siedlungshauptamt der SS' Van Houten af. Hij zou Maleis bloed hebben en een 'onharmonieuze gezichtsopbouw'. In het bijzonder was de rassendeskundige opgevallen 'een plompe kin, licht gezwollen neusvleugels, en in het bijzonder de hooggeplaatste wenkbrauwen en de zwaar geloken oogleden'. Even dreigde Van Houten slachtoffer van de door hemzelf gepropageerde rassenleer te worden, maar mede omdat Feldmeijer een warme aanbeveling schreef, besliste Himmler positief en werd Van Houten tot SS-Untersturmführer benoemd. In 1942 nam hij de leiding op zich van Noorderland, de uitgeverij van het genootschap Saxo-Frisia. Datzelfde jaar kreeg hij tevens de Verwaltung (beheer) van de uitgeverijen Van Holkema & Warendorf, Querido en H.P. Leopold. Van 1942 tot 1944 was Van Houten lid van de Nederlandsche Kultuurraad. In mei 1943 ontsloeg Van Houten de redactie van het literaire tijdschrift Groot Nederland, een uitgave van Van Holkema & Warendorf, en stelde hier een aantal SS-redacteuren aan. Daarmee werd Groot Nederland het officiële orgaan van de Arbeidsgemeenschap voor de Kunst en zodoende het voertuig van de literaire ambities van SS'ers als Nico de Haas en Jan van der Made. Eenzelfde actie ondernam Van Houten met de redactrice van De vrouw en haar huis, een blad dat vanaf 1943 J.G. Hoekstra Klumper als hoofdredactrice kreeg. Beide tijdschriften voeren zo een apert nationaalsocialistische richting uit. Tot 1 november 1943 was hij hoofd van de afdeling propaganda van de Germaansche SS in Nederland. Van Houten was overtuigd van de culturele betekenis van uitgeverij Querido. Vóór de bezetting gaf Querido de werken uit van een groot aantal bekende auteurs als Marsman, Menno ter Braak, E. du Perron, A.M. de Jong en anderen. Volgens Van Houten bevonden zich onder hen ook veel auteurs die de moeite waard waren zoals J.W.F. Werumeus Buning, Aar van de Werfhorst en Elisabeth Zernike. Hij probeerde van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten voortdurend toestemming te verkrijgen voor herdrukken en nieuwe uitgaven. Tot zijn ergernis ondervond hij hierbij tegenwerking van de bezetter. Zo was hij er in zijn ogen bijna in geslaagd de dichter Werumeus Buning te winnen, voor hem het grootste talent in Nederland. Werumeus Buning had zich al aangemeld voor de Kultuurkamer. Maar bij Van Houtens pogingen om een herdruk van zijn gedichten te laten verschijnen, gooiden de SD en Referat Schrifttum roet in het eten. Zij verhinderden de uitgave omdat Werumeus Buning in 1940 Vae Victis (Wee den overwonnenen), een aanklacht tegen de Duitse bezetting van Bohemen, had laten verschijnen. Van Houten berichtte naar aanleiding daarvan aan Feldmeijer: 'Ik wilde, dat de SD en het Referat Schrifttum zich in deze zaken eens lieten raden, de weerzin van bepaalde schrijvers ligt dikwijls heel anders dan men meent, namelijk deze is gericht tegen de N.S.B. en haar dagelijkse politiek en ik geloof zeker meer te kunnen bereiken, wanneer men mij wat meer de vrije hand liet of liever niet altijd meende, alles beter te kunnen beoordelen.' Werumeus Buning merkte zelf hierover op, dat hij op verzoek van Van Oorschot Van Houten eens bij hem ontvangen had, om uit te vissen hoe het met de liquidatie van Querido zou gaan. 'Bij dat onderhoud heeft Van Houten mij verschillende voorstellen gedaan, welke ik allemaal van de hand heb gewezen.' Uiteindelijk was het Van Houtens bedoeling bij de liquidatie van de uitgeverij in 1943 het waardevolle gedeelte ervan over te nemen in Van Holkema & Warendorf. Deze uitgeverij, die een bekende en politiek neutrale klank had, wilde hij benutten om met SS-gedachten in niet-nazi-milieus te infiltreren. De tijdschriften en het boekenfonds zouden geleidelijk met nationaalsocialistische geest doortrokken worden. Van Houten meende dat tijdschriften, waarin de SS 'getarnt' optrad, hun abonnees in grote mate behielden, terwijl dit niet het geval was met de tijdschriften waarin aan het SS-karakter openlijk gestalte werd gegeven. Een roman waarin SS-ideeën 'getarnt' naar voren kwamen en die volgens Van Houten daarom uitermate geschikt was om bij Van Holkema & Warendorf te verschijnen, was bijvoorbeeld John Steinbecks Grapes of wrath, die reeds vóór mei 1940 in vertaling onder de titel De druiven der gramschap bij Van Holkema & Warendorf was uitgekomen: 'Het is een felle aanklacht tegen het Amerikaanse grootkapitaal, dat honderdduizenden boeren van hun land verjaagt en in Californië deze landverhuizers tegen hongerlonen uitbuit. De tendens is marxistisch, de stijl en opvattingen zijn ... volks.' Op 12 april 1943 liet Van Houten aan Feldmeijer weten dat de redactie van Groot Nederland over zou gaan in handen van Jan van der Made, Sybren Modderman en Hendrik Lindt. Zelf hield Van Houten 'een zeker veto' op de redactie. Vier dagen later nodigde hij de SS-vormingsleider J.C. Nachenius schriftelijk uit om zich als lid bij de nieuwe arbeidsgemeenschap aan te sluiten. Naast de initiatiefnemers Van der Made, Polet, Dirk Hannema en Modderman hadden zich toen reeds onder anderen aangediend Steven Barends, Nico de Haas, Hendrik Lindt en Henri Bruning. De eerste officiële vergadering van de Arbeidsgemeenschap voor Kunst vond plaats op 18 juni 1943 in Hotel Krasnapolsky te Amsterdam. De bijeenkomst werd bijgewoond door Reinier van Houten, Jan van der Made, Modderman, Hendrik Lindt, Johan Polet, Nico de Haas, Henri Bruning, Gerard Wijdeveld, Rudolf Steinmetz, Ben Moritz, Steven Barends, Johan Theunisz, H.W. van Etten, J.C. Nachenius, Gerda Schaap, Max Wolters, Jan Teunissen en Eduard Rijff. Er ontstond een uitgebreide gedachtewisseling. Organisatie en werkwijze werden nader uiteengezet. Men legde de nadruk daarbij op de media waarmee men naar buiten zou treden. Naast de verzorging van Groot Nederland zou er ook een radioprogramma ingevuld moeten worden. Met deze vergadering was de Arbeidsgemeenschap voor Kunst definitief opgericht. De maand daarop kwam het eerste nummer van Groot Nederland onder verantwoordelijkheid van de nieuwe redactie uit. Vast staat zodoende dat Reinier van Houten het culturele gezicht van de Nederlandsche SS mede heeft bepaald. Geert van Oorschot, destijds werkzaam bij Querido, was positief in zijn oordeel over Van Houten. 'Hij heeft zich meerdere malen uitgelaten dat hij overtuigd was van het culturele belang van de uitgeverij, Querido, met welke bij- of privébedoelingen is mij niet bekend', verklaarde Van Oorschot. 'Wel weet ik dat hij herhaalde malen getracht heeft bij de Duitse instanties, het verdere voortbestaan van de uitgeverij mogelijk te maken. Hij heeft verschillende malen getracht bij de Kultuurkamer toestemming te verkrijgen tot het brengen van nieuwe uitgaven of herdrukken, hetgeen erop wijst, dat het niet in zijn bedoeling heeft gelegen, de productie stop te zetten en daardoor de liquidatie te verhaasten.' Later zei Van Oorschot in het tijdschrift Hollands Diep tegen interviewer Max van Rooy over zijn Verwalter: 'Dat was geen schoft. Dat was een Edel-fascist en het edel-fascisme had elementen in zich die niet zo gek waren. Had de socialistische beweging deze maar gehad.' Ook Marten Cornelis Loot, directeur van uitgeverij H.P. Leopold, verklaarde na de oorlog dat Van Houten zich tegenover iedereen correct gedroeg en geen geld aan de kas onttrokken had. Reinier van Houten werd tot vijf jaar internering veroordeeld. Als uitgever mocht hij voor acht jaar zijn beroep niet meer uitoefenen. Hoewel hij geen journalistiek werk had gedaan, veroordeelde de Zuiveringsraad voor de Pers hem tot een schrijfverbod van twintig jaar. Tot op hoge leeftijd blijft Van Houten werkzaam in het uitgeverswezen, op het laatst bij uitgeverij Ankh-Hermes te Deventer. Reinier van Houten is de vader van de schrijver Boudewijn van Houten.
-
Addo Paul Hovinga (Oostwold, 9 februari 1892 - Groningen, 4 februari 1972) was burgemeester van de gemeente Scheemda en waarnemend burgemeester van de gemeente Midwolda. Hij werd na de Tweede Wereldoorlog veroordeeld wegens collaboratie met de Duitse bezetter. Hovinga was een zoon van de landbouwer Ties Siebolt Hovinga (1864-1938) en Anje Bastiaans (1865-1950). Hij was gehuwd met Anje Kiers, dochter van de landbouwer Hero Kiers en Berendina Geertruda Hilbrandie uit Oude Pekela. Hovinga bezocht de lagere school in Oostwold en daarna twee jaren lang de lagere school in Raamsdonksveer. Vervolgens doorliep hij de Middelbare Handelsschool te Winschoten, de Rijkslandbouwwinterschool te Goes en de Landwirtschaftsschule te Hildesheim. In 1912 ging hij in militaire dienst en maakte de mobilisatie (1914-18) mee als onderofficier van instructie. Na zijn dienstplicht was hij lid van de reserve, de Vrijwillige Landstorm. Naast zijn landbouwerschap was hij bestuurslid in diverse landbouworganisaties. Hovinga ontpopte zich tot een actieve boerenbestuurder, maar was ook een strijdbaar nationaalsocialist. Hij was in mei 1935 lid van de NSB geworden. Toen hij in januari 1941 niet werd herkozen als bestuurslid van de Landbouwvereniging Beerta, maakte de NSB er een groot punt van door te suggereren dat hij als NSB'er binnen de organisatie niet meer welkom was. Binnen de partij was hij blokleider en agrarisch raadsman. Zijn dochter was leidster van de nationaalsocialistische Boerenschool "Gaasterland" te Rijs en zijn zoon wachtmeester bij de WA. In 1942 solliciteerde Hovinga - op aandrang van de NSB - naar de functie van burgemeester van Scheemda. Hij werd op 6 juni 1942 officieel geïnstalleerd en vervulde dit ambt tot april 1945. Daarnaast werd hij in maart 1944 waarnemend burgemeester van Midwolda. Na de bevrijding werd hij gearresteerd en ontheven van zijn functies. Drie huizen dragen sinds enkele jaren de namen "Geloof, Hoop en Liefde". In het huis dat nu "Liefde" heet, woonde tijdens de bezetting de NSB-burgemeester Hovinga. Hier werd hij direct na de bevrijding gearresteerd. De mannen van de BS konden ternauwernood voorkomen dat Hovinga gemolesteerd werd. Met een bord om zijn hals werd hij vervolgens door het dorp gevoerd, waarna hij gevangen werd gezet. Eerder had hij een tijd in het – toen lege – huis van het joodse gezin van Geuns gewoond, hetgeen men hem kwalijk nam. In 1947 werd Hovinga door de Groninger Kamer van het Bijzonder Gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Er was levenslang geëist. In cassatie werd hij in december 1948 veroordeeld tot vijftien jaar. Hovinga joeg op illegale werkers, arresteerde deze en stak een boerderij, waarin onderduikers verborgen waren in brand. Twee van de gearresteerde dwangarbeiders, de elektricien Meinto Edens (1912-1945) en de aannemer Wijgchert Baas (1905-1944), kwamen in het Duitse concentratiekamp Neuengamme om het leven.
-
Frederik Christian Joseph (Tod) Hughan (Soerabaja, 6 maart 1909 – Aerdenhout, 19 december 1995) was een Nederlands tennisser. Hughan werd in 1936, 1937, 1939, 1942 en 1950 Nederlands kampioen in het enkelspel. Bij het laatste kampioenschap was hij 41 jaar oud. Met Hans van Swol werd hij in 1937, 1939 en 1940 kampioen in het heren dubbelspel. Tot in 1955 was Hughan deelnemer aan het nationale kampioenschap. Hij nam in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog één keer deel aan Roland Garros en vier keer deel aan Wimbledon. Alleen op Rolland Garros haalde Hughan de tweede ronde. Hij speelde tussen 1932 en 1939 in 22 ontmoetingen van het Nederlands Davis Cupteam. Hij speelde daarin 16 enkelspelen (1 gewonnen, 15 verloren) en 3 dubbelspelen (3 nederlagen, respectievelijk met Ody Koopman, Willem Karsten en Van Swol). Tweemaal werd de tweede ronde in de Davis Cup bereikt. Hughan was lid van tennisverenigingen DDV (De Derde Vijfjarige) in Amsterdam en later van TCB (Tennis Club Bergen) uit Bergen. Na beëindiging van zijn loopbaan was hij tot in de jaren zeventig actief als veteraan. In de Tweede Wereldoorlog werd Hughan onder invloed van collega-tennisser Gerard Leembruggen lid van de NSB. Dit leidde tot een breuk met zijn dubbelspelpartner Van Swol. Hughan was getrouwd met een dochter van de Belgische filmpionier Jean Desmet. De familie was eigenaar van de bioscoop Cinema Parisien aan de Nieuwendijk in Amsterdam. Hughans dochter Ilse schonk na sluiting van de bioscoop het interieur aan het Nederlands Filmmuseum.
-
Carolus Josephus Huygen (Rotterdam, 18 maart 1897 - 29 april 1979) was een Nederlands nationaalsocialistisch politiek activist. Carolus Josephus Huygen was een zoon van Constant Augustin Huygen (28 oktober 1850 - 2 april 1925), een ingenieur, en Gijsberta Maria van Berckel (19 april 1855 - 14 juli 1935). Hij was een van de zes kinderen. In de begintijd van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert meldde Carel Huygen zich aan als lid. Hij kreeg stamboeknummer 1531 uitgereikt. In 1939 stond Huygen aan de wieg van de Mussert-garde, een verzameling van betrouwbare NSB-jongeren, waarvan het de bedoeling was dat zij in de periode 1939-1940 een staatsgreep zouden moeten plegen die Mussert aan de macht zou brengen. Huygen bekleedde sinds september 1940 de functie van secretaris-generaal van de NSB. In 1943 verscheen het interne Tuchtrechtreglement van de NSB, van de hand van Huygen. In 76 artikelen kwam de nationaalsocialistische ideologie naar voren. Op 7 mei 1945 werd Huygen in Den Haag gearresteerd, in gezelschap van Mussert. In 1949 werd hij veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf. Dit vonnis werd echter door de Bijzondere Raad van Cassatie vernietigd en zijn zaak werd terug verwezen naar de Bijzondere Strafkamer te Utrecht. Die veroordeelde hem in 1950 tot 18 jaar gevangenisstraf, maar al in 1955 ontving hij gratie. Vóór zijn dood deed Huygen afstand van het nationaalsocialisme en heeft hij zijn excuses aangeboden voor de misdaden van de NSB tijdens de oorlog.
I
J
-
Marinus (Ries) Jansen (Doorn, 14 juli 1910 – Arnhem, 11 februari 1949) was een Nederlandse collaborateur tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog werd hij ter dood veroordeeld. Tijdens de Duitse inval in 1940 was Jansen als onderofficier bij de Nederlandse marine gestationeerd. Hij zou ijverig hebben meegevochten tegen de Duitsers. Jansen was lid van het Rechtsfront en van de NSB. In augustus 1940 kreeg Jansen als gedemobiliseerde militair een aanstelling bij de Rotterdamse politie. Na een opleiding en één jaar straatdienst werd hij in juli 1942 ingedeeld bij de Inlichtingendienst. Hij maakte deel uit van Groep 10, een groep binnen de politie die verantwoordelijk was voor het ophalen en de deportatie van een groot aantal Rotterdamse joden. In deze periode was de politieman verantwoordelijk voor de arrestatie van minimaal zestig joden, communisten en illegale werkers, van wie zo'n dertig als gevolg daarvan uiteindelijk overleden. Begin 1943 was hij vijf maanden gedetacheerd bij de Politie Officier School in Schalkhaar. Op 11 januari 1944 vond er een aanslag op Jansen plaats. Hij werd op de Statenweg in Rotterdam van zijn fiets geschoten. Jansen werd geraakt in het hoofd, maar herstelde daarvan. Omdat er rekening werd gehouden met een nieuwe aanslag werd Jansen overgeplaatst naar Sicherheitsdienst in Arnhem. Na de Slag om Arnhem nam de SD de wijk naar Lunteren waar in villa De Wormshoef een nieuw hoofdkwartier werd gevonden. Jansen was in deze periode verantwoordelijk voor de dood van een groot aantal verzetsmensen, die vaak eerst wrede martelingen moesten ondergaan. Zijn bijnaam was de nekschotspecialist. Direct na de oorlog werd Jansen gevangen gezet in De Wormshoef. Hij werd een tijdje opgesloten in de nauwe kast waarin hij Janny Laupman, een gevangen genomen koerierster, meerdere dagen had vastgezet. Hij slaagde er echter in om te ontsnappen en zocht toevlucht bij het huis van zijn broer in Ede. In plaats van onderdak te geven waarschuwde deze de lokale commandant. Daarop ontstond een vuurgevecht, maar Jansen slaagde er in te ontsnappen. Twee dagen later werd hij alsnog aangehouden in de buurt van hotel Nol in 't Bosch tussen Wageningen en Renkum door de Binnenlandse Strijdkrachten uit Wageningen. In het proces dat volgde werd Jansen ter dood veroordeeld. Hij kreeg geen gratie. Tijdens het strafproces ontkende Jansen aanvankelijk de beschuldigingen en verschool zich later achter het excuus dat hij handelde op bevel van zijn leidinggevenden. In de gevangenis had Jansen een brief ontvangen van de moeder van Wim Snoek, een van zijn slachtoffers, waarin ze uitsprak dat ze hem vergaf. Bovendien stuurde ze een bijbel mee. In de laatste dagen van zijn leven bekeerde Jansen zich tot het christelijk geloof en betuigde spijt van daden gedurende de oorlog. Volgens een van de personen die de executie voltrok zou Jansen als laatste hebben geroepen: "Ja, Here Jezus, ik kom". Slachtoffers Onder de slachtoffers van Jansen waren de volgende personen:
-
Na de Slag om Arnhem zouden veel Britse parachutisten die waren achtergebleven en in de regio rondzwierven gepakt zijn door toedoen van Jansen. Hun lot was krijgsgevangenschap.
-
In de nacht van 8 op 9 maart 1945 was Jansen betrokken bij de arrestatie van achttien verzetslieden tijdens een mislukte wapendropping.[ Twee van hen ontsnapten, terwijl de rest gefusilleerd werd.
-
Harmen Douma. Jansen schoot Douma op 4 januari 1944 dood. Dit was een wraakmaatregel vanwege een (mislukte) aanslag op de NSB'er Diederix een dag eerder.
-
Hans Flu. Flu was een van de drie mannen die – in het kader van Aktion Silbertanne – als represaille werd doodgeschoten op 4 januari 1944 vanwege een (mislukte) aanslag op de NSB'er Diederix een dag eerder. Jansen was een van de twee mannen die Flu oppakte, zijn collega Hans Hoffmann loste het dodelijke schot.
-
Miep Koffrie. Op 10 april 1945 arresteerde Jansen samen met Abraham Kipp de koerierster Miep Koffrie en de vader van de verzetsstrijder van Henk Gaasbeek, naar wie zij op zoek waren.
-
Gerard Lambert. Een dag voordat de Canadezen De Wormshoef innamen, op 16 april 1945, en alle overgebleven mannelijke gevangenen kort daarna werden vrijgelaten, werd Lambert in een bosje achter De Eekhorst in Lunteren gedood door Jansen door middel van enkele pistoolschoten.
-
Gijs Numan. Numan, de latere burgemeester van Harderwijk, werd door Jansen in Velp verhoord en mishandeld. Hij was aan een tafel vastgebonden en werd met een gummiknuppel achter de oren geslagen. Numan slaagde er later in te ontsnappen.
-
Janny Laupman. Jansen was een van de mishandelaars van Laupman, een koerierster binnen het Edese verzet.
-
Geert Niemeijer. Een ondergedoken wachtmeester van de marechaussee, werd op 5 december 1944 door Jansen en anderen in Lunteren aangehouden en ter plekke doodgeschoten.[
-
De broers van Elbertus en Martijn van Steenbergen. Op 13 april 1945, twee dagen voor de bevrijding van Lunteren, werden beide broers in het bos op de Keijenberg nabij Bennekom gedood met een schot in het achterhoofd.
-
Pieter van Vark. Plaatsvervangend commandant van de Binnenlandse Strijdkrachten in Ede. Hij werd begin december 1944 door Jansen aangehouden nadat bij hem thuis een groot aantal exemplaren van de illegale krant De eendracht waren aangetroffen. Hij werd op 21 december in aanwezigheid van Jansen doodgeschoten in Heelsum.
-
Jacob Jeswiet (Amsterdam, 28 december 1879 – Bennekom, 23 juli 1960) was een Nederlandse hoogleraar (1925-1945) in de plantensystematiek, dendrologie en plantengeografie aan de Landbouwhogeschool Wageningen, de voorloper van de Wageningen Universiteit (WUR). Hij werd in 1945 ontslagen als hoogleraar vanwege zijn samenwerking met de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog. Jacob Jeswiet werd geboren in 1879 te Amsterdam. Hij studeerde botanie in Amsterdam (o.a bij Hugo de Vries), Zürich en Berlijn en promoveerde in 1913 in Zürich. Hij werkte van 1912 tot 1925 aan een proefstation voor de suikerteelt in Pasoeroean op Java. Ook ondernam hij diverse botanische expedities naar Nieuw Guinea. Van 1925 tot 1945 was hij hoogleraar, maar werd vanwege zijn collaboratie met de Duitsers in 1946 oneervol ontslagen. In 1947 werden hij en zijn vrouw hiervoor veroordeeld tot respectievelijk 3,5 en 6,5 jaar gevangenisstraf met aftrek van 2 jaar voorarrest. Jeswiet was achtereenvolgens getrouwd met Henriëtte Jeanne Hagedoorn (1879-1915) en Maria Catherina Jacoba Hagedoorn (Amsterdam, 27 maart 1893 – Bennekom, 29 september 1961), met wie hij zeven kinderen kreeg. Jeswiet is begraven op de Oosterbegraafplaats in Amsterdam. Jeswiet was een van de pioniers van de plantenecologie in Nederland. Hij verrichtte onder meer onderzoek naar de vegetatie en de bodem in de duinen. In zijn dissertatie Die Entwickelungsgeschichte der Flora der holländischen Dünen onderzocht hij het verschil tussen de zogenaamde ‘jonge duinen’, die zijn gevormd na de Middeleeuwen, en de 'oude duinen’, die zijn gevormd in de prehistorische tijd. Hij beschreef dat de oude duinen kalkarme of zure gronden hebben net als bijvoorbeeld inlands gelegen heidegebieden die in een aantal opzichten een vergelijkbare vegetatie kennen. Dit onderzoek naar de relatie tussen milieu en flora was een van de eerste ecologische studies in Nederland. Het onderzoek werd voortgezet door Jan Bijhouwer die hierop in 1926 promoveerde bij Jeswiet die in 1925 hoogleraar was geworden. Ondanks dit onderzoek naar causale relaties had Jeswiet meer interesse in de holistische aanpak van de vegetatiepatronen binnen de plantensociologie. Tussen beide onderzoeksprojecten aan duinen werkte Jeswiet dertien jaar in Nederlands-Indië. Vanaf 1912 was Jeswiet hoofd van de afdeling Rietveredeling van een proefstation in Nederlands-Indië. Hier deed hij onderzoek naar kruising en bestuiving van suikerrietsoorten en –variëteiten. Daarnaast werkte hij aan de systematiek en beschrijving van de veelheid aan rietsoorten en –variëteiten, ook om inzicht in onderlinge verwantschap en afstamming te krijgen. Jeswiet verwierf in zijn Indische periode enige faam, mede door zijn verslagen van zijn botanische expedities naar Nieuw Guinea. Jeswiet was behalve wetenschapper ook lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB, in 1933, 1934 en na mei 1940). Hij maakte samen met Mussert voorstellen voor verklaringen die door studenten en personeelsleden van universiteiten en hogescholen moesten worden ondertekend en waarin ze aangaven zich niet te keren tegen aanhangers van het nationaalsocialisme. Jeswiet was ook lid van de Nederlandsche Kultuurraad, die tussen 1942 en 1945 poogde wetenschappelijk en cultureel Nederland ontvankelijk te maken voor het nationaalsocialisme. Ondanks zijn NSB-achtergrond heeft Jeswiet een plaatsgenoot bij wie joden zaten ondergedoken gewaarschuwd voor een op handen zijnde actie van de Duitsers. Het hoogleraarschap van Jeswiet stopte in 1945 toen hij vanwege zijn samenwerking met de Duitse bezetter oneervol werd ontslagen. Ook werd hij geroyeerd als lid van de Nederlandse Bosbouwkundige Vereniging.
-
Benjamin Joppe (Baarn, 2 juni 1898 - Amsterdam, 2 oktober 1956) was gezagvoerder in de koopvaardij en NSB'er. Hij speelde tijdens de Tweede Wereldoorlog een rol als V-Mann (vertrouwensman) op de spionageloggers voor de Marine Abwehrstelle te Overveen. Hij werd op 4 januari 1950 veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens gepleegde misdrijven. Joppe was voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog als officier koopvaardij werkloos geraakt. Dit had te maken met een chronische nierziekte waaraan hij leed. Een eigen bloemisterij verliep; hij solliciteerde in eind 1940 op een advertentie waarin men zocht naar medewerkers voor de Hafenüberwachungsstelle te Amsterdam. Hij werd na een korte kennismaking in december 1940 ontvangen door een contactpersoon, de oud-gezagvoerder en NSB'er Jan Dirk Vader. Die stelde hem voor aan drie andere sollicitanten. Hen werd verteld dat zij in Den Haag een 8 maanden durende opleiding zouden moeten volgen voor marconist. Het doel van de opleiding was hun toekomstige plaatsing als marconist en V-Mann op een vissersschip. Zij zouden vanuit zee waarnemingen doorseinen naar Hilversum waar de Marine-abwehr haar moedercentrale voor hun berichtgeving had. Begin 1941 werd Joppe echter ziek en miste hierdoor goeddeels de opleiding. Na terugkeer in augustus werd hem duidelijk gemaakt dat hij vanaf dat moment als V-Mann voor de zeevaart ongeschikt was bevonden. Op zijn dringende verzoek en uit medelijden bood Vader hem een werkplek aan bij de Hafenüberwachungsstelle te Amsterdam. Enkele maanden later werd Joppe door Jan Dirk Vader - die intussen was overgegaan naar de Hafenüberwachungsstelle te IJmuiden - óók daarheen gehaald. Daar ook maakte Joppe in februari 1942 kennis met de Kapitänleutnant Friedrich Carl Heinrich Strauch die het hoofd was van de Marine-abwehrstelle te Overveen. Deze leverde de gewenste en door zijn Dienststelle opgeleide marconisten en zocht contact met reders die schepen beschikbaar wilden stellen voor spionage ter zee. In afwijking met de meeste andere V-Männer waren de maritieme vertrouwensmannen tijdens hun dienst aan boord van een schip standaard bewapend. Terwijl Joppe reeds zijn werkzaamheden voor de Hafenüberwachungsstelle te IJmuiden verrichtte, bereikte hem de opdracht van Strauch om, naast het werk bij deze Hafenüberwachungsstelle, ook als contactpersoon bezig te gaan voor Strauch. Vader zou zich later beklagen dat Strauch, die geen vriend van hem was, zijn protegé volledig in beslag had genomen. Ten dienste van de Marine-abwehr zou Joppe voortaan de expliciete plaatsing van de V-Männer als marconisten op spionageloggers voorbereiden en afdoen. Alle V-Männer zouden na hun zeereis bij Joppe een afzonderlijk verslag moeten inleveren; Joppe zou dit uittypen en vervolgens doorsturen naar de Dienststelle in Overveen. Daarnaast zou hij voor allen de zend- en ontvangstapparatuur, de verrekijkers, de codekaarten, hun bewapening en hun privéspullen beheren. Het Abwehr-programma van Strauch ging overigens goeddeels om buiten de bemoeienis van de Hafenüberwachungsstellen. Wél moest door de Abwehrstelle Overveen melding worden gedaan van vertrek en aankomst van Strauchs spionageloggers bij de Hafenüberwachungsstelle te IJmuiden. In april 1943 was Strauch enige tijd ziek. Zijn waarnemer werd de Oberst Boecking.[1] Deze sloeg een eigen weg in en zorgde voor een - naar later uit een verklaring zou blijken - niet zeewaardig Urks vissersschip, de UK 143. Vier V-Männer van Strauch werden door Boecking aangewezen als bemanningsleden onder leiding van een Scheveningse schipper. Men zou gaan vissen en uitvaren vanuit Scheveningen en dit met toestemming van de Hafenüberwachungsstelle te Rotterdam. Joppe werd eveneens naar Scheveningen gedirigeerd om daar als contactman te fungeren. Strauch, die kort erna terugkeerde, was zeer geërgerd en blies Boeckings probeersel meteen af. De UK 143 werd naar IJmuiden gevaren waar ze ging deelnemen aan de kustvisserij aldaar. Joppe kreeg in juli 1943 ontslag nadat naar zijn zeggen ‘de dienst in IJmuiden werd opgeheven’. Dit was niet het geval: Strauch werd overgeplaatst naar Parijs en vermoedelijk hebben destijds andere leidinggevenden Joppe voor zijn taken niet voldoende bekwaam geacht. Tot in maart 1945 hebben namelijk vissersschepen gevaren vanuit Delfzijl met aan boord een V-Mann. Nadat twee vissersschepen met aan boord een vertrouwensman plotseling op vrijwel hetzelfde tijdstip tijdingloos geraakten - vrijwel zeker door Engelse vliegers tot zinken gebracht - kwamen de Abwehr-activiteiten tot stilstand. Strauchs vertrouwen in Joppe was eerder al stilaan gaan wankelen en hij dreigde toen enkele malen om Joppes werkplek op te heffen. Dit ontslag hing Joppe dus als een zwaard van Damocles boven het hoofd. Het zou in juli inderdaad zijn beslag krijgen maar tussentijds vond - met Benjamin Joppe in de hoofdrol - een tragedie plaats. Het is niet duidelijk of hier al dan niet van toeval sprake is geweest. In het voorjaar van 1943 ontmoette Joppe, die vergezeld werd door een (zijn?) vrouw, namelijk in de trein van IJmuiden naar Haarlem een treinpassagier, Wijnandus Pieters genaamd. Deze was eveneens vergezeld van een reisgenoot: Henri A. de Winter. De mannen raakten in gesprek met Joppe waarbij de laatste zich sterk anti-Duits toonde. Verder werd duidelijk dat Joppe wegen kende om mensen naar Engeland te laten oversteken. Pieters en De Winter moesten overstappen voor bestemming Amsterdam. Ook Joppe bleek naar Amsterdam te moeten en hij en zijn medereizigster voegden zich weer bij de twee mannen. Het gesprek over Engelandvaarders werd vervolgd en Pieters en De Winter bleken, vanwege vrienden die wilden oversteken naar Engeland, zeer geïnteresseerd in Joppes mogelijkheden en zij wisselden daarom met elkaar adressen uit. Dit alles vond nog plaats voorafgaand aan Joppes ontslag in juli 1943 bij de Hafenüberwachungsstelle te IJmuiden en/of de Abwehrstelle van Strauch. De laatste was op dat tijdstip nog in Nederland. Joppe meldde zijn ‘vondst’ aan Strauch die hem daaropvolgend de opdracht gaf, het contact met de twee mannen te intensiveren. Strauch verwachtte namelijk dat de aspirant-Engelandvaarders ongetwijfeld geheim materiaal zouden meevoeren voor de Engelse inlichtingendienst. Het leggen van contacten met de toekomstige vluchters lukte en in maart of april 1943 volgde een persoonlijk onderhoud tussen Pieters, De Winter en twee aspirant-Engelandvaarders enerzijds en Joppe anderzijds. De laatste sprak over een beschikbaar vissersschip dat in zijn lege visruim zeker acht personen kon bergen. De operatie zou de vluchters, naar Joppe zei, f. 50.000.- gaan kosten. Dit leidde bij de aspirant-Engelandvaarders tot problemen. Intussen voegde Strauch aan Joppe een tweede man - genaamd Vermeeren - toe om de zaak te versnellen. Joppe had de vluchters kort nadien verteld dat Vermeeren koste wat kost ook naar Engeland wilde vertrekken. Vermeeren gaf - om vertrouwen te wekken bij de vluchters - aan, de helft van het hoge bedrag te willen bijdragen. In die laatste fase vond in april/mei 1943 nog een gesprek plaats tussen iemand van de Marine-abwehrstelle Overveen, de V-Mann en verrader Joppe en de verrader Vermeeren. Alhoewel wel wordt gesuggereerd dat het hier Strauch betrof, ging het in werkelijkheid om Wilhelm Edzard, een Duitser, oud-legerofficier en assistent van Strauch. De laatste verbleef in die periode voor Abwehr-zaken in Spanje. Tussentijds vielen enkele deelnemers af en traden anderen toe. De Winter haakte uiteindelijk af als helper omdat hij Joppe niet vertrouwde. Er vonden nog laatste ontmoetingen plaats. Op 16 mei werd op het Centraal Station aan Joppe een bedrag van f. 500.- gulden afgedragen dat, naar hij zei, nodig was voor de aanschaf van stookolie voor het schip. Op het station werd ook afgesproken dat de afvaart naar Engeland zou plaatshebben op 18 mei. De vertrekkers zouden zich op die dag verzamelen op het station. De als vissers vermomde politiemensen waren dan ook op die cruciale dag in IJmuiden aanwezig om de vluchters straks, bij het aan boord gaan, te arresteren. Enkele aspirant-Engelandvaarders kwamen echter die dag niet opdagen en het vertrek werd afgeblazen. Op 19 mei vond bij een der vluchters thuis in het bijzijn van Joppe en Vermeeren opnieuw een overleg plaats. Nadat nogmaals de financiële situatie was besproken werd de afvaart verplaatst naar 20 mei. De twee broers Beck, de twee broers Reyntjes, Johan Roos en David van Eeghen, de zes aspirant-vluchters, bijgestaan door de helper Lijten, vertrokken op 20 mei inderdaad vanaf het Centraal Station. Vermeeren, de zogenaamde medevluchter, voegde zich bij hen op weg naar IJmuiden. Daar wachtte Joppe hen in de wachtkamer van het station IJmuiden op. Hij zou hen stuk voor stuk naar het wachtende vissersschip brengen. Het bleek hier te gaan om de UK 143, het schip dat eerder in gebruik was geweest als onderdeel van het spionageplan van de Abwehrman, Oberst Boecking. In en rondom het schip hielden zich, evenals op 18 mei, opnieuw als vissers vermomde politiemensen op. Zoals afgesproken bracht Joppe hen een voor een naar het schip, Vermeeren als eerste. Hij werd voor de schijn in de ruimte van het schip gekneveld en op een afzonderlijke donkere plaats neergezet. Voor de twee wachtende - beruchte - politiemensen Slagter en Poos, die de vluchters in de benedenruimte opvingen, was het een herhaling van een vrijwel identiek verraad waaraan zij hadden deelgenomen op 4 januari 1942. Zij staken ter verwelkoming de hand uit naar de gearriveerde vluchter, drukten deze de hand en trokken de aangekomene vervolgens meteen tegen de grond. Twee assisterende politiemensen knevelden daarna het slachtoffer. Dit werd nog vijf maal herhaald waarna alle aspirant-Engelandvaarders onderdeks waren aangekomen. Het schip voer daarna in de richting van de havenmond en zette de zes mannen én Vermeeren over op een scheepje van de Kriegsmarine. Hiermee werden zij naar de wal gevaren en op de kant gezet. In de ruimte waarheen ze werden afgevoerd werd de vluchters gevraagd wie van hen de leiding had. Vermeeren reageerde ogenblikkelijk en zei dat hij dat was, waarna hij uit het zicht van de anderen verdween. Zijn ‘toneelstukje’ had tot succes geleid. Aan de wal viel de politie één der helpers van de vluchters op en deze - Max Lijten - werd eveneens gearresteerd. Pieters werd op 11 juni 1943 thuis gearresteerd. De arrestanten werden daaropvolgend via Vught naar concentratiekampen afgevoerd. Max Lijten, Henny Beck, Nico Beck en Dave van Eeghen overleden daar. Ook Jan de Pagter, die buiten het beeld veel had bijgedragen om de aspirant-Engelandvaarders weg te krijgen en die op 2 augustus 1943 werd gearresteerd, overleefde het concentratiekamp niet. Johan (Joop) Roos overleefde weliswaar het concentratiekamp, maar werd fysiek een wrak. Hij raakte verlamd en doof en een behandelend arts verklaarde tijdens de rechtszitting dat Roos op zijn best blijvend totaal invalide zal blijven. Hij overleed op 4 september 1949. Joppe werd in mei 1949 door het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot de doodstraf; deze werd omgezet door het Hof van Cassatie in een levenslange gevangenisstraf. Vanwege diens ongeneeslijke nierziekte werd Joppe op 26 juni 1956 gratie verleend. Hij overleed te Amsterdam op 2 oktober 1956. Vermeeren tegen wie twee eisen werden uitgesproken, kreeg uiteindelijk na cassatie één gezamenlijke straf opgelegd van 24 jaar, nadat ook hem aanvankelijk de doodstraf was opgelegd. Hij kreeg in 1961 gratie en overleed op 27 mei 1981 te Hoorn. Een opmerkelijk gebeuren sloot de tragedie af. De vrouw van Vermeeren, een moeder met nog jonge kinderen, bezocht Joop Roos meerdere malen in het ziekenhuis waar hij werd verpleegd. Zij vroeg Joop Roos om vergeving en naar vermeld heeft deze zijn verrader Vermeeren diens wandaden alsnog 'menselijkerwijs' vergeven.
K
-
Pieter Kaay (Almelo, 13 maart 1904 – Enschede, 3 juli 1943) was een Nederlandse politieman. Hij werkte tijdens de Tweede Wereldoorlog nauw samen met de Duitse bezetter en werd om die reden door het verzet geliquideerd. Kaay begon zijn carrière bij de Amsterdamse politie. Na de Duitse aanval ontpopte hij zich tot een felle nationaalsocialist. Hij trad op 1 augustus 1941 toe tot de NSB. In 1943 was hij verantwoordelijk voor de arrestatie van Sjoerd Bakker, die betrokken was bij de aanslag op het Amsterdams bevolkingsregister. In april 1943 maakte Kaaij de overstap naar het politiekorps van Enschede. Dat deed hij op verzoek van zijn vriend en mede-NSB'er hoofdcommissaris Antonie Berends. Een paar maanden eerder had het voltallige personeel geweigerd om nog langer Joden op te halen. Daarmee vormde het politiekorps in Enschede een uitzondering binnen Nederland. Berends kon een geestverwant daarom goed gebruiken. Op 3 juli werd Kaay om 8 uur in de ochtend op de Kuipersdijk doodgeschoten door een andere fietser. Hij was op dat moment op weg naar het politiebureau. Voorafgaand aan de aanslag heeft Marianne van Raamsdonk een week lang de dagelijkse gewoonten en looproute van Kaay geobserveerd. Wie de moord heeft gepleegd is nooit duidelijk geworden. De namen van Reina Prinsen Geerligs en Louis Boissevain worden vaak genoemd. Dat komt omdat zij de liquidatie na hun arrestatie toegaven aan de Duitsers. Volgens voormalig NIOD-directeur Marjan Schwegman zouden zij de moord hebben toegeven omdat er voor hen op dat moment weinig meer aan te redden was. Op deze manier hielden ze de werkelijke aanslagplegers uit de wind. Waarschijnlijk werd de aanslag gepleegd door een verzetsgroep uit Enschede. Van Raamsdonk, Prinsen Geerligs en Boissevain waren allen lid van de Amsterdamse verzetsgroep CS-6. Op de avond van 2 juli 1943 hadden Prinsen Geerligs en Hans Katan wel een bezoek gebracht aan Kaay, met als doel hem te vermoorden. Een van zijn kinderen zat bij hem op schoot, waardoor ze – in ieder geval voorlopig – van de aanslag afzagen. De volgende dag hoorden ze tot hun eigen verbazing dat iemand hen was voor geweest. Cynisch genoeg kreeg Kaay door het niet handelen van Katan en Prinsen Geerligs de kans om later op de avond nog de Joodse peuter Harry Cohen die ondergedoken zat op de Broekheurnerweg 496 in Enschede te arresteren en af te voeren. Cohen zou uiteindelijk de oorlog overleven. Een paar dagen na de aanslag omsingelde de Grüne Polizei het politiebureau van Enschede. Als represaille, en ongetwijfeld werd er rekening gehouden met de eerdere werkweigering om Joden te arresteren, werden 24 politieagenten via Kamp Amersfoort op transport gezet naar een kamp voor krijgsgevangenen bij Mühlberg. Een van hen overleefde de oorlog niet. Kaay was getrouwd en had twee kinderen.
-
Eduardus Kalle (Stoppeldijk, 4 april 1894 – Sluiskil, 16 februari 1969) was een Nederlands nationaalsocialistisch politicus. Hij was lid van de NSB. Kalle was van 1 mei 1943 tot de bevrijding in september 1944 NSB-burgemeester van Westdorpe. Zijn voorganger Camille van Hootegem werd door de Duitsers afgezet en volgde hem na de bevrijding onmiddellijk weer op. Kalle stond niet bekend als fanatiek nationaalsocialist. Hij zou eerder uit opportunisme en om ‘theoretische redenen’ voor de NSB hebben gekozen. Na de bevrijding van Westdorpe in september 1944 vluchtte hij naar het noorden van Nederland, waar hij al snel zijn NSB-lidmaatschap opzegde. In 1945 verscheen Kalle wel voor een tribunaal in Goes. Niet bekend is of hij veroordeeld is. Kalle werkte na de oorlog als winkelier en krantencolporteur.
-
Johannes Marie Neele Kapteyn (geboren als Kapteijn) (Sassenheim, 8 oktober 1870 – Hoogeveen, 30 april 1949) was een Nederlandse germanist, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen en tijdens de Tweede Wereldoorlog nationaalsocialistisch rector magnificus van diezelfde universiteit. Kapteyn verloor al op zeer jeugdige leeftijd zijn ouders en groeide op bij een oom en tante in Hoogeveen in Drenthe. Hij volgde de HBS en deed daarna staatsexamen Grieks en Latijn om zich vervolgens te bekwamen in het boekverkopersvak. In 1893 begon hij een eigen schoolboekhandel en uitgeverij in Leiden. Naast deze bezigheden, studeerde hij germanistiek in Leiden en Amsterdam. Kapteyn werkte enige jaren als leraar Duits aan het Leidse Stedelijk Gymnasium en werd in 1916 benoemd tot lector in de Duitse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij schreef allerlei verhandelingen over met name het Oudhoogduits en werd in 1924 eredoctor aan de universiteit van Bonn en hoogleraar Germanistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1930 werd zijn leeropdracht uitgebreid met het Oudfries. In 1938 was hij een van de oprichters van de Friese Akademie. In september 1940 werd Kapteyn, tegen het advies van de Academische Senaat, door de Duitse bezetter benoemd tot rector magnificus van de Rijksuniversiteit Groningen. Kapteyn onderhield nauwe contacten met de Duitse bezetter en toonde zich een groot voorstander van de Dietsche gedachte. Hij was verantwoordelijk voor de deportatie van de joodse hoogleraar Leo Polak. Deze had per brief bezwaar gemaakt tegen het feit dat hij niet alleen als gevolg van Duitse maatregelen geschorst was in de uitoefening van zijn ambt, maar dat hem door de universiteit ook nog de toegang tot vergaderingen van de faculteit werd ontzegd. "Voor zover mij bekend", schreef Polak, "is de Rijksuniversiteit Groningen de enige universiteit die dat onrecht voegt bij het onrecht des vijands". Kapteyn liet de brief lezen aan de Duitse SD-autoriteiten op het Scholtenhuis, waarop hoogleraar Polak onmiddellijk werd gedeporteerd naar Sachsenhausen. Daar overleed hij in december 1941 door interne bloedingen, toen hij daags na een complexe darmoperatie in het kampziekenhuis gedwongen werd stenen te sjouwen. Kapteyn stond ook aan de wieg van de stichting Saxo-Frisia en het gelijknamige tijdschrift. Het tijdschrift was niet verbonden aan de stichting. Waar het tijdschrift een meer algemeen heemkundig doel zocht te dienen, had de stichting een ideologisch doel: het versterken van de Groot-Germaanse gedachte. In 1941 hield Kapteyn een rede, Friezen, Saksen: twee loten van den Germaanschen Stam, die gelezen kan worden als het programma van de stichting. Ook publiceerde hij een aantal delen over Friese sagen. In 1942 ging hij met emeritaat. Als rector magnificus werd hij opgevolgd door de eveneens nationaalsocialistische fysioloog Herman de Burlet. In datzelfde jaar werd hij sympathiserend lid van de NSB. Toen het sympathiserend lidmaatschap in 1944 werd opgeheven werd Kapteyn in juni 1944 gewoon lid van de NSB. Tussen 1942 en 1944 was Kapteyn lid van de Nederlandsche Kultuurraad. Na Dolle Dinsdag vluchtte Kapteyn met zijn vrouw naar Oostenrijk, waar hij onderdak vond in de stad Murau. Drie maanden na het einde van de oorlog keerde hij terug naar Nederland. Meteen bij de grens werd hij gearresteerd. Hij verbleef bijna een jaar in verschillende interneringskampen. Op 5 mei 1948 moest hij terechtstaan. Hem werd ten laste gelegd dat hij lid van de NSB was geweest; begunstigend lid van de Germaansche SS; dat hij de titel van Untersturmführer had geaccepteerd en op feesten het SS-uniform had gedragen; dat hij radiovoordrachten voor de SS had gehouden en als vormingsleider voor de SS was opgetreden; dat hij was opgetreden als leider van de stichting Saxo-Frisia; dat hij Leo Polak had verraden. Zijn recht op pensioen was hem inmiddels reeds ontnomen. Tijdens het strafproces ontkende hij overigens iedere verantwoordelijkheid. "Ik was geleerde en naïef", zou hij tot het einde blijven zeggen. Kapteyn werd tot gevangenisstraf veroordeeld. Deze straf hoefde hij vanwege zijn hoge leeftijd en slechte gezondheid niet uit te zitten. Hij keerde terug naar Hoogeveen, waar hij niet veel later overleed.
-
Elisabeth Keers-Laseur (Utrecht, 8 maart 1890 – Bloemendaal, 18 december 1997) was een fanatieke Nederlandse nationaalsocialiste die ook na de oorlog trouw bleef aan haar overtuiging. Bij haar dood was ze 107 jaar oud; de laatste periode van haar leven stond ze te boek als de oudste inwoonster van de provincie Noord-Holland. Behalve met haar uitzonderlijk hoge leeftijd schreef Keers-Laseur geschiedenis met haar oorlogsverleden. In de bezettingsjaren gaf ze enige tijd leiding aan de Nationaal-Socialistische Vrouwenorganisatie (NSVO). Met jonkvrouw Julia op ten Noort, haar plaatsvervangster, hervormde ze de NSVO naar haar antisemitische inzichten. Als hoofdredactrice van 'De Nationaal-Socialistische Vrouw' verweefde ze haar ideologische opvattingen handig met recepten, breipatronen, modesnufjes en huishoudtips. De nationaalsocialistische rassenleer moest de vrouw tot leidraad dienen bij haar keus van een echtgenoot en haar toekomstige bestemming als moeder, meende ze. NSB-leider Anton Mussert schoof het duo Keers-Laseur en Op ten Noort halverwege de Tweede Wereldoorlog echter terzijde om de leiding van de vrouwenorganisatie van zijn beweging in 1943 in handen te stellen van iemand met een gematigdere visie, Olga de Ruiter-Van Lankeren Matthes. Elisabeth Keers-Laseur en haar man Leendert Keers behoorden tot de eerste leden van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), getuige het uitzonderlijk lage stamboeknummer 870 van de laatste. Binnen de NSB maakte het echtpaar deel uit van de 'groep-Rost', een verzameling radicale nationaalsocialisten rond de tweede man van de NSB, de fel antisemitische jurist Meinoud Rost van Tonningen. De groep was voorstander van aansluiting van Nederland bij het Duitse Rijk. Bovendien mochten Keers-Laseur en haar man zich rekenen tot de persoonlijke vriendenkring van Rost, zo blijkt uit de memoires die diens echtgenote, de latere zogenoemde 'Zwarte weduwe' Florrie Rost van Tonningen-Heubel, in 1990 publiceerde. Hoewel de rol van Keers-Laseur in de NSB al tijdens de oorlog was uitgespeeld, bleef ze toch een overtuigd aanhangster van Adolf Hitler. Nog begin 1944 probeerde ze haar zuster Annelies in Bloemendaal te winnen voor de NSB, zo blijkt uit brieven van haar hand die het NIOD in Amsterdam bewaart. Twee maanden voor de bevrijding berichtte ze nog aan een vriendin: "Ons vertrouwen in den Führer blijft ongeschokt en daarmede ook de groote eindoverwinning! Sieg Heil!". Na de bevrijding belandden Keers-Laseur en haar echtgenoot, die kinderloos waren, twee jaar in een strafkamp voor landverraders. Begin jaren zeventig overleed haar man; Keers-Laseur verhuisde kort daarop naar verzorgingshuis Wildhoef in Bloemendaal. In het tehuis bleven haar opvattingen niet lang geheim. Nadat zij eind jaren tachtig in de conversatiezaal het bestaan van gaskamers in de vernietigingskampen had ontkend, ontstond in het tehuis groot tumult. Ook al bood ze ten overstaan van haar medebewoners openlijk haar verontschuldigingen aan, de rust keerde niet weer. Uiteindelijk poogden het bestuur en de directie van Wildhoef de ultra-rechtse bewoonster uit huis te zetten, maar de Haarlemse rechtbank verbood dat. Haar laatste jaren sleet Keers-Laseur in stilte, haar kamer verliet ze hoogst zelden meer. Al was ze ver over de honderd, de burgemeester van Bloemendaal weigerde bij haar op verjaarsvisite te gaan. Vlak voor haar dood ontdekte Haarlems Dagblad het bestaan van de inmiddels dementerende 107-jarige. Het nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje door het land.
-
Jannes Luitje Keijer (Groningen, 3 mei 1895 - aldaar, 22 april 1944) was een Nederlandse collaborateur en was lid van de Germaansche SS. Onderluitenant Keijer was de opvolger van de eveneens vermoorde Anne Jannes Elsinga als Chef Bijzondere Recherche te Groningen. Keijer dacht een goede band te hebben met NSB'er Cor Stolwijk, die in werkelijkheid een belangrijke dubbelspion was voor het verzet. Bij een van zijn bezoeken aan Stolwijk liet Keijer los dat hij lijnen van ondergedoken militairen in en rond Bedum op het spoor was gekomen. Stolwijk gaf deze informatie door aan leden van het verzet, waarop werd besloten dat hij geliquideerd moest worden. Op zaterdagavond 22 april 1944 werd Keijer, na zijn laatste bezoek aan Stolwijk, neergeschoten op het station van Bedum door de verzetsmannen Michael Henrich en Willem te Lindert en bezweek dezelfde avond in het ziekenhuis van Groningen aan zijn verwondingen. Naar aanleiding van de aanslag op Keijer werd Aktion Silbertanne uitgevoerd op 24 en 25 april. Deze viel in twee delen uiteen; allereerst werd gericht een aantal personen beschoten dan wel doodgeschoten en vervolgens werd een grote razzia gehouden waarbij alle jongemannen tussen de 18 en 25 jaar gearresteerd moesten worden. De volgende personen overleefden Aktion Silbertanne:
-
Dominee H.L. Lieve te Middelstum - was niet thuis.
-
Riekus Pot, Leider plaatselijk distributiekantoor in Stedum - wel beschoten, maar heeft de aanslag overleefd.
-
Pot Sr., vader van Riekus Pot - wel beschoten, maar heeft de aanslag overleefd.
-
Hendrik Heijs - directeur lagere school voor bijzonder onderwijs in Middelstum (werd vermoord omdat dominee H.L. Lieve niet thuis werd aangetroffen)
De volgende personen overleefden de razzia niet:
-
Cornelis Gerhardus Georgius Bos - bakkersknecht in Zuidwolde
-
Jan Kornelis Dwarshuis - bakker in Zuidwolde
-
Jannes Wiebe Formsma - aannemer in Bedum (werd in plaats van zijn zoon opgepakt en in Groningen vermoord).
-
Klaas Havinga - slager in Zuidwolde
-
Jan Reinder Visser - Zuidwolde
Geleid door Hauptsturmführer Friedrich Bellmer hield de SD, Feldgendarmerie en de Grüne Polizei, zo'n 1000 man sterk op 25 april een grootschalige razzia in Winsum, Middelstum, Bedum en Zuidwolde. In Bedum werden de arrestanten verzameld in hotel Krijthe, in Middelstum in café Van Lakum, in Winsum in Hotel Til en in Zuidwolde in het Café van Klaas Hekma. In totaal werden 148 jonge mannen gearresteerd. Dit waren niet alleen inwoners uit de genoemde dorpen, maar ook buspassagiers die op doortocht waren en de leeftijd tegen zich hadden. Van de 148 arrestanten werden 140 naar kamp Amersfoort gebracht om vandaar uit in juli 1944 naar Duitsland gebracht voor tewerkstelling. De overige 8 werden na telling direct vrijgelaten.
De volgende personen keerden niet weer terug uit gevangenschap:
-
Jan de Boer
-
Cornelis Bolhuis
-
Hilbrand Buurma
-
Nicolaas Dijkema
-
Cornelis Heslinga
-
Ares Hooghuis
-
Hindrik Huisman
-
Herman Hummel
-
Arend Jansma
-
Rienk Klaver
-
Gerrit Klifford
-
Cornelis Kluiter
-
Jan Korthuis
-
Jan Kuipers
-
Klaas Luidens - was een buspassagier die uit Ulrum kwam. In Ulrum is een straat naar hem genoemd.
-
Klaas Doeke Pot
-
Jacop Sibma
-
Jan Smith
-
Berend Tuitman
-
Reinder Tuitman
-
Siebe Wendelaar
-
Jan Wiertsema.
Ter nagedachtenis aan deze razzia is een plaquette gewijd aan de slachtoffers. Deze is te vinden op de muur van de voormalige hotel Krijthe te Bedum.
-
Gerardus Johannes Kerlen (Zutphen, 3 augustus 1890 - Utrecht, 3 september 1943) was een Nederlandse militair en politiefunctionaris. Hij was lid van de NSB en werd in augustus 1942 benoemd als hoofdcommissaris van politie in de stad Utrecht. Hij was verantwoordelijk voor de nazificatie van het Utrechtse politiekorps en de opsporing van ondergedoken joden. Op 3 september 1943 werd hij geliquideerd door de verzetsvrouw Truus van Lier. Kerlen was de enige zoon en het vierde kind van een vader die als onderwijzer in Nederlands-Indië had gewerkt. Hij doorliep de HBS en vervolgens de Cadettenschool. Nadat hij de Koninklijke Militaire Academie had doorlopen werd hij in 1912 benoemd tot officier in Nederlands-Indië. Op het moment van pensionering in 1938 was hij luitenant-kolonel en commandant van het 1ste Garnizoensbataljon van Atjeh. Na terugkeer in Nederland vestigde hij zich in Voorburg. In juni 1940 werd hij lid van de NSB. Kerlen kwam bij Hanns Albin Rauter, de hoogste vertegenwoordiger van de SS in Nederland, in beeld toen hij deze informeerde over het bestaan van de Ordedienst. Kerlen gaf een aantal namen door van voormalige collega's wie hij verdacht betrokken te zijn bij de verzetsorganisatie. Hierop moesten zij opnieuw in krijgsgevangenschap. In augustus 1942 kreeg Kerlen het verzoek hoofdcommissaris van de stad Utrecht te worden. Hij volgde de NSB'er Willem Fransen op die eerder in april 1942 de gedwongen opgestapte Dirk Schuitenmaker verving. In de eerste vier maanden na Kerlens aantreden groeide het aantal NSB'ers onder het 358 man tellende politiekorps van 9 naar 13 procent. Daardoor werd het voor andere politieagenten moeilijker om opdrachten te weigeren. Begin 1943 ontstond er onrust binnen het politiekorps, omdat de kerken hadden verklaard dat het meewerken aan Jodenvervolging ongeoorloofd was. In eerste instantie lieten honderdtachtig politieagenten weten niet meer aan de vervolgingen te zullen meewerken. Op aandrang van de Duitse bezetter greep Kerlen hard in. Hij zette de agenten onder druk om hun bezwaar in te trekken. Uiteindelijk hielden 23 man voet bij stuk, de meeste van hen besloten onder te duiken. In de maanden daarna werden de laatste vierhonderd legaal in Utrecht verblijvende joden zonder veel problemen afgevoerd. De Centrale Controle onder leiding van Jan Smorenburg, een politieafdeling die vooral jacht maakte op joodse onderduikers, functioneerde grotendeels zelfstandig. Op vrijdag 3 september 1943 om half zes in de middag werd Kerlen door de half-Joodse verzetsvrouw Truus van Lier doodgeschoten op weg naar huis. Van Lier was lid van de verzetsgroep CS-6, die verantwoordelijk was voor meer liquidaties. De directe aanleiding was waarschijnlijk de arrestatie van familieleden van ondergedoken politiebeambten. Van Lier slaagde er in eerste instantie in te ontsnappen, maar werd een paar weken later gearresteerd in Haarlem. Op 27 oktober 1943 werd zij geëxecuteerd in het Duitse concentratiekamp Sachsenhausen. Rijkscommissaris Seyss-Inquart, de Utrechtse burgemeester Cornelis van Ravenswaay en NSB-leider Anton Mussert voerden de volgende dag een overleg waarbij geopperd werd onder meer een tiental Utrechters als represaille te executeren. De eerste twee genoemden wezen deze vergeldingsmaatregel af omdat zij vreesden dat het te veel onrust zou creëren onder de bevolking. Op de begrafenis van Kerlen waren verschillende prominenten aanwezig, zoals Hanns Albin Rauter, Jan Feitsma, Jaap Schrieke en Mussert. Kerlen trouwde in 1913 met Hendrike Ufkes (1893-1932). Twaalf jaar later gingen zij uit elkaar. Uit zijn eerste huwelijk hield Kerlen een dochter over, waarmee hij verder weinig tot geen contact meer had. In 1927 hertrouwde hij met Alida van Yperen (1896-1985), die zelf twee dochters had uit een eerder huwelijk. Met Kerlen kreeg zij nog een zoon.
-
Jacobus Adrianus van Kersbergen (Den Haag, 23 juni 1910 - 1982) was een Nederlands nationaalsocialistisch literator en tekstschrijver. Hij is een exponent van de Groot-Nederlandse stroming binnen het nationaalsocialisme. In 1935 werd hij lid van de N.S.B. (stamboeknummer 46155) en de WA (WA-nummer 1946). In november 1942 verscheen bij uitgeverij Nenasu zijn dichtbundel Lichtkogels, met een voorwoord van de hand van J.J. van der Hout, hoofd Vorming en Voorlichting van de Weerafdeling WA. Hij publiceerde onder andere in De Waag, in Volk en Vaderland, het weekblad van de NSB, in Het Nationale Dagblad en in Nieuw Nederland. Zijn gedichten en liedteksten werden gepubliceerd in De Zwarte Soldaat, het (week-)blad van de WA, en in Volk en Vaderland. Op muziek gezet door Piet Heins behoorden zijn liedteksten tot het vaste zangrepertoire van de NSB en de WA. Jaap van Kersbergen was van mei tot december '41 hoofd van het bureau Dramaturgie van de afdeling Theater en Dans van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. In december 1941 ging hij over naar de afdeling 'Gesproken Woord' van de genazificeerde Nederlandsche Omroep. Hij heeft tot zijn arrestatie in mei '45 bij de radio gewerkt.
-
George Wilhelm Kettmann (Amsterdam, 12 december 1898 – Roosendaal, 10 februari 1970) was een Nederlands dichter, schrijver, journalist en uitgever. Van hem zagen vijf romans en zes dichtbundels het licht. Verder publiceerde hij in totaal vele honderden gedichten, novellen en essays in diverse tijdschriften. Daarnaast bleef veel werk ongepubliceerd: toneelstukken, novellen, gedichten en essays. Tussen 1933 en 1941 maakte hij deel uit van de redactie van Volk en Vaderland, het weekblad van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (NSB). Hij bekleedde onder meer langdurig de functie van hoofdredacteur. Dertien jaar lang, van 1932 tot 1945, was hij eigenaar en directeur van de bekendste Nederlandse nationaalsocialistische uitgeverij: De Amsterdamsche Keurkamer. George Kettmann werd geboren in Amsterdam. Zijn vader, telg van een handelsfamilie, heette Georg Wilhelm Kettmann - op één letter na droegen vader en zoon dezelfde naam, vandaar de toevoeging 'jr.'. Zijn moeder heette Hendrika Jacoba van Stempvoort en was afkomstig uit Twente. Na de lagere school in Amsterdam bezocht hij daar de Openbare Handelsschool. Van 1914 tot 1931 was hij werkzaam bij de textielfirma van zijn vader. Van december 1917 tot december 1918 vervulde hij zijn dienstplicht als milicien-sergeant, gelegerd aan de Nederlands-Belgische grens. Gedurende zijn diensttijd verscheen in mei 1918 in het literaire maandblad Het Getij zijn literaire debuut, onder het pseudoniem Co van Sweden. Overdag werkzaam in de textielhandel van zijn vader, hield hij zich 's avonds en in zijn vrije tijd bezig met de literatuur. In 1919 raakte hij betrokken bij het door zijn vriend Ru le Cavelier geleide tijdschrift Stroomingen, waarin onder anderen Hendrik Marsman debuteerde. In 1921 leidde hij samen met Le Cavelier het tijdschrift De branding. Hij bewoog zich in de kringen van de Amsterdamse vernieuwingsgezinde kunstenaars van de jaren na het einde van de Eerste Wereldoorlog. Hij ging onder meer om met Constant van Wessem, C.J. Kelk, Herman van den Bergh, J.K. Rensburg en Erich Wichmann. In 1925 en 1926 leverde hij enkele bijdragen aan De Vrije Bladen. Toen in 1927 de uitgeversmaatschappij de Wereldbibliotheek een romanprijsvraag uitschreef, deed hij mee onder het motto 'Malgré Tout'. Hij werd een der twaalf prijswinnaars en in 1928 verscheen zijn eerste roman onder de titel De glanzende draad der goden. Op 14 augustus 1923 trad hij in het huwelijk met Adriana Theodora Maria Schutze. Uit het huwelijk werden een zoon en een dochter geboren. In de laatste maanden van 1931 begon Kettmanns maatschappelijke engagement praktische vorm aan te nemen. Bleven zijn activiteiten op dit terrein in de jaren twintig beperkt tot het schrijven van essays over kunst en samenleving, na 1931 manifesteerde hij zich als 'man van de daad'. Op 16 november 1931 sloot hij zich aan bij de Fascistenbond 'De Bezem' van Jan Baars. Hij publiceerde regelmatig in het blad De Bezem, onder het pseudoniem dat hij ook in zijn NSB-tijd vaak zou gebruiken: Lange Pier. Hij bleef echter niet lang lid; op 30 juni 1932 zei hij zijn lidmaatschap op, vanwege de gebrekkige organisatiestructuur van de Fascistenbond. Ruim een maand later, op 2 augustus 1932, meldde hij zich aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, de NSB. Vrij spoedig na zijn aanmelding raakte hij betrokken bij de voorbereidingen van een eigen weekblad van de NSB en op het eerste nummer van Volk en Vaderland, dat op 7 januari 1933 verscheen, staat hij vermeld als hoofdredacteur. Tot in de oorlogsjaren zou hij in verschillende functies verbonden blijven aan dit weekblad. Ook zijn literaire loopbaan stond in het teken van zijn keuze voor het fascisme. Al zijn publicaties van na zijn aansluiting bij de NSB hebben een politieke kleur. In dit licht moet dan ook de oprichting, op 21 juli 1932, van zijn uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer worden bezien. Met deze uitgeverij wilde hij het nationaalsocialisme als cultuurstroming opvangen en verbreiden, zowel in uitgaven van fascistische strekking als in werk van literaire aard. Ondanks deze ambitieuze wens ging de uitgeverij zeer bescheiden van start met een statutair bepaald beginkapitaal van f 2,50. Bij zijn eigen uitgeverij verscheen in 1935 zijn eerste dichtbundel, De jonge leeuw. Voor het merendeel bevat dit werk politieke strijdpoëzie. Het jaar 1932 was dus een belangrijk jaar voor Kettmann. Niet alleen werd hij (onder stamboeknummer 302) lid van de NSB, ook trad hij op 12 oktober 1932 voor de tweede maal in het huwelijk, ditmaal met Margot Warnsinck, met wie hij vier zonen zou krijgen. Zij was zijn mede-vennoot in De Amsterdamsche Keurkamer. De uitgeverij zou uitgroeien tot de bekendste nationaalsocialistische uitgeverij in Nederland. Zo werd in 1939 de Nederlandse uitgave van Mein Kampf gepubliceerd, die vertaald was door de journalist Steven Barends. Zijn meest actieve periode liep gelijk op met de opkomst en neergang van het Nederlandse nationaalsocialisme. Tot 1945 publiceerde hij sterk ideologisch bepaalde dichtbundels en essays. Daarnaast wierp hij zich op als inspirator en pionier voor de opbouw van een nieuwe, nationaalsocialistische letterkunde in Nederland. Na mei 1940 ontplooide hij vele journalistieke en letterkundige activiteiten. Behalve uit veel publicaties blijkt dat uit zijn pogingen nieuwe, nationaalsocialistisch georiënteerde letterkundigen aan zijn uitgeverij te verbinden, en uit zijn redacteurschap van het tijdschrift De Nieuwe Gids, dat onder leiding van Alfred Haighton de beginselen van de Nieuwe Orde omhelsd had. Ook onderhield hij namens de NSB contacten met gelijkgestemden in België, hield hij lezingen en bezocht hij in Berlijn Joseph Goebbels, met wie hij vermoedelijk over de verspreiding en invoering van de cultuur der Nieuwe Orde heeft gesproken. Zowel uit zijn publicaties als uit zijn correspondentie blijkt een steeds toenemende radicalisering van zijn denkbeelden. Dat leidde tot zijn aanmelding op 7 maart 1942 bij de Nederlandsche SS. In de zomer van 1942 werd hij hoofdredacteur van het virulent antisemitische tijdschrift De misthoorn. In deze functie begon hij de NSB te attaqueren, omdat naar zijn mening de beweging onder Anton Mussert niet radicaal genoeg was. De reden voor deze intensieve anti-NSB agitatie geeft Kettmann na de oorlog: Ik bevond mij toen nog in het stadium te menen, dat de 'fouten' zoals ik ze de NSB zag maken, konden worden weggestreken, door de Beweging in sneller tempo te radicaliseren. Dat leidde tot hevige scheldkanonnades over en weer in het de Nederlandsche SS gunstig gezinde De misthoorn en het de NSB toegenegen tijdschrift van de WA, De zwarte soldaat. In september 1942 royeerde Mussert Kettmann en drie van zijn medewerkers (P.E. Keuchenius, E. Locht en Johan Nijsse) uit de NSB. Kettmann trok zich daar echter niets van aan en intensiveerde zelfs zijn strijd tegen de NSB. Dat werd uiteindelijk niet alleen Mussert maar ook Seyss-Inquart te bar. Hanns Albin Rauter liet De Misthoorn vallen, het blad werd opgeheven. Kettmann verdween als SS-oorlogsverslaggever naar de Propaganda-Kompanie van het Nederlands Legioen aan het oostfront ten einde uit de wraakzuchtige handen van de NSB te blijven. Mussert liet over deze affaire een heel dossier samenstellen, onder meer met brieven die uit Kettmanns schrijftafel gestolen werden en waaruit blijkt dat deze enkele aankopen op de zwarte markt door een relatie in SS-uniform had laten vervoeren. Vermoedelijk is in opdracht van de NSB bij Kettmann ingebroken. Daarbij werden ook enkele intieme foto's van zijn vrouw Margot Warnsinck buitgemaakt. Hoewel er na deze gebeurtenissen nog enkele literaire publicaties van hem het licht zagen, was zijn rol als propagandist van de Nieuwe Orde in de Nederlandse letteren uitgespeeld - hoewel hij in 1943-1944 wel betrokken raakte bij de groep nationaalsocialistische literatoren rond het genazificeerde tijdschrift Groot Nederland. In de laatste maanden van 1942 volgde Kettmann zijn opleiding in Berlijn. Begin 1943 reisde hij dan eindelijk naar het front, in gezelschap van zijn Vlaamse collega Lode Bonten. Het duurde lang voordat Kettmann de plaats van bestemming bereikte, de Karelische stad Rovaniemi, dicht bij de poolcirkel. Omstreeks mei 1943 belandde hij echter in een Berlijns ziekenhuis na een aanval van de naar een streek aan het oostfront genoemde Wolhynia-koorts. In de zomer van 1943 volgde hij in het Oostenrijkse Villach nog een aanvullende opleiding in de propagandatechniek; een jaar later werd hij naar het zwaar belaagde front nabij Narva gedirigeerd. De laatste oorlogsmaanden sleurden hem mee in de eindstrijd van het Derde Rijk. In februari 1945 werd hij opgeroepen om aan de Oder mee te vechten tegen de Russen. Daarna werd hij in maart 1945 ingezet bij een SS-eenheid, ergens bezuiden Stettin. Begin april werd hij door de Russen krijgsgevangen gemaakt, maar al snel wist hij uit de Russische gevangenschap te ontsnappen. George Kettmann keerde op 30 april 1945 vanuit Ludwigslust (ten noorden van Berlijn) via Brussel en Antwerpen terug naar Nederland. Bij aankomst in Amsterdam bleken zijn vrouw en kinderen afwezig en hun woning geplunderd. Na overleg met zijn schoonouders vertrok hij naar Zandvoort, waar een bekende woonde die bij de gemeente werkte. Via haar bemiddeling wist hij zich voor te doen als een oud-verzetsman die bevrijd was uit het kamp Oranienburg en niet meer over identiteitspapieren beschikte. In juli 1945 vertrok hij naar België, waar hij onder de aangenomen naam Jan Warnsinck een nieuw leven tracht te beginnen. In 1948 werd hij gearresteerd en na een gevangenisstraf van een jaar aan Nederland uitgeleverd. Daar werd hem een proces aangedaan, waarbij hij beschuldigd werd van vrijwillige dienstneming in Duitse krijgsdienst, bevordering van het vijandelijk streven, van nationaalsocialisme en antisemitisme en van het publiceren van artikelen en gedichten die het nationaalsocialisme en het antisemitisme verheerlijken. In hoger beroep werd hij op 17 maart 1951 veroordeeld tot tien jaar met aftrek van voorarrest. De Eereraad voor de Letterkunde bestrafte hem met een publicatieverbod van tien jaar en ook de Commissie voor de Perszuivering veroordeelde hem, tot uitsluiting uit het perswezen voor de duur van 18 jaar. In 1955 werd hij, 57 jaar oud, vervroegd vrijgelaten, nadat hij twee derde van zijn straf had uitgezeten. Onmiddellijk begon hij een grote activiteit te ontplooien. Hij gaf een filmtijdschrift uit, had plannen voor een literair tijdschrift en voor een nieuwe uitgeverij en in 1956 verscheen zijn eerste officiële naoorlogse dichtbundel, De ballade van de dode Viking (nadat Kettmann in de gevangenis enkele uitgaven in eigen beheer verzorgd had). De thematiek van deze bundel is nagenoeg gelijk aan Kettmanns vooroorlogse nationaalsocialistische poëzie. In deze jaren verscheen daarnaast een groot aantal romanvertalingen uit het Engels, Frans en Duits van zijn hand. Voor dit, in zijn ogen triviale werk, gebruikte hij het pseudoniem Jan van de Wolk. Op 21 oktober 1957 trouwde hij voor de derde maal, met Marie Beijer; met haar kreeg hij zijn vijfde zoon. Hij onthield zich na zijn invrijheidstelling van iedere politieke activiteit en was de laatste jaren van zijn leven werkzaam als corrector bij een Utrechtse drukkerij. In januari 1969 verscheen ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag zijn laatste dichtbundel, Man vrouw kind geheten. Ideologisch gezien ontwikkelde Kettmann zich tussen 1931 en 1970 van fascist van Italiaanse snit (1931-1933) via Nederlands nationaalsocialist in NSB-trant (1933-1940) en nationaalsocialist, gericht op Duitsland (1940-1942), naar Groot-Germaans SS'er (1942-1945), en vervolgens weer terug naar Nederlands nationaalsocialist. Tijdens zijn gevangenschap schreef Kettmann een lang autobiografisch essay, getiteld Op zoek naar een haven. Daarin blikt Kettmann terug op zijn eigen houding in de jaren 1932-1945 en deze terugblik verheldert zijn ideologie. In die zin bevat het essay een reflectie op zijn daden. Essentieel voor die reflectie is de volgende passage: Zo kan mij slechts worden verweten, de inblazingen van een vàlse leider te hebben gevolgd, maar bezwaarlijk dat op zichzelf die gedachte verkeerd was. Mijn fout is dan, te hebben vertrouwd op een Duitse leiding in een tijd toen andere volksgenoten meer vertrouwen hadden in de Engelsen. Daarbij kwam nog, dat nà Mei '40 praktisch iedereen – vermoedelijk alleen de naar Londen uitgewekenen niet, maar niemand is mij dat toen komen zeggen – van oordeel was, dat de oorlog voor ons was geëindigd. Moeilijk kan men het achteraf voor een Nederlander verplicht stellen, in die tijd naar radio-Londen te hebben geluisterd met alle daaraan verbonden gevaar. Onontkoombaar brachten mijn strijdjaren vóór 1940 mij aan de kant der 'nieuwe orde'; ik zou een karikatuur van een mens zijn geweest, had ik dat nièt zo gevoeld. Nog geenszins echter aanvaard ik daarmee het odium van 'landverraad'. Hij erkent hiermee dus dat het volgen van Hitler onjuist geweest is, maar hij erkent de onjuistheid van Hitlers leer niet. Dat kan hij doen omdat hij ook nog in 1949 het nationaalsocialisme als een eerzame politieke beweging beschouwt – zoals alle andere politieke bewegingen van die tijd. In de voorlaatste zin van het gegeven citaat presenteert Kettmann ons een kijkje in zijn karakterstructuur: 'een man een man, een woord een woord' zal een zegswijs zijn geweest die hem uit het hart gegrepen was. Ook de laatste zin van het eerder gegeven citaat is onthullend, want hiermee toont Kettmann ons dat hij de mening is toegedaan het landsbelang (hijzelf zal wellicht eerder de term 'volksbelang' hebben gehanteerd) te hebben gediend door zijn keuze voor het nationaalsocialisme. Sommigen zullen dit wellicht beschouwen als symptomatisch voor een hardnekkigheid, typerend voor verstokte nationaalsocialisten. Kettmann zelf zag dat anders. Hij schreef: Wie niet eerst mijn beweegredenen onderzoekt en deze toetst op hun vaderlandsliefde – nièt de lijdelijke gehoorzaamheid aan politieke stromingen, maar mijn medegevoel met een 'massa', die eenmaal 'gemeenschap' zal zijn – wie daartoe niet bereid is, zal niet kunnen oordelen zoals eenmaal de historie richt. Hier botsen twee werelden: de Nederlandse samenleving van de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog die veroordeelde op basis van juridische argumenten en Kettmann die slechts zijn eigen bedoelingen als uitgangspunt neemt. Ook zegt hij: Gevangenisstraf kan over het algemeen draaglijk zijn, wanneer – zoals bv. bij mij in België het geval was – het schuldbesef de straf als onvermijdelijk en min of meer als 'verdiend' ondervindt. Ik had van midden 1945 onder een valse naam geleefd – welaan, ik moest ervoor boeten. Gevangenis wordt echter ondraaglijk, wanneer het gevoel van schuld niet groter is dan bij elk normaal mens, die zijn fouten, tekortkomingen en mislukkingen – zoals nu op de balansdag van het jaar – overziet. Ik erken die fouten, maar ik weet tevens, dat ik van goede wil ben geweest – zoals duizenden met mij, die om politieke redenen in gevangenissen zuchten. George Kettmann heeft zijn leven in dienst gesteld van idealen die hebben geleid tot verschrikkingen die hun weerga niet hebben gekend. Hij heeft bij twee gelegenheden de kans gehad over zichzelf en zijn daden een oordeel te vellen. Als hij in 1949 de laatste hand legt aan het autobiografische Op zoek naar een haven zegt hij van zijn beweegredenen om voor het nationaalsocialisme te kiezen: Achteraf zie ik wel duidelijk in, hoe ik ben misleid door een complex, dat - cultureel gezien - in Europa overal opdoemde. Het was het pessimisme van Spenglers Untergang des Abendlandes en bv. Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen - een wanhopig fatum, waartegen nog met een laatst appèl te strijden zou zijn. Die gedachte: verplicht te zijn tot de keuze omwille van Europa - die gedachte voorál: dat Europa minder van buiten af dan van binnen uit werd bedreigd, gezien de nivellerende krachten in een maatschappij, waarbij het edele van het individu verzonk in het brutale der massa - die gedachte deed mij, veeleer als middel dan als doel, het nationaalsocialisme kiezen. Kettmanns repliek bij zijn eerste rechtszaak in 1950 is bewaard gebleven. Ook daarin oordeelt hij over zichzelf: Het verschrikkelijke lot, dat de joden trof werd mij eerst na afloop van de oorlog bekend. Het bracht mij tot het inzicht, dat ik het nationaalsocialisme radicaal en voorgoed heb achtergelaten op de slagvelden aan het Oderfront, toen ik daar in Russische gevangenschap geraakte. Hoe rechtvaardig in geestelijk opzicht mijn verzet tegen de dreigende macht van het bolsjewisme ook geweest moge zijn, ik heb toen ingezien, hoe gewetenloos ik als propagandist ben misbruikt. In zóverre voel ik mij schuldig, in dat opzicht niet te hebben beseft, hoe ik werd misleid, maar ik wens met de meeste nadruk te verklaren, dat deze niets-ontziende barbarij, zoals de uitroeiing van de joden, mij volkomen onbekend is geweest. L. de Jong heeft Kettmann 'een hoogst onevenwichtige figuur' genoemd, een oordeel waar vraagtekens bij kunnen worden geplaatst. Uit het archiefmateriaal, uit Kettmanns correspondentie, uit zijn letterkundig werk en uit informatie van zijn nabestaanden, komt het beeld naar voren van een intellectueel begaafd man, met een krachtige persoonlijkheid, een sterke wilskracht en een zeker (hoewel beperkt) letterkundig talent. Uit het feit dat hij het eenmaal ingenomen standpunt inzake zijn maatschappelijke opvattingen nooit meer heeft verlaten (of althans niet wezenlijk heeft gewijzigd), blijkt dat hij eerder hardnekkig dan 'onevenwichtig' genoemd moet worden. Kettmanns literaire werk kan in drieën worden verdeeld: het werk dat verscheen tot aan zijn openlijke keuze voor het fascisme (ruwweg de periode 1918-1932), werk dat gebaseerd is op het fascistische en nationaalsocialistische gedachtegoed (1932-1945) en zijn naoorlogse literaire werk (1945-1970). Zijn dichtwerk uit de eerste periode ademt de sfeer van de Tachtigers: extensief-woordkunstige beschrijvingen van personen, zaken en gevoelens. Zijn essayistiek uit de jaren twintig wordt gekenmerkt door de thematiek van kunstenaar tegenover burger. Hij borduurt voort op het gedachtegoed van de Tachtigers, terwijl zijn invalshoek sterk wordt bepaald door de problematiek van zijn tijd; de jaren twintig met hun opbloei van de massa-industrialisatie, de verandering van een agrarische naar een geürbaniseerde samenleving en de sterk groeiende ideologische onzekerheid. Zoals zoveel kunstenaars uit die tijd is Kettmann zoekende. Zijn manifeste cultuurpessimisme is sterk geïnspireerd door een boek dat in die tijd bij velen in vruchtbare bodem viel: Oswald Spenglers Der Untergang des Abendlandes. De drie romans van Kettmann die in deze jaren verschijnen, De glanzende draad der goden (1928), De vlam der steden (1930) en Maan op het dak (1931), worden gekarakteriseerd door een sterke preoccupatie met de positie van de kunstenaar in de samenleving. Het zijn ideeënromans in de zin dat niet de handeling, maar de gedachte achter de handeling centraal staat. In de tweede periode heeft Kettmann in zijn persoonlijk leven het cultuurpessimisme weten te beëindigen door te kiezen voor een politieke stroming die goed bij zijn eigen visie op mens en maatschappij aansloot: het fascisme. Hij ziet dit als een 'fascisme-van-de-daad', waarmee hij bedoelt dat slechts deze politieke beweging actief in staat is de cultuurpessimistische indolentie te neutraliseren. Literair gezien gaat hij nu zijn bloeiperiode tegemoet. In deze zelfde periode zal hij zijn enige opgevoerde drama schrijven: het toneelstuk De dag die komt. Op 22 december 1933 vindt te Utrecht de première van dit stuk plaats. Het wordt op de planken gezet door de toneelgroep Fascio, onder leiding van directeur Louis Felten. De regie is in handen van Jan C. de Vos jr., die in de Tweede Wereldoorlog bekendheid zal genieten als de leider van het Gilde voor Dans en Theater - een van de zes gilden van de Nederlandsche Kultuurkamer. Hoewel het toneelstuk in Volk en Vaderland en in De daad goedkeurend wordt besproken, blijft het grote succes uit. Ondanks het feit dat het een stuk door NSB'ers voor NSB'ers was (hoewel niet alle spelers de beginselen van de NSB waren toegedaan), bleef de respons van het publiek gering. Na twee maanden werd de opvoering gestaakt. Onopgehelderd blijft waarom Kettmann de tekst van zijn toneelstuk niet zelf heeft uitgegeven. Door de leiding van de NSB werd het stuk beschouwd als het eerste echte NSB-cultuurproduct. Wanneer einde 1941 het Nationaal-Socialistisch Jaarboek 1942 verschijnt, staat op de pagina van 122 december de eerste opvoering van het stuk gememoreerd. Men vond het blijkbaar zeer geslaagd, ondanks de tegenvallende belangstelling van het publiek. In zijn vierde roman, De oceaanvlucht van een olie-man (1933), probeert hij (ook literair-stilistisch) zijn maatschappelijke en politieke opvattingen vorm te geven. De roman bezit niet meer de grote omvang van zijn eerste drie romans en sluit daardoor aan bij de modernistische neiging beknopt, zakelijk en 'to the point' te schrijven. Kettmann tracht een synthese tot stand te brengen tussen zijn maatschappelijk-politieke idealen en zijn kunstenaarschap. Het pessimisme dat de helden uit zijn vorige drie romans met zich meedroegen verving Kettmann hier door het fascisme. In de woorden van de hoofdpersoon (een piloot): Laten we bij Lindbergh blijven. Wil dat voorbeeld waarde hebben voor de wereld, dan moeten er nou anderen komen... menschen die de gemeenschap willen dienen, en in plaats van hun eigen eenzaamheid te zoeken, die willen offeren, om allen weer tezamen te brengen, om een harmonische wereldorde mee te stichten. [...] Als ik nog duidelijker moet zijn... de taak van de aviatiek is feitelijk precies dezelfde als die van de nieuwe kunst en van de wetenschap: individueel werkzaam te zijn voor allen... (p. 56) Het in dit citaat verwoorde fascistische ideaal vormt de kern van het boek. In deze tweede periode zal Kettmann geen romans meer schrijven. Hij heeft daar naar eigen zeggen geen tijd meer voor; zijn werkkring als journalist in dienst van de NSB (hij is in diverse functies verbonden aan het partijweekblad Volk en Vaderland), gecombineerd met de op- en uitbouw van zijn nationaalsocialistische uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer, laten hem daar niet de ruimte voor. Hij kiest voor de dichtvorm. Als 'de dichter van het nationaalsocialisme in Nederland' zou hij zeer bekend worden. Voor de oorlog verschijnen De jonge leeuw (1935) en Het erf aan zee (1938) en tijdens de oorlog Jong groen om den helm (1941) en Bloed in de sneeuw (1943). De beide vooroorlogse dichtbundels bevatten relatief veel 'strijdpoëzie'. In deze jaren moest de NSB zich een plaats bevechten in het politieke bestel. De NSB'ers moest duidelijk worden gemaakt waarvoor de beweging streed en wat haar idealen en werkwijze waren, en dat was het doel van Kettmanns poëzie uit deze jaren. Stilistisch en thematisch, maar ook op het niveau van de retoriek zijn er overeenkomsten aan te wijzen met strijdgedichten zoals die geschreven werden door politiek sterk van de NSB verschillende bewegingen en partijen als bijvoorbeeld socialisten en communisten. Ook begint Kettmann (vooral in Het erf aan zee) aan de opbouw van zijn persoonlijke mythologie. Naast de officiële ideologie van de NSB plaatst Kettmann een conglomeraat van opvattingen dat vanaf dit moment voortdurend in zijn werk zal terugkeren. De trefwoorden van deze persoonlijke mythologie zijn onder meer: Viking, zee, branding, brood, vis en daad. Staat in het Duitse nationaalsocialisme vooral het duizendjarig Groot-Germaanse rijk centraal, de Nederlandse nationaalsocialisten richtten zeer meer op Dietsland, dat verwijst naar een staatkundig niet bestaande, maar ideologisch gewenste vereniging van alle Nederlandssprekenden in Europa (en eventueel ook de afstammelingen van Nederlanders in Zuid-Afrika). Kettmann richt zich in zijn eigen mythologie ook op de Germaanse volkeren uit Scandinavië (Noren, Vikingen) omdat dit hem in de gelegenheid stelde het zeevarende aspect van de Nederlandse geest - in zijn ogen specifiek voor Nederlands grootheid - te belichten. Jong groen om den helm en Bloed in de sneeuw wijken thematisch en inhoudelijk op enkele punten af van de beide vooroorlogse bundels. Omdat de NSB zich niet meer hoefde te bewijzen daalde het aantal strijdgedichten aanzienlijk. Toch verdwenen ze niet helemaal, want de strijd vindt nog steeds plaats: niet meer in Nederland, maar daarbuiten. Verder bevatten beide bundels vele gedichten waarin Kettmann zijn persoonlijke mythologie verder uitbouwt. Een laatste karakteristiek is de toenemende radicalisering van Kettmanns politieke opvattingen. In de boezem van het Nederlandse nationaalsocialisme leefden twee stromingen: de meer gematigd-burgerlijke stroming met Mussert als voorman en daarnaast een stroming die streefde naar een opgaan van Nederland in een Groot-Germaans geheel. Deze laatste stroming kreeg vooral gestalte binnen de Nederlandsche SS. Kettmann zou, zeker in de tweede helft van de oorlog, meer en meer de kant van de Groot-Germaans gezinde SS'ers kiezen. In zijn poëzie gaf hij gestalte aan deze keuze. Kettmanns laatste publicatie in deze tweede periode van zijn schrijverschap is de novelle De verdrevene. Hierin is Kettmanns radicalisering voltooid. Het verhaal is gesitueerd in Karelië (in de buurt van de Fins-Russische grens), waar Kettmann in 1943 en 1944 als oorlogsverslaggever aan het oostfront verkeerde. De inhoud is een getrouwe afbeelding van de ideologie van de SS en het is Kettmann gelukt om alle aspecten van deze ideologie op een literair verantwoorde wijze te verwoorden. Het komt er in deze vaardig geschreven novelle op neer dat het de SS-ideologie is die ervoor zorgt dat, zelfs nadat men de grootst mogelijke ellende heeft moeten ondergaan, een nieuw leven in het verschiet ligt - mits men zich houdt aan de ongeschreven regels van de sibbe (een SS-term voor de eigen familie in ruime zin) en aan het streek-, volks- en rasbewustzijn. Het centrale thema in deze novelle is de tegenstelling tussen edel en onedel bloed. De plaats van alle personages wordt bepaald door de positie die zij daarin kiezen. De verdrevene is daarmee tot in de uiterste consequenties in overeenstemming met de wereldbeschouwing en het programma zoals dat in Mein Kampf vorm is gegeven, hoewel nergens in de novelle expliciet wordt dat de dragers van het 'onedele bloed' de Joden zijn. Op psychologisch niveau bezit De verdrevene vermoedelijk autobiografische aspecten: Kettmann zal zichzelf immers ook als een 'verdrevene uit het vaderland' hebben beschouwd. Gedurende het tijdperk dat in Nederland de nationaalsocialisten de macht in handen hadden, hebben zij getracht een nieuwe literatuur op te bouwen. In deze beweging bekleedde Kettmann een vooraanstaande plaats. Niet zozeer vanwege zijn eigen literaire kwaliteiten - zijn werk werd ook door zijn nationaalsocialistische makkers eerder als conservatief dan als vernieuwend beschouwd - maar vooral vanwege zijn positie als literaire coryfee. Hij was immers al sinds 1918 literair actief, terwijl hij sinds 1932 zijn literaire kwaliteiten in dienst van de NSB had gesteld en, last but not least, hij was directeur-eigenaar van de literaire uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer. De belangrijkste publicaties van Kettmann in de periode na de Tweede Wereldoorlog zijn twee dichtbundels. In 1956 verschijnt De ballade van de dode Viking en in 1969 verschijnt, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, Man vrouw kind. Ook verschijnen in deze periode twee werken onder het pseudoniem Jan van de Wolk. Het betreft de roman Manuel (1957) en de dichtbundel Zettericks van alle seizoenen (1962). Zelf beschouwt Kettmann beide laatstgenoemde uitgaven als gelegenheidswerk, waaraan hij niet de auteursnaam Kettmann wil verbinden. In zijn eigen woorden, te vinden op het stofomslag: 'Manuel' is een boeiende roman, waarin psychologisch scherp wordt getekend, hoe een jongen, bij zijn eerzuchtige pogingen om hogerop te komen, in de misdaad belandt, waaraan hij zich ten slotte toch weet te ontworstelen. In Zettericks van alle seizoenen bundelt Kettmann de limericks die hij in het huisorgaan van zijn werkgever heeft gepubliceerd. In De ballade van de dode Viking (een apologetisch getinte autobiografie in dichtvorm) voltooit Kettmann zijn persoonlijke mythologie. Het epische gedicht verhaalt van Kettmanns wederwaardigheden tussen 1932 en 1945. Er is echter één groot en opmerkelijk verschil met zijn literaire werk uit de oorlogsjaren. Hing Kettmann in de jaren dertig de NSB-idealen aan en streefde hij naar de verwerkelijking van Dietsland, in de oorlogsjaren radicaliseerde hij zodanig dat hij in bijvoorbeeld de dichtbundel Bloed in de sneeuw niet langer sprak over Nederland of Dietsland als zijn vaderland. Hij gebruikte toen de SS-term Germanje, of zelfs het Duitse woord Heimat. Blijkbaar verbond hij toen het begrip 'vaderland' aan het Groot-Germaanse rijk. In De ballade van de dode Viking keert hij terug naar zijn idealen uit de jaren dertig: Het vaderland heet deze kleine plek: een strook bloot land langs zee, een dorp, een toren en in het midden, warm, dit woonvertrek, waar zee en houtworm samen zijn te horen. Man vrouw kind bevat ideologisch weinig nieuws. Dichterlijk gezien tot op zekere hoogte wel, daar Kettmann in deze bundel de nadruk legt op zuiver lyrische poëzie. Weliswaar bezingt hij meermalen opnieuw zijn oude idealen, maar de toonzetting is anders; berustend en accepterend. Deze afstandelijkheid maakt zijn latere poëzie voor de huidige lezer goed te genieten. Dat hij zijn eigen politiek-maatschappelijke activiteiten uit de jaren 1932-1945 met de nodige afstand beschouwt blijkt onder meer uit de volgende passage uit de cyclus 'Het zeewijf': Wij fluistren, nu wij druipnat zijn gestrand, aleer het nachtlijk schuim ons kon verslinden, dat wij, bij God, ons nooit meer laten vinden voor deze droom van volk en vaderland. In het gedicht 'Stadstuin' vond Kettmann een evenwicht tussen de mogelijkheden die zijn dichterlijk talent hem boden en zijn idealen. Ook toont dit gedicht ons in welke richting zich zijn literair werk had kunnen ontwikkelen, als hij niet zo fanatiek en verblind zijn politieke idealen had nagestreefd. Kettmanns plaats in de literaire traditie hangt samen met het tijdschrift waarin hij in 1918 debuteert, Het Getij. De vernieuwingsgezinde generatie die rond 1916 in dit tijdschrift het woord genomen had ging deels over naar een humanitair-expressionisme, en deels naar het vitalisme. Deze beide modernistische hoofdstromingen zijn aan Kettmanns werk voorbijgegaan. Zijn werk is conservatief van karakter omdat het voortbouwt op de verworvenheden van de Tachtigers. De vernieuwing die de Tachtigers hadden gebracht was voor Kettmann zo belangrijk, dat hij de strijd wilde aanbinden met de epigonen van Tachtig. Kettmanns revolutionaire elan is derhalve van een andere orde dan dat van de overige vernieuwers. Kettmann zoekt aansluiting bij de 'revolutie' die de Tachtigers in de Nederlandse letterkunde hadden teweeggebracht, terwijl de vernieuwing van de jaren twintig zich juist afzette tegen de opvattingen en verworvenheden van de laatste decennia van de vorige eeuw. Wanneer zich in de tweede helft van de jaren twintig een nieuwe ontwikkeling voordoet - het humanitair-expressionisme en het vitalisme ontwikkelen zich, mede onder invloed van maatschappelijke verschijnselen, tot een neoromantische en een intellectualistische stroming - blijkt dat Kettmanns werk (zonder dat het zich tussen 1918 en 1928 werkelijk ontwikkeld heeft) naadloos aansluit bij de neoromantische stroming. Wanneer de balans wordt opgemaakt, zien we een literaire loopbaan van ruim vijftig jaar. In de eerste tien jaren wordt Kettmanns werk welwillend besproken. De recensenten hebben oog voor zijn plastische vermogens, maar hebben over het algemeen weinig waardering voor zijn wijdlopigheid en zijn verouderde stijl. Het interessante aan de kritiek uit de jaren dertig is dat in deze periode Kettmanns politieke betrokkenheid zich openbaarde. Het lijkt zeker dat zijn politieke positie de literaire kritiek heeft beïnvloed. Over het algemeen laten de critici uit deze jaren hun eigen politieke voorkeuren prevaleren boven hun activiteiten als literair criticus. Na 1945 wordt Kettmanns werk nauwelijks serieus besproken: hij blijft de last dragen van zijn besmette verleden. Terugkijkend kan worden gezegd dat Kettmanns literaire talenten niet buitengewoon groot zijn geweest. Zijn ambities waren groter dan zijn kwaliteiten. Toch is hij van belang voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis, als een van de meest toonaangevende nationaalsocialistische literatoren die Nederland gekend heeft. Zijn invloed en macht als schrijver, journalist en uitgever op het literaire veld tussen 1940 en 1945 kunnen moeilijk overschat worden.
-
Pieter Emiel Keuchenius (Batavia, 29 oktober 1886 – Den Haag, 9 maart 1950) was een Nederlands bioloog en nationaalsocialistisch publicist. Keuchenius werd geboren in in het toenmalige Nederlands-Indië en studeerde in Nederland biologie. In 1913 keerde hij terug naar Nederlands-Indië waar hij tot 1926 als entomoloog-phytopatholoog op rubberplantages werkte. Daarna keerde hij weer terug naar Nederland waar hij zich al spoedig geïnteresseerd toonde in het fascistische en vervolgens het nationaalsocialistische gedachtegoed. In 1932 was hij lid van de Algemeene Nederlandsche Fascisten Bond (ANFB) van Jan Baars. In 1932-1933 was hij administrateur van de NFB-Knotsenborg. Later in 1933 sloot hij zich aan bij de NSNAP-Smit. Rond 1935 bleek hij lid te zijn geworden van het Verdinaso. In de jaren 1936-1938 had hij zich aangesloten bij de NSNAP-Kruyt. Later in 1938 ging hij over naar de NSNAP-Van Rappard, waar hij de functies van scholingsleider en rasadviseur vervulde. Nadat de NSNAP in 1941 was gedwongen haar activiteiten te staken, werd hij lid van de NSB en later van de Nederlandsche SS. In 1938 schreef hij voor de Hollandsche Post, het blad 'voor volksche wedergeboorte, Dietsch bewustzijn en Nederduitsche stamverbondenheid'. Keuchenius was medeoprichter van het antisemitische weekblad De Misthoorn. In november 1940 verscheen bij De Amsterdamsche Keurkamer zijn 'magnum opus': Bloed en mythe als levenswet. Met drie drukken en een totale oplage van méér dan 10.000 exemplaren was dit werk inhoudelijk én commercieel de evenknie van het al even beruchte Duitse standaardwerk van Alfred Rosenberg, Der Mythus des 20. Jahrhunderts. Ook andere werken in die trant stonden op Keuchenius' naam, zoals De balans over de joden in Nederland (1942), Machten achter Roosevelt (1942) en Uit den Talmoed (1942). In 1942 werd hij sympathiserend lid van de NSB, maar lang duurde dit niet, want hetzelfde jaar werd hij met George Kettmann geroyeerd vanwege de Misthoorn-affaire. Hierna trad hij toe tot de Germaansche SS waar hij opklom tot de rang van Oberscharführer. Van 1940 tot en met 1942 was hij samen met Martien Beversluis en George Kettmann redacteur van het literaire tijdschrift De Nieuwe Gids, dat de laatste jaren met financiële steun van Alfred Haighton een kwijnend bestaan leidde. Na de oorlog werd Keuchenius tot 16 maart 1948 geïnterneerd.
-
Dr. Koenraad Keyer (Ten Boer, 13 maart 1903 – 3 april 1977) was directeur-geneesheer van het Stads- en Academisch Ziekenhuis Utrecht (SAZU) en leider van het medisch front der NSB. Hij behaalde zijn arts-diploma en doctors-bul aan de Universiteit van Groningen. In 1930 vestigde hij zich in Meeden-Westerlee als huisarts. Op 12 juli 1947 verschijnt er een schuldbelijdenis, ondertekend door Keyer en andere voormalig NSB'ers, in De Vrije Alkmaarder.
-
Douwe Hermans Kiestra (Poppingawier, 4 december 1899 - Rauwerd, 3 juni 1970) was een Fries dichter en prozaschrijver die ook actief was als politicus. Kiestra was de zoon van een veehouder en koos uiteindelijk ook voor het boerenbestaan. Hij bezocht de Rijkslandbouwwinterschool en werkte daarna op het agrarische bedrijf van zijn vader. Een jaar na zijn huwelijk met Aaltje Hannema (1925) werd hij pachter op een veehouderij in zijn geboortedorp. In 1938 vertrok het gezin naar een pachtboerderij in Akmarijp, maar al in 1941 keerde hij terug naar zijn geboortestreek. Hier pachtte hij een boerderij nabij Terzool. Uiteindelijk dreef hij van 1962-1967 een klein boerenbedrijf in Poppingawier. In de jaren twintig en het begin van de jaren dertig was Kiestra politiek links georiënteerd. Hij was actief in de progressieve Bond van Landpachters, schreef strijdliederen en regisseerde in 1934 voor deze Bond een film, Boerenleed, die de uitzichtloze situatie van de kleine (pacht)boeren schetste. Uiteindelijk volgde hij zijn mentor Kalma ook in politiek opzicht en kreeg hij steeds meer sympathieën voor rechts. Hij kwam onder invloed van J.M. van der Goot, bij uitstek de Friese nationaalsocialistische ideoloog. Toen Van der Goot en Kalma in 1932 ruzie kregen, volgde Kiestra Van der Goot. Samen richtten zij de Fryske Folksparty op, die zich niet nationaalsocialistisch, maar 'nationaal-naturalistisch' noemde. De partij verheerlijkte het natuurlijke leven. Na de Duitse bezetting ontwikkelde Kiestra zich steeds meer in pro-Duitse zin. Hij ijverde nu voor Friese autonomie en was een van de oprichters van de Fryske Rie, waarin alle pro-Duitse organisaties in Friesland samenwerkten. De Fryske Folksparty werd opgeheven. In 1942 werd Kiestra lid van de NSB en begunstigend lid van de SS. Dat laatste duurde tot 1943. Hij werd uit de SS gestoten, omdat hij weigerde de eed op Hitler af te leggen. Hij beriep zich daarbij op zijn doopsgezinde geloof, dat hem een dergelijke eed zou verhinderen. Dat was opmerkelijk. Weliswaar was zijn moeder doopsgezind, maar zijn vader hervormd. In zijn jonge jaren was Kiestra actief lid van de Nederlands-Hervormde Kerk geweest. Met de oprichting van het Fryske Folksparty had hij de kerk achter zich gelaten. In 1944 trad Kiestra af als voorzitter van de Fryske Rie. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij wegens collaboratie veroordeeld tot 2,5 jaar internering en werd hem een publicatieverbod van vijf jaar opgelegd. Zijn interneringstijd diende hij uit in kampen in Sondel en Luttelgeest. Het publicatieverbod omzeilde hij door onder het pseudoniem D. van Wieren een bundel uit te brengen. Kiestra was na de oorlog niet meer politiek actief. Kiestra ontwikkelde al op jonge leeftijd een passie voor de literatuur. Hij sloot zich in 1919 aan bij de op nationalistische leest geschoeide Jongfriese Beweging van D. Kalma. Onder leiding van Kalma maakte de jonge veehouder kennis met de wereldliteratuur in Friese vertaling. Hij zette zich in voor de verheffing van de Friese boeren en het opheffen van de achterstand die op het Friese platteland bestond. Kiestra schreef zelf toneelstukken en verzorgde uitvoeringen in verschillende delen van Friesland. Als dichter debuteerde hij in 1926 in het tijdschrift De Holder. In 1927 werd hij redacteur van De Nije Mienskip, het blad van de Jongfryske Mienskip. Zijn eerste dichtbundel, Efter it oargel verscheen in 1935. Uit de gedichten bleek zijn verbondenheid met het Friese boerenleven. Ook in latere gedichten zou hij dicht bij het Friese land, het boerenleven en de natuur blijven. Zijn bundel Sinne op 'e striesek beschrijft zijn ervaringen in de interneringskampen waarin hij na de oorlog verbleef. Kiestra schreef ook korte verhalen en in 1939 verscheen zijn novelle De froujlu van de fetweider, die voor opschudding zorgde vanwege de expliciete seksuele passages. Na 1945 werd hij al snel weer opgenomen in de Friese literaire wereld. Hij wendde zich weer tot de kerk en publiceerde een vertaling van de Spreuken van Salomo, schreef kerstliederen en werk van hem verscheen in diverse christelijke bladen. Op het einde van zijn leven schreef hij een dikke roman in twee delen over het Friese boerenleven: Ien wike útbuorren (deel 1: De Buorskip, deel 2: De Toartels), waarvoor hem al voor het verschijnen de prijs van de Kristlik Fryske Folksbibleteek werd toegekend. In het jaar van zijn overlijden verscheen een bundel Forhalen.
-
Abraham Kipp (Den Haag, 2 juni 1917 - Buenos Aires, 6 juli 1995) was een Nederlandse politieagent en oorlogsmisdadiger. In 1935 sloot hij zich aan bij de NSB. Hij werkte achtereenvolgens bij de politie in Ede, Velsen en Leiden. Na de verovering van Nederland door de Duitsers in 1940 sloot hij zich ook aan bij de Waffen-SS en ging hij eveneens werkzaamheden verrichten voor de Sicherheitsdienst. Kipp werd na de oorlog in 1949 bij verstek ter dood veroordeeld wegens het arresteren en mishandelen van Joden en verzetsmensen, een straf die later werd omgezet in levenslange gevangenisstraf. Hij wist zijn straf te ontlopen door naar Argentinië te vluchten. Hij werd in 1988 gevonden, maar Argentinië weigerde steeds om hem aan Nederland uit te leveren. In juni 2009 bracht journalist Arnold Karskens naar buiten dat Kipp reeds in 1995 was overleden en was bijgezet op de Duitse begraafplaats in Buenos Aires.
-
Frederik Daniël Gijsbert (Frits) Klinkenberg (Apeldoorn, 16 januari 1901 - Heerlen, 9 april 1977) was een Nederlandse collaborateur in de Tweede Wereldoorlog. Hij was namens de NSB burgemeester van Putten en burgemeester van Borculo. In Putten was hij persoonlijk verantwoordelijk voor de arrestatie van een groot aantal verzetsmensen en (joodse) onderduikers. In de jaren dertig verdiende Klinkenberg zijn geld als verzekeringsagent, maar had moeite zijn hoofd boven water te houden. In Wassenaar sloot hij zich in 1934 aan bij de NSB, om kort daarna zijn lidmaatschap weer op te zeggen. Terug in Apeldoorn meldde hij zich in november 1940 alsnog aan. Daarnaast werd hij in 1942 lid van de Germaansche SS. Hij stak met een aantal kameraden waaronder Sytze Gjalt Brusse de synagoge van Apeldoorn in brand terwijl zijn vrouw op de uitkijk stond. Klinkenberg ambieerde het burgemeestersambt, maar sollicitaties in Rheden en Groesbeek liepen op niets uit. In het Gelderse dorp Putten had hij meer succes. Op 20 november 1941 werd hij benoemd tot burgemeester. Klinkenberg was een NSB'er van de fanatieke soort. Hij ging gekleed in het zwarte NSB-uniform en bracht het NSB-blad Volk en Vaderland aan de man. Hij maakte actief jacht op verdachte lieden: in de eerste jaren vooral leden van het ontluikende verzet, in de latere jaren van de oorlog moesten vooral joodse onderduikers voor hem vrezen. In maart 1942 boekte Klinkenberg zijn eerste grote succes met de arrestatie van Pieter Vijge en Johnny de Droog en een groot deel van de verzetsgroep waar zij leiding aan gaven. De Droog liep over naar de Duitse zijde en groeide uit tot een Nederlands meest beruchte V-Mannen. Vijge en een aantal medewerkers werden geëxecuteerd. Klinkenberg had een vaste groep mensen waar hij op kon rekenen: de onderluitenant Aris de Man (marechaussee uit Nunspeet), Harm Lanting (marechaussee uit Putten), gemeenteopzichter Jille Haaitsma, de SS'er Dirk Zehnpfennig en opperwachtmeester J. Janssen. Vanaf maart 1943 kwam de politieman Gerrit Stap, die eerder veel Joden in de Achterhoek had aangehouden, daarbij. In januari 1944 was Stap het slachtoffer van een mislukte liquidatiepoging. Van de Sicherheitsdienst had Klinkenberg toestemming om in heel Gelderland jacht te maken op joden. Hij was voornamelijk actief in de gemeenten Putten, Ermelo en Ede en maakte veel slachtoffers. Zo deed hij bijvoorbeeld een grote vangst op 22 maart 1943 met de arrestatie van het zes leden tellende joodse gezin Staal en Hugo Hirch, een bezoekend vriend. Zij zaten ondergedoken in een vakantiehuisje bij Ermelo. Op basis van een foto die zij vonden bij Hirsch werden nog eens drie joden aangehouden. Klinkenberg had de gewoonte om na de inval van een huis later nog eens terug te komen. Dat werd de joodse vrouw Ruchla Roet-Frenkiel met haar driejarige dochter Greta op 23 maart 1943 fataal. Zij zat ondergedoken in een boerderij in Putten. Bij de eerste inval wist zij nog te ontkomen, maar werd vervolgens aangehouden toen de Puttense burgemeester later terugkeerde. Als burgemeester was Klinkenberg in eigen kringen niet onomstreden. Van Jacob Eduard Feenstra, hoofd van de Gelderse politie, kreeg Stap de opdracht om Klinkenberg in de gaten te houden. Feenstra verdacht hem ervan zijn ambt te misbruiken. In april 1943 werd Klinkenberg oneervol ontslagen bij de Germaansche SS. Hij weigerde de eed van trouw aan Hitler af te leggen, mogelijk uit vrees naar het Oostfront gestuurd te worden. Ook binnen de NSB werd gesproken over zijn wangedrag. In september 1944 moest hij zich verantwoorden voor de procureur van de Hoge Raad van Discipline van de NSB. Als gevolg van Dolle Dinsdag kwam dat er niet meer van. Klinkenberg zelf nam op Dolle Dinsdag de benen. Hij was daarom niet aanwezig in Putten tijdens de beruchte razzia waarbij op 1 oktober 1944 bijna zeshonderd man naar de Duitse concentratiekampen werden afgevoerd. Bijna niemand keerde terug. Op 24 oktober 1944 werd hij benoemd tot burgemeester van Borculo. In het laatste half jaar van de oorlog toonde hij zich juist zeer vaderlandslievend. Hij lag constant overhoop met de Sicherheitsdienst en wist meerdere razzia's te voorkomen. Na de oorlog werd Klinkenberg door het Bijzondere Gerechtshof veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. In cassatie werd de straf omgezet naar 20 jaar. Na zijn vrijlating woonde Klinkenberg in België. Klinkenberg is viermaal getrouwd geweest, waarvan tweemaal met dezelfde vrouw. Met haar had hij een dochter.
-
Hans M. Klomp (Amsterdam, 21 februari 1902 – Den Haag, 7 november 1987), was een Nederlands dichter en nationaalsocialistisch journalist. Hij gebruikte het pseudoniem Mien Proost. Hans Klomp doorliep het St.-Ignatiuscollege te Amsterdam. Na zijn studie was hij werkzaam in het onderwijs en als bibliothecaris. Hierna koos hij voor het journalistieke vak. Hij schreef poëzie voor literaire tijdschriften zoals Roeping, De Gemeenschap en Het Venster. Zijn debuut, de dichtbundel Het middelbaar onderwijs en andere gedichten uit 1929 werd gepresenteerd als het schrijfsel van een zeventienjarig meisje met de naam Mien Proost. De dichtbundel opent met een brief aan Albert Kuyle, destijds medewerker van De Gemeenschap, met het verzoek om publicatie. Het rookgordijn van het pseudoniem was al snel opgetrokken maar desondanks werd in 1935 een tweede dichtbundel gepubliceerd onder de naam Mien Proost. Met deze bundel bracht Klomp Mien Proost ten grave, want de bundel Tot Slot was tevens zijn laatste. Zijn dichterlijk werk was sterk ironisch van toon en inhoud. Het doet denken aan de poëzie van Jan Greshoff. In 1940 kwam Hans Klomp bij de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert terecht. Hij werd redacteur van het propagandistische NSB-weekblad Volk en Vaderland. Daarnaast was hij ook bestuurder van het letterengilde, de schrijversafdeling van de Nederlandsche Kultuurkamer en een medewerker van het Lectoraat. In februari 1942 steunde hij Henri Bruning toen deze niet geschikt werd geacht voor het eindredacteurschap van De Schouw. Sommige nationaalsocialisten vonden Bruning niet radicaal genoeg. Andere pseudoniemen van Klomp gedurende de oorlogsjaren waren Kameraad Pijlenboog en M. Opstro. In 1947 werd hij vrijgesproken van collaboratie met de Duitsers. Verschillende bronnen claimen dat hij in de oorlog onderdak heeft geboden aan een Joods gezin, maar daar is nooit enig bewijs voor gevonden. Hij heeft hierna nooit meer gepubliceerd hoewel zijn eerste dichtbundel nog een keer is uitgegeven in 1965.
-
Cornelis Johannes van Knotsenborg (Rotterdam, 11 juni 1895, Rotterdam, 8 januari 1957) was een Nederlands fascist en nationaalsocialist. Cornelis kwam uit een gezin van vijf kinderen. De familie kwam oorspronkelijk uit de Betuwe, maar verhuisde naar Rotterdam waar Cornelis werd geboren. Zijn vader was er nachtwaker. Cornelis werkte aanvankelijk bij het spoor, waar hij assistent controleur van ijzer en staal was. In 1920 verhuist Cornelis naar Den Haag waar hij trouwt. Inmiddels werkt hij niet meer bij het spoor, maar is hij handelaar in elektrische apparaten. Vrijwel direct na zijn huwelijk keert hij terug naar Rotterdam. Van Knotsenborg was de leider van de Rotterdamse afdeling van de Algemeene Nederlandsche Fascisten Bond (ANFB). In november 1932 stapte hij uit de ANFB en stichtte een eigen partij, die onder de naam ANFB-Knotsenborg door het leven ging. Dit initiatief was echter geen lang leven beschoren. In de jaren dertig was hij achtereenvolgens onder andere lid van de NSB en van Nationaal Front. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij wegens collaboratie tot twaalf jaar hechtenis veroordeeld.
-
Jan Kooistra (Metslawier, 22 november 1894) was een Nederlandse burgemeester tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de NSB. Kooistra werd in 1894 in het Friese Metslawier geboren als zoon van de timmerknecht Jan Kooistra en Minke Jans Fransbergen. Na zijn beroepsopleiding was Kooistra onder meer bouwkundig opzichter in Veendam en in Emmen en gemeenteopzichter in Hoogeveen. In Emmen gaf hij tekenonderwijs aan een vaktekenschool. Kooistra was lid van de NSB. In augustus 1943 werd de Hoogevener benoemd tot burgemeester van het Drentse Anloo. Hij verving de door de Duitse bezetter ontslagen burgemeester Engelenburg. Kooistra was uitgesproken pro-Duits en een fel NSB'er. Als burgemeester van Anloo spande hij zich in om arbeiders uit zijn gemeente gedwongen te werk te stellen in Duitsland, de zogenaamde Arbeitseinsatz. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij gevangengezet. Een verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling werd in 1947 door het Assense tribunaal afgewezen. Kooistra trouwde op 24 september 1920 te Veendam met Stientje Luken.
-
Sytse Frederic Willem (Frits) Koolhoven (Bloemendaal, 11 januari 1886 – Haarlem, 1 juli 1946) was een Nederlands auto-ontwerper, coureur, vliegtuigontwerper en luchtvaartpionier. Hij doorliep de HBS en studeerde daarna aan de technische hogescholen in Luik en Antwerpen. Op 18-jarige leeftijd ging hij werken als werktuigbouwkundig ingenieur bij motorfabriek Minerva in België. Hij bleek een getalenteerd autocoureur en uiteindelijk schopte hij het tot dealer voor Minerva in Nederland. In 1909 trouwde hij met Marie Jeanne Elise Duchateau. Hij begon zich te interesseren voor vliegtuigen en besloot te stoppen met zijn baan en vlieglessen te nemen in Bétheny (Frankrijk), aan de vliegschool van René Hanriot. Hij behaalde zijn brevet in 1910. In datzelfde jaar besloot hij samen met Henri Wijnmalen de vliegschool annex vliegtuigfabriek Maatschappij voor Luchtvaart van Verwey & Lugard te gaan beheren. De vliegschool was gelegen op een terrein nabij Soesterberg, dat later Vliegbasis Soesterberg werd. Hier bouwde Koolhoven zijn eerste vliegtuig, de "Heidevogel"; een verbeterde versie van de Farman-tweedekker. In 1911 ging de vliegschool/fabriek failliet. In 1912 scheidde Koolhoven van Duchateau. Uit het huwelijk waren geen kinderen voortgekomen. Een British Aerial Transport F.K.23 Bantam. Dit is het enige nog bestaande toestel dat door Koolhoven is ontworpen. Het is te bezichtigen in het Rijksmuseum Amsterdam. Na het faillissement van de Nederlandse Maatschappij voor Luchtvaart vertrok Koolhoven weer naar Frankrijk waar hij begon te werken voor Deperdussin. In 1912 maakte hij promotie en vertrok hij naar de Engelse tak van Deperdussin. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 vertrok Koolhoven naar Armstrong Whitworth, waarvoor hij een aantal redelijk succesvolle vliegtuigen ontwierp, met als eerste het F.K. 3 verkenningstoestel. Van de F.K. 8 werden 1701 exemplaren gebouwd. De F.K. 10 was een vierdekker, een opvallend antwoord op de Fokker Dr.I driedekker. In 1917 maakte Koolhoven de overstap naar British Aerial Transport Company (B.A.T.), als hoofdontwerper. Een belangrijk ontwerp uit deze periode is het F.K. 23 Bantam jachtvliegtuig. Na de oorlog ontwierp hij hier de BAT F.K.26, 's werelds eerste vliegtuig dat speciaal voor het vervoeren van passagiers was ontworpen. Koolhoven stelde in 1919 dit vliegtuig tentoon tijdens de luchtvaarttentoonstelling ELTA in Amsterdam en begon samen met luitenant L. Cobijn de luchtvaartmaatschappij COBOR, die vluchten uitvoerde tussen vliegveld Hounslow en Soesterberg. De vliegtuigen van COBOR werden echter dermate vaak door de Britse luchtmacht geconfisqueerd dat COBOR na een maand alweer moest stoppen. De British Aerial Transport Company ging in 1920 failliet, twee jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog, en Koolhoven keerde net voor dat moment terug naar Nederland. Eenmaal in Nederland ging Koolhoven werken voor autofabrikant Spyker. De periode waarin Spyker vliegtuigen bouwde was toen net achter de rug, en Koolhoven werd adviserend ingenieur. Bij Spyker ontwierp hij het laatste model, de Spyker C4. In 1922 trad Frits Koolhoven in dienst bij de Nationale Vliegtuig Industrie (NVI), weer als vliegtuigontwerper. Zijn eerste ontwerp was de veelbelovende maar onsuccesvolle F.K. 31. Ook ontwierp hij de F.K. 33, Nederlands eerste driemotorig vliegtuig. Dit vliegtuig werd in opdracht van Albert Plesman gebouwd voor nachtvluchten van de KLM. De periode bij de NVI was geen succesvolle, en het bedrijf ging in 1926 failliet. Twee jaar eerder was Koolhoven voor de tweede maal getrouwd, dit keer met Kitty Hoevels die zelf twee zoons had uit een vorig huwelijk. Het zoveelste faillissement beu besloot Frits Koolhoven voor zichzelf te gaan werken en begon op de zolder van zijn woning in Rijswijk vliegtuigen te bouwen onder de naam Koolhoven Vliegtuigen Rijswijk. Omdat die ruimte te klein bleek ging hij op zoek naar een geschikte ruimte. Van zijn voormalige werkgever, de NVI, nam hij de hangar op vliegveld Waalhaven in Rotterdam over. Hier richtte hij in 1926 de N.V. Vliegtuigenfabriek Koolhoven op en ontwierp hij nieuwe verrassende vliegtuigtypes, zoals de F.K. 41, een van de eerste vliegtuigen met een geheel gesloten cabine. Dit type werd in Engeland ook in licentie gebouwd door de firma Desoutter. De F.K. 43 was een redelijk succes. Nadien volgde de F.K.46. Een belangrijk succes behaalde hij met de F.K. 51, een militaire trainer waarvan er 161 werden gebouwd. Een bijzonder opvallend ontwerp was de F.K. 55, een jachtvliegtuig dat voorzien was van twee propellers die tegen elkaar in draaiden (contrapropeller). Van dit type presenteerde Koolhoven een model op ware grootte op de Parijse luchtvaartsalon van 1936, maar hij slaagde er niet in het geavanceerde toestel ook werkelijk te bouwen. Meer succes had de F.K. 58, Koolhovens laatste toestel dat in productie ging. Van dit jachtvliegtuig werd een aantal verkocht aan de Franse luchtmacht. Op 10 mei 1940 viel nazi-Duitsland Nederland binnen en werden alle vliegvelden inclusief de Waalhaven gebombardeerd. De NV Koolhoven was verwoest. Frits Koolhoven trok zich gedeprimeerd terug op de Kaag, waar hij zijn boten had liggen. Hij was ervan overtuigd dat het bombardement op de Waalhaven voor hem bedoeld was, als vergelding voor zijn aandeel in de Eerste Wereldoorlog. Daarnaast werd hij mogelijk ook gechanteerd vanwege de illegale vliegtuigleveranties aan de Spaanse Republiek. In 1940 liet Frits Koolhoven zich registreren als lid van de NSB. Zijn rol voor de NSB beperkte zich tot een radio-optreden voor de NSB-jeugd. Als lid van de NSB wist hij een goed woordje te doen voor enkele bewoners van de Kaag, die opgepakt dreigden te worden, en de onderduikers liet hij rustig hun gang gaan. Na de oorlog werd Frits Koolhoven opgepakt en gevangengezet in interneringskamp Sectorpark nabij Halfweg. Na zijn vrijlating overleed hij op 60-jarige leeftijd aan een hersenbloeding, een jaar na de oorlog. Er werden daarna nog verschillende pogingen gedaan om de firma nieuw leven in te blazen. Bij een van deze pogingen werden twee zweefvliegtuigen gebouwd. In 1956 kwam er definitief een einde aan de NV Koolhoven. Van alle ooit door Koolhoven ontworpen vliegtuigen is slechts één exemplaar overgebleven; een British Aerial Transport F.K.23 Bantam. De Stichting Koolhoven Vliegtuigen, die in 1986 werd opgericht, haalde de wrakstukken van het toestel in 1990 uit Engeland. Het werd gerestaureerd en is tegen vergoeding van de restauratiekosten overgedragen aan het Rijksmuseum.
-
Hendrik Evert Koot (Amsterdam, 5 april 1898 - aldaar, 14 februari 1941) was een Nederlands nationaalsocialist en collaborateur. Koot was lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) en actief in de Amsterdamse WA, de Weerbaarheidsafdeling van de NSB. Op 11 februari 1941 participeerde hij in een provocerende actie, waarbij een groep van omstreeks 45 WA-mannen door de Amsterdamse jodenbuurt marcheerde. De directe aanleiding tot deze actie van de WA waren de onlusten van de daaraan voorafgaande dagen, in en nabij de Amsterdamse jodenbuurt. De WA trachtte caféhouders die niet van zins waren de toen net uitgevaardigde bordjes met teksten als 'Voor Joden verboden' of 'Joden niet gewenscht' op te hangen, deze te bewegen dat wel te doen. Dit leidde tot diverse opstootjes in de omgeving van het Rembrandtplein. In de vroege avond van de 11e februari ging een groep marcherende en zingende WA'ers naar het Waterlooplein om Joden in elkaar te slaan. Een communistische knokploeg werd gewaarschuwd en schoot de Joden te hulp. De knokploeg brak opslagplaatsen rond het Waterlooplein open om zich te bewapenen met ijzeren voorwerpen die als knuppels gebruikt konden worden en het kwam tot een treffen. Men sloeg op elkaar in met onder andere wapenstokken, ploertendoders en ijzeren staven. Ook werd de WA aangevallen met flessen bleekwater. Sommige getuigen verklaarden bovendien dat er werd geschoten. Na afloop van het gevecht, dat slechts enkele minuten geduurd heeft, bleef Koot op straat liggen. Hij bleek buiten bewustzijn te zijn geraakt. Toen de politie zijn lichaam aantrof, had Koot een zelf-vervaardigde ploertendoder (een rubber slang, verzwaard met ijzer) in de hand, die met een riempje om zijn pols zat. Hij werd naar het Binnengasthuis vervoerd, waar zwaar hoofdletsel werd geconstateerd, naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door een voorwerp als een ijzeren staaf, een knuppel of een bijl. Op 14 februari 1941 overleed hij, zonder bij kennis te zijn gekomen. Zijn begrafenis op 'Zorgvlied' te Amsterdam vond plaats op 17 februari en zij werd door de NSB met veel publicitair geweld aangegrepen om aandacht te vragen voor het haar aangedane onrecht. Zo beweerde de NSB in haar publicaties dat Koot op beestachtige wijze vermoord zou zijn: diens lichaam zou ontelbare wonden hebben vertoond; men zou een Jood gebogen hebben zien staan over de liggende Koot en deze Jood zou zich de met bloed besmeurde lippen hebben afgelikt; Koots neus en oren zouden afgebeten zijn; terwijl zijn dood zou zijn ingetreden door het doorbijten van het strottenhoofd. De werkelijkheid is, dat de politiemannen die Koot aantroffen, slechts één verwonding hebben kunnen constateren. Een van de overlijdensadvertenties meldt, dat hij "door laffe Joden-terreur op beestachtige wijze vermoord" is. De Duitse bezetter vond in de onrust die rondom de rellen en Koot's dood ontstond voldoende aanleiding om de eerste grote razzia's onder de Joodse bevolking te houden, o.a. op het Jonas Daniël Meijerplein, op 22 en 23 februari 1941. Deze beide razzia's waren op hun beurt de aanzet tot de Februaristaking. Op 15 februari 1942 zou de Amsterdamse WA met groot vertoon de dood herdenken. In een krantenbericht wordt gemeld, dat "de WA marcheert" en "op Zorgvlied een plechtige herdenking zal plaatsvinden, waarbij de waarnemend commandant der WA, opperheerbanleider H.C. van 't Hof spreekt". Koot had een vrouw en acht kinderen, van wie zes actief waren in de fascistische beweging. De weduwe Elisabeth Koot-Van Groningen kreeg voor het onderhoud van haar gezin drie joodse manufacturenwinkels toegewezen, die door de bezetters waren geconfisqueerd. Hiervoor stond ze terecht op 23 januari 1947, en werd ze twee weken later veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf
-
Anthonius (Toon) Henricus Koster (Schiedam, 19 januari 1913 - Utrecht, 25 november 1989) was een Nederlandse kunstschilder. Hij is vooral bekend vanwege zijn landschappen met dramatische luchten. Kosters vader was kapper. Koster volgde zelf vanaf 1934 de Rotterdamse Kunstacademie waar hij werd opgeleid tot schilder en graficus. Na het afronden van zijn studie in 1936 maakte hij "studiereizen" naar Frankrijk, Spanje, Duitsland, Zwitserland en Noord-Afrika. In de meidagen van 1940 was Koster gelegerd bij de veldartillerie in Monster. In de eerste oorlogsjaren kreeg hij net zoals Wim Chabot een of meer opdrachten tot het maken van muurschilderingen op noodwinkels in Rotterdam, zo kwamen ze in contact. Tijdens de oorlog werd Koster lid van de Kultuurkamer, zodat hij schilderijen kon blijven verkopen en aan tentoonstellingen meedoen. Na de oorlog signeerde hij zijn werken voor een korte periode met Koester of Cautier. Hij maakte toen vooral portretten. Na zijn trouwen begin 1940 vond Koster een woning in Nieuwkoop. Tien jaar later verhuisde het gezin naar Noorden. Veel van zijn schilderijen zijn gemaakt in en rondom deze dorpen. In 1955 maakte Koster verschillende muurschilderingen voor de Nationale Energie Manifestatie 1955 (E55) in Rotterdam. Daarbij werkte hij onder andere samen met Karel Appel. In de jaren zestig produceerde Koster veel schilderijen die in de Verenigde Staten werden verkocht. Deze schilderijen hadden vaak dezelfde opzet: een polderlandschap dat door maanlicht werd beschenen. Hij maakte er soms wel tien tot vijftien op een dag. Mede hierdoor kreeg Koster de reputatie van 'broodschilder'. In de laatste jaren van zijn leven ontving Koster in de vorm van enkele grote exposities meer waardering voor zijn oeuvre. In het boek Toon Koster: zijn werk & zijn leven van Van Opstal en De With uit 1998 wordt gerefereerd aan het lidmaatschap van de Kultuurkamer. Er wordt in eindnoot 37 tevens verwezen naar het destijds niet openbare dossier 4628/46 van het Bijzonder gerechtshof in Den Haag. Inmiddels kan het wel geraadpleegd worden in het Nationaal Archief. Uit dat dossier blijkt dat Koster op 13 mei 1945 aangehouden werd en op 13 juni 1945 geïnterneerd werd wegens zijn lidmaatschap sinds september 1940 van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). In de door de Politieke Opsporingsdienst opgemaakte Persoonsbeschrijving staat onder meer: 'A.H. Koster is bij iedereen in Nieuwkoop zeer gezien. Niemand liet hem in de steek, hij liet ook niemand in de steek. Onderduikers verleende hij zijn medewerking en voor zover het in zijn vermogen lag mochten vele hongerlijders, die er bij hem aan de deur kwamen, mee-eten.' De Procureur-Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof, mr. dr. F. Hollander, ervan overtuigd dat Koster in moeilijke omstandigheden verkerende, door een propagandist van de NSB was bewerkt met de idee dat de partij voor kunstenaars alles zou kunnen betekenen, daardoor toehapte, maar verder helemaal niets van doen had met de NSB, én dat hij onderduikers had geholpen, besloot op 19 september 1946 tot buitenvervolgingstelling met enige voorwaarden (tijdelijk niet exposeren). Koster stond in de traditie van de Haagse School, hoewel hij zelf stelde dat "richting niet bestaat". Zijn grote voorbeeld was Jan Hendrik Weissenbruch. In de schilderijen van Koster zijn ook invloeden terug te vinden van onder andere de Amsterdamse School en het Vlaamse expressionisme. De schilder is vooral bekend vanwege zijn landschappen met dramatische luchten. Zijn oeuvre, dat waarschijnlijk meer dan duizend schilderijen omvat, bestaat ook uit stillevens, buitenlandse stadsgezichten en landschappen, portretten, figureren en dieren. Samen met zijn vrouw had Toon Koster tien kinderen. Na zijn dood werd hij begraven achter de Nederlandse Hervormde Kerk in Nieuwkoop.
-
Willem Otto Adriaan Koster (Utrecht, 30 april 1884 – Zeist, 14 juli 1947) was een Nederlandse liberaal en nationaalsocialistisch politicus. Kosters vader is onbekend; hij kreeg de familienaam van zijn ongehuwde moeder. Hoewel hij rooms-katholiek werd opgevoed, zou hij zonder godsdienst door het leven gaan. Hij behaalde de hoofdakte van de onderwijzersopleiding en aansluitend de akten MO staatsinrichting en geschiedenis. Als onderwijzer was hij werkzaam in Den Haag, als leraar geschiedenis en staatswetenschappen te Voorburg. Na 1915 nam zijn carrière een nieuwe wending: hij vestigde zich te Schiedam als fabrikant van vuurvaste stenen. Daarna vervulde hij diverse directiefuncties in de keramische industrie. In de periode 1915-1918 had hij zitting in de Tweede Kamer voor de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB). Hiervan was hij tussen 1911 en 1918 ook de algemeen secretaris. Daarnaast was hij geruime tijd redacteur van het partijorgaan De Vrijzinnig-Democraat. Van 1915 tot 1918 was hij lid van het hoofdbestuur van de VDB. Voor deze partij zat hij van 2 september 1919 tot 27 maart 1922 in de gemeenteraad van Den Haag. In 1933 werd hij onder stamboeknummer 1388 lid van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (NSB) van Anton Mussert. Vanwege zijn politieke verleden kwam hij in aanmerking om soortgelijke activiteiten voor de NSB te verrichten. Voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer namens de NSB bedankte hij echter in juni 1937. Wel aanvaardde hij namens de NSB een zetel in Provinciale Staten van Gelderland, welke hij innam van 2 juli 1935 tot 1 september 1941. Binnen de NSB bekleedde hij de functies van hoofd Afdeling IV (Sociale Zaken) en leider van de Raad voor Volkshuishouding. Na de capitulatie van het Nederlandse leger op 14 mei 1940 adviseerde hij Mussert om de activiteiten van de NSB geheel stop te zetten. In de tweede helft van 1939 speelde Koster een doorslaggevende rol rond de Nederlandse vertaling van Hitlers boek Mein Kampf. George Kettmann, die de vertaling had laten maken door Steven Barends en die het boek onder de titel Mijn Kamp wilde laten verschijnen bij zijn uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer, had niet de financiële middelen om een dergelijk groot project uit te voeren. Hij wendde zich tot Koster, die bereid bleek de uitgave voor te financieren. Later kregen Kettmann en Koster een conflict hierover, dat pas in 1942 na ingrijpen van de Sicherheitsdienst (ingeschakeld door Kettmann) werd opgelost.
-
Johannes Cornelis (Hans) Krenning (Amsterdam, 1 oktober 1895 – aldaar, 20 mei 1975) was een Nederlands politiefunctionaris. Op 1 augustus 1916 trad hij als surnumerair in dienst bij de Amsterdamse politie en acht maanden later werd hij aangesteld als inspecteur tweede klasse waarna hij in november 1919 bevorderd werd tot inspecteur eerste klasse. Rond 1921 kwam Krenning bij de 'Centrale Controle' en zes jaar later bij de recherche-administratie. Verder is hij jarenlang belast geweest met het opleiden van agenten en brigadiers terwijl hij ook in z'n vrije tijd les gaf. In 1930 volgde de publicatie van een door hem geschreven leerboek betreffende het Wetboek van Strafvordering. In 1936 werd hij bevorderd tot hoofdinspecteur en werd hij chef van de administratieve recherche. In de zomer van 1938 werd hij net als hoofdinspecteur M.O.F. van der Heul bevorderd tot commissaris van politie en kort daarop ging commissaris Krenning leiding geven aan het sectiebureau Stadhouderskade. In juli 1940, dus enkele maanden na het begin van de bezetting van Nederland door nazi-Duitsland, was hij nauw betrokken bij voorbereidingen van de oprichting van de aan de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) gelieerde organisatie Rechtsfront. Deze organisatie kreeg drie afdelingen: Justitie (A), Politie (B) en een afdelingen voor vrije beroepen zoals advocaten en notarissen (C). Krenning werd actief binnen de B-afdeling en werd daarnaast later ook hoofdopsteller (hoofdredacteur) van het tweewekelijks blad Het Rechtsfront. De oprichters lieten aan NSB-leider A.A. Mussert de keuze over van het bestuur waarop Mussert besloot mr. H.M. Fruin, rechter bij de arrondissementsrechtbank te Alkmaar, tot leider aan te wijzen. Halverwege 1940 werd het ambtenarenverbod (verbod voor overheidspersoneel om lid te zijn van onder andere de NSB) opgeheven waarna Krenning in november van dat jaar lid werd van de NSB. Hoewel hij niet echt opging in het partijleven, wist Tulp hem later te overreden om lid te worden van de Nederlandsche SS en daarnaast werd hij leider van de SS-Politie-Standaard. Eind januari 1941 werd commissaris E.C.J. Staal door hoofdcommissaris H.J. Versteeg aangesteld als hoofd van de rond die tijd in Amsterdam, vooruitlopend op de komende staatspolitie, ingestelde ordepolitie. Een maand later vond de Februaristaking plaats en kort daarop werd Versteeg vervangen door de ex-KNIL-officier en NSB'er S. Tulp. Höhere SS-und Polizeiführer H.A. Rauter verweet Staal de gebrekkige ordehandhaving in Amsterdam en probeerde hoofdcommissaris Tulp ervan te overtuigen om Staal te ontslaan en op die plaats Krenning te benoemen. Tulp liet zich niet overreden maar benoemde Krenning wel als tweede man bij de ordepolitie: chef van de staf van de ordepolitie met als rang majoor. Krenning, die het goed met Tulp kon vinden en met hem al spoedig allerlei zaken onderling regelde, slaagde erin enkele pro-Duitse inspecteurs naar voren te schuiven. Staal kreeg steeds meer moeite met de verantwoordelijkheden die volgde uit zijn functie door zaken zoals het oppakken van driehonderd jonge Joodse burgers op 11 juni 1941 tijdens de tweede grote razzia in Amsterdam. Eind oktober werd Staal ontslagen waarna Krenning hem opvolgde als commandant van de ordepolitie in de rang van overste waarbij hoofdinspecteur L.C.J. Kruyne hem opvolgde als chef van de staf van de ordepolitie. Daarnaast werd Krenning opgenomen in het door Tulp eind van dat jaar ingestelde 'Kabinet van de Hoofdcommissaris'. Daarin zat ook commissaris C. Bakker die, nadat K.H. Broekhoff in juli 1941 door Rauter ontslagen was, de nieuwe waarnemend hoofdcommissaris was geworden. Begin oktober 1942 werd hoofdcommissaris Tulp ernstig ziek waarna Bakker diens functie waarnam. Dat bleef zo nadat Tulp enkele weken later kwam te overlijden. Na de crematie had burgemeester E.J. Voûte bij Rauter aangedrongen om Krenning te benoemen tot de nieuwe hoofdcommissaris. Na enige tijd wilde Rauter niet verder gaan dan Krenning in plaats van Bakker te belasten met de waarneming van de functie van hoofdcommissaris; een benoeming die op 18 januari 1943 inging. Begin februari was er in Amsterdam tegelijk zowel een actie om Joodse burgers op te pakken als om jonge mannen op te pakken voor de Arbeitseinsatz. Deze gecombineerde actie werd voortijdig gestopt toen bleek dat Krenning totaal was ingestort. Uit medisch onderzoek bleek dat hij overspannen was en de eerstkomende maanden ziekteverlof nodig had. Enige tijd later werd hij om gezondheidsredenen ontslagen. Op 1 maart 1943 ging de Verordening Organisatie Politie in waarmee de organisatie van de politie in Nederland drastisch werd herzien. Hierbij werden vele politieorganisaties samengevoegd in de meer militaire staatspolitie. In acht grote steden kwam deze staatspolitie onder leiding te staan van een politiepresident en de rest van Nederland viel onder vijf politiegewesten met ieder een gewestelijk politiepresident. Bij die gelegenheid werd procureur-generaal J. Feitsma waarnemend politiepresident in Amsterdam. In juli 1943 vertelde de ontslagen Krenning aan een oud-collega over het voorval in februari dat hij volkomen gedesillusioneerd was geraakt door overwerktheid en de grote teleurstellingen vooral waar het het optreden van de "kameraden" (NSB'ers) betrof. Rond die tijd zegde hij ook zijn lidmaatschap van de NSB op. Krenning werd na de oorlog veroordeeld tot drie jaar internering. Hij overleed in 1975 op 79-jarige leeftijd.
-
Fake Krist (Wijster, 1 januari 1904 - Haarlem, 25 oktober 1944) was een Nederlands politieagent. Fake Krist werd geboren in Wijster, nabij Beilen. Zijn vader was van beroep spoorwegarbeider. Op 3 mei 1923 gaat Fake in militaire dienst, inmiddels wonende te Amsterdam en werkende als suikerwerker. In dienstplicht weet hij op te klimmen tot lid van de Marechaussee en na zijn dienstplicht gaat hij dan ook aan de slag bij de politie. Op 30 januari 1930 trouwt Fake te Breukelen. 2 jaar later overlijdt zijn vrouw te Haarlem. Hij werkte sinds 1932 bij de Haarlemse politie en was lid van de NSB. Hierdoor was hij in de oorlog verbonden aan het Rechtsfront. Hij spoorde Joden, onderduikers en verzetslieden op. In februari 1943 is Krist betrokken geweest bij de represaillemaatregelen in Haarlem na de aanslag op Alois Bamberger. In 1944 arresteerde hij in één nacht, met hulp van zijn trouwste medewerkers, 26 mensen. Op 22 juli 1944 arresteerde hij op de Pieter Kiesstraat ds.Bastiaan Jan Ader, waardoor hij (onwetend) een plan om Westerbork te bevrijden, verijdelde. Op 25 oktober 1944 werd Fake Krist, een fanatiek medewerker van de Duitse Sicherheitsdienst, door het Haarlems verzet doodgeschoten. Aanvankelijk werd de aanslag toegeschreven aan de verzetsgroep van Hannie Schaft, maar later bleek een politieknokploeg met leden uit Halfweg Fake Krist geliquideerd te hebben. Daartoe was een dag tevoren een geweer gereed gelegd in een piano in een gymlokaal van een school. Toen het verzet de school in wilde werd het gestoord door een conciërge die moest worden vastgebonden. Daarna werd met enkele geweerschoten de zeer achterdochtige en fietsende Krist geliquideerd.
-
Maarten Kuiper (Den Haag,30 november 1898 – Weesperkarspel, 30 augustus 1948) was een Nederlandse politieman, NSB'er en SS'er die in ernstige mate betrokken is geweest bij oorlogsmisdaden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkte hij voor de Sicherheitsdienst (SD). In die hoedanigheid spoorde hij Joden op (voor elke aangebrachte Jood kreeg hij een vergoeding) en nam radio's in beslag. Kuiper stond bekend om zijn wreedheid bij verhoren. Hij werkte veel samen met Duitse collega's als Emil Rühl, Friedrich Viebahn en Ernst Wehner. Kuiper heeft meegewerkt aan Aktion Silbertanne waarbij hij betrokken was bij de moord op de schrijver A.M. de Jong. Op de ochtend van 15 juli 1944 heeft Kuiper, samen met de SD'er Friedrich Viebahn, de zwaargewonde verzetsstrijder Hilbert van Dijk gearresteerd na diens mislukte overval op de Weteringschans. Van Dijk werd de volgende dag samen met de andere arrestanten, waaronder Johannes Post, geëxecuteerd in het bijzijn van Willy Lages en Kuiper. Kuiper voerde op 17 april 1945 de executie van Hannie Schaft uit.
L
-
Jan Lamberts (Norg, 25 juli 1918 - Groningen, 16 november 1949) was een Nederlandse collaborateur in de Tweede Wereldoorlog. Hij werkte bij de politie en assisteerde de Sicherheitsdienst. Hij maakte van 1942 tot 1943 voornamelijk jacht op ondergedoken Joden in Apeldoorn en omgeving, vanaf augustus 1943 was Drenthe zijn werkterrein waar Lamberts deelnam aan verschillende standrechtelijke executies. In 1948 werd hij ter dood veroordeeld, het vonnis werd een jaar later voltrokken. Lamberts was de zoon van de landbouwer Hendrik Lamberts. Hij was wachtmeester bij de gemeentepolitie in Assen. Hij volgde een politieopleiding in Schalkhaar aan het Politie Opleidings Bataljon. Politiemannen werden daar onder Duits toezicht opgeleid in de ideologie van de SS. In maart 1942 kreeg Lamberts een aanstelling bij de zogeheten jodenploeg in Apeldoorn die onder leiding stond van Jannes Doppenberg, een groep die jacht maakte op joodse onderduikers. In Apeldoorn woonde Lamberts aan de Hoogakkerlaan 22. De jodenploeg was tot augustus 1943 verantwoordelijk voor ongeveer tweehonderd arrestaties, Lamberts was betrokken bij de arrestatie van zo'n 45 personen. Zo was hij samen met Doppenberg op 16 juli 1943 verantwoordelijk voor de arrestatie van de bekende verzetsstrijder Johannes Post en zijn joodse koerierster Lien Kuijper. Zij werden aangehouden in pension De Roo in Ugchelen. Beiden werden in het politiebureau van Apeldoorn opgesloten. Post wist te ontsnappen uit de cel, Kuijper kwam terecht in Auschwitz, waar zij werd vergast. Van Lamberts is bekend dat hij zijn joodse arrestanten vaak intimideerde en uitschold, mishandelingen uit deze periode zijn niet bekend. In Apeldoorn voelde Lamberts zich niet erg thuis. Hij verzocht in augustus 1943 om overplaatsing naar Assen. Samen met hem werden nog vier politieagenten, onder wie Sander van Droffelaar en Hendrik Lammerse aangenomen met nationaalsocialistische sympathieën. Hun belangrijkste taak werd om de Drentse verzet aan te pakken. Daarbij werkten zij nauw samen met de Sicherheitsdienst. De groep was al snel gevreesd en had een gewelddadige reputatie. Lamberts mishandelde zijn slachtoffers en ging daarbij steeds wreder te werk. Hij mishandelde hen met geweerkolven, koppelriemen, zwepen en eiken knuppels. In april 1944 bezocht Lamberts Berend Eding in Nieuw-Buinen en deed zich voor als iemand van het verzet. Nadat Eding er bij kwam werd hij ingerekend en zat de rest van de oorlog gevangen. In de periode daarna werden er meerdere mensen aangehouden in Nieuw-Buinen en tijdens hun gevangenschap mishandeld door Lamberts en zijn collega's Lamberts werkte meerdere keren mee aan standrechtelijke executies. Op 18 september 1944 nam hij deel aan de executie van de verzetsmannen Albert Bijlsma en Roel Oosting in Zeijen. Tien dagen eerder, op 8 september 1944, hadden Lamberts en zijn collega's zeven jongens aangehouden die zich verborgen hadden in een hol in de grond om te ontkomen aan tewerkstelling in Duitsland. Zij waren gevlucht uit het Kamp Vledder. Zes jongens werden dodelijk getroffen, een zevende werd voor dood achtergelaten, maar bereikte zwaargewond een boerderij. Hij zou later tegen Lamberts getuigen. Lamberts was betrokken bij de executie van Pieter Wieringa, gemeentesecretaris van de gemeente Haren, op 16 november 1944 in Vries. Wieringa zat in het verzet en is in De Punt gearresteerd door de landwacht, terwijl hij op de vlucht was. Hij is geëxecuteerd in de tuin van de familie Gelling, de schoonfamilie van Lamberts, aan de Schultestraat (toen nog Molenstraat) in Vries. Lamberts werd in november 1948 samen met Van Droffelaar door het Bijzonder Gerechtshof in Assen ter dood veroordeeld. Een gratieverzoek werd afwezen. Een jaar na zijn veroordeling werd hij geëxecuteerd in Groningen. Lamberts was getrouwd met Tjitske Gelling uit Vries (1921-2004). Samen hadden zij een dochter en een zoon.
-
Dirk Langereis (Rijswijk, 27 december 1896 - Amersfoort 7 december 1967) was een Nederlands ambtenaar en burgemeester. Hij was lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) en in die hoedanigheid was hij burgemeester van Abbenbroek, Oudenhoorn en Zuidland van 1944 tot 1945. Dirk Langereis werd geboren als zoon van Jan Langereis en Johanna Zwart. In 1933 huwde hij met Hendrika Goijer. Langereis begon als gemeente-ambtenaar in de gemeente Rijswijk. Collega's bij de gemeente Rijswijk gaven later aan dat Langereis zich ondergewaardeerd voelde in zijn functie en geen promotie kon maken. Langereis werd in 1941 lid van de NSB. In het begin van zijn lidmaatschap ging hij langs de deuren om een abonnement voor Volk en Vaderland te verkopen. Toen hij tot chef van personeelszaken werd benoemd, trad hij in eerste instantie hard op. Hij maakte meldingen van anti-Duitse sympathieën en verlinkte collega's die meededen aan de april-meistakingen. In 1944 werd hij benoemd tot burgemeester van Abbenbroek, Oudenhoorn en Zuidland, hij was toen nog woonachtig in Rijswijk. [5] Langereis zelf woonde in deze periode met zijn vrouw in Abbenbroek aan de Gemeentelandsedijk 145. Hij heeft zijn functies beoefend van 14 januari 1944 tot zijn schorsing op 8 mei 1945. Langereis kreeg 4 jaar internering vanaf 13 mei 1945 en kreeg ontzetting uit het kiesrecht en ontzetting uit het recht openbare ambten te bekleden. Hij overleed in 1967 in Amersfoort. Zijn overlijdensverklaring geeft aan dat hij woonde in Haarlem en dat hij redacteur was. Een krantenartikel over het tribunaal te Brielle en het dossier van het NIOD gaan er allebei in mee dat Langereis in zijn rol als burgemeester gematigd optrad. Hij heeft o.a. geprobeerd om verplichtingen te verminderen. Ook trad hij op als bemiddelaar toen de bevolking van Zuidland 's nachts uit hun bed werd gehaald om te werken voor de weermacht. Onduidelijk is zijn medeplichtigheid in de arrestatie van gemeentesecretaris en onderduiker Deurloo uit Abbenbroek. Langereis ontkende , maar de SD was wel bij hem langs geweest. Hij was ook aanwezig toen Deurloo's vrouw werd gearresteerd en hun inboedel werd geconfisqueerd.
-
Mr. Anthonie van Leijenhorst (Amsterdam, 28 februari 1904 - Eindhoven, 17 januari 1985) was een Nederlands nationaalsocialistisch politicus en burgemeester. Van Leijenhorst studeerde rechten. In 1933 werd hij lid van de NSB. In 1938 trouwde hij in Haarlem met Jeanne Parthesius (1914-1991). In 1941 werd hij wethouder in Delft, waar hij als locoburgemeester werkte naast burgemeester en partijgenoot Frederik Willem van Vloten. Toen Van Vloten in 1943 op eigen verzoek aftrad, werd van Leyenhorst op 22 maart als zijn opvolger aangesteld. Van Leijenhorst bleef aan als burgemeester tot aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, toen hij na zijn ontslag werd opgevolgd door Gerardus van Baren. Van Baren was voor de oorlog ook al burgemeester van Delft geweest.
-
Eugène Albert Arnold Liera (Haarlem, 14 februari 1896 - Voorburg, 27 augustus 1975[1]) was een Nederlandse burgemeester tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij was lid van de NSB. Liera was een zoon van de opperwachtmeester Eugène Albert Arnold Liera en Cornelia Carolina van der Ham. Liera werd na zijn HBS-opleiding militair. Hij bereikte de rang van kapitein bij de landmacht. Voor de Tweede Wereldoorlog was hij werkzaam als koffiemakelaar in Rotterdam. Hij sloot zich in 1933 aan bij de NSB. Na het ambtenarenverbod trok hij zich terug om zich na de opheffing van het verbod weer aan te sluiten bij deze beweging. Tijdens de mobilisatie voor de Tweede Wereldoorlog en de Duitse inval in Nederland in mei 1940 diende Liera als kapitein bij het eerste legerkorps. In 1941 werd hij benoemd tot burgemeester van Gouda als vervanger van burgemeester James, die elke medewerking met de Duitse bezetter weigerde. In juli 1944 werd Liera benoemd tot waarnemend burgemeester van Arnhem; hij bleef echter in Gouda wonen. Op Dolle Dinsdag vluchtte Liera weg uit Gouda om na enige tijd weer terug te keren. In oktober 1944 werd hij benoemd tot bestuursraad en plaatsvervangend Commissaris der Provincie Gelderland. Hij werd in 1945 door zijn partijgenoot locoburgemeester Acket opgevolgd als burgemeester van Gouda. Na de Tweede Wereldoorlog werd Liera vier jaar geïnterneerd omdat hij had gehandeld tegen het belang van het Nederlandse volk. Als verzachtende omstandigheid gold, dat hij ook enkele maatregelen had getroffen ten behoeve van de burgers van Gouda. Hij kreeg in 1948 weer de beschikking terug over zijn financiële vermogen. Liera trouwde op 9 september 1920 met Johanna Catharina Helena Voorwinden. Uit hun huwelijk werd een dochter geboren.
-
Jan van Limburg (Olst, 23 april 1881 - Deventer, 22 augustus 1960) was een Nederlandse politiebeambte. Tijdens de Tweede Wereldoorlog sloot hij zich aan bij de NSB en verkreeg de reputatie als de beruchtste Jodenjager van Twente. Zijn bijnaam was Jan met de Kappen. Van Limburg kwam in 1909 in dienst als agent bij de politie in Enschede. In 1919 werd hij bevorderd tot brigadier. Weer twaalf jaar later trad hij toe tot de recherche. Na de Duitse inval in Nederland ontpopte Van Limburg zich tot verbazing van zijn collega's als fel antisemiet. Hij werd in november 1940 lid van de NSB. Een maand later was hij al hoofd propaganda bij het Rechtsfront. De met de Duitsers samenwerkende politiechef Antoni Berends haalde Van Limburg af van het normale dienstwerk en stelde hem vrij om jacht te maken op ondergedoken personen. Van Limburg richtte zich met name op Joodse onderduikers. In de jaren 1943 en 1944 was hij verantwoordelijk voor de opsporing van zo'n honderd Joden in Enschede en omgeving. Van Limburg surveilleerde in de tweede helft van 1944 veel in de buurt van het Zuiderspoor, waar hij jacht maakte op mensen die steenkolen probeerden te bemachtigen die van de trein gevallen waren. Dit kwam de verzetsman Klaas Nijenbrink ter ore die Van Limburg ter plekke met zijn stengun onder vuur nam. De politieman overleefde de aanslag, maar het deed hem wel besluiten om op 22 september samen met zijn gezin naar Duitsland te vluchten. Het plotselinge vertrek van Van Limburg was voor de NSB-burgemeester Jan Hendrik Oonk reden om hem "oneervol ontslag" te verlenen. Van Limburg keerde na een maand terug in Enschede. Bij de Duitse leiding was er ontevredenheid over de wijze waarop Van Limburg was ontslagen. Het ontslag werd teruggedraaid en politiechef Berends kreeg via Jacob Eduard Feenstra een standje. Na zijn terugkeer pakte Van Limburg zijn werkzaamheden weer op tot het einde van de oorlog. Van Limburg werd in 1948 in eerste instantie door het Bijzondere Gerechtshof ter dood veroordeeld. Zijn straf werd later omgezet naar levenslang. In 1956 werd voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Een van de voorwaarden was dat hij zich nooit meer op grondgebied van de gemeente Enschede zou begeven. Zijn inmiddels zwakke lichamelijke en geestelijke gezondheid was een van de redenen om Van Limburg vrij te laten. Van Limburg was getrouwd met Gerritje Weulink (1891-1960). Met haar kreeg hij twee dochters.
-
Marius van Lokhorst ('s-Gravenhage, 2 december 1883 - aldaar, 12 maart 1971) was een Nederlands militair, schrijver, lid van de NSB en burgemeester van Nijmegen in de Tweede Wereldoorlog. Hij was een zoon van Jacobus van Lokhorst, die van 1878 tot 1906 Rijksbouwkundige Onderwijs was. Zijn zuster was de schrijfster Emmy van Lokhorst, die actief was in het kunstenaarsverzet. Van Lokhorst werd op vijftienjarige leeftijd beroepsmilitair. Hij volgde de officiersopleiding en was tijdens de mobilisatie aan het begin van de Eerste Wereldoorlog commandant van een compagnie. Hierna, toen Nederland neutraal bleef, stond hij twee jaar op non-actief en in die periode reisde hij door verschillende landen in Noord-, Midden- en Zuid-Amerika en verdiepte zich in de geschiedenis van met name Peru en Mexico. Hij werd onderscheiden als officier in de Peruviaanse Orde van de Zon. Van 1922 tot 1933 was hij instructeur aan de school voor reserveofficieren in Breda. Tussen 1933 en 1938 reisde hij door Europa en publiceerde hij daarover verschillende artikelen en 25 novellen en reisbundels. Vanwege de mobilisatie in 1939 werd hij als reserveofficier weer opgeroepen en in 1940 nam hij deel aan de gevechten rond Vliegveld Valkenburg. Van Lokhorst had bij zijn pensionering de rang van majoor. Hij meldde zich in 1932 als lid van de NSB. Een jaar later moest hij het lidmaatschap neerleggen vanwege het ambtenarenverbod. In 1940 werd hij wederom lid en volgde hij een burgemeesterscursus. Hij was werkzaam als hoofd van de afdeling ontspanning en cultuur van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. In die hoedanigheid hield hij op 11 juli 1941 een radiorede op Hilversum II over Finland en de Sovjet-Unie. Hij was ook redacteur van het maandblad Nederland. Van Lokhorst was namens het Duits bestuur in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog burgemeester van Nijmegen van 24 februari 1943 tot 17 september 1944. Hij was niet erg actief als burgemeester en liet veel taken over aan locoburgemeester Harmanus Hondius, met wie hij in conflict kwam. Rond 5 september 1944, bekend als Dolle Dinsdag, vluchtte Marius van Lokhorst naar Groningen. Na de oorlog werd hij in 1946 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Hij schreef een van de delen van de Opbouw-serie: Cultuur en Ontspanning (1942), een reeks uitgaven van uitgeverij De Schouw. Ook publiceerde hij een novelle over de oude cultuur in Mexico
-
Jacob (Jaap) Luitjens (Buitenzorg (Nederlands-Indië), 18 april 1919 – Lemmer, 14 december 2022) was een Nederlandse collaborateur tijdens de Tweede Wereldoorlog, die actief was in de omgeving van Roden in Drenthe. Hij werd in 1948 tot levenslang veroordeeld en vluchtte naar het buitenland, maar was in de ogen van latere historici een bijfiguur, die kort na de oorlog vrij had kunnen komen. Hij leefde tientallen jaren met zijn gezin in Paraguay en Canada en werd universitair docent, maar kwam symbool te staan voor NSB'ers die straffeloos bleven; zijn bijnaam 'de Schrik van Roden' is ver na de oorlog in de media ontstaan. Canada wees hem in 1992 uit, waarna hij in Nederland enkele jaren gevangen heeft gezeten. Als staatloos burger heeft hij nog dertig jaar in Nederland gewoond, mede omdat uitreisverzoeken geweigerd werden door de Nederlandse overheid. Luitjens schreef zich in 1939 of 1940 in bij de rechtenfaculteit van de Rijksuniversiteit Groningen, haalde op 22 december 1942 zijn kandidaatsexamen rechten en was actief in de studentenvereniging Vindicat. Luitjens groeide op in een NSB-gezin, waar alle kinderen lid waren van de Jeugdstorm. Hij was een zoon van Steven Broiël Luitjens, een veearts te Roden die zich voor de oorlog al manifesteerde als een fanatieke NSB'er. Deze wierf actief mensen voor de beweging en hield hen voor dat Hitlers gedachtegoed hen uit de armoe zou helpen. Zoon Jacob probeerde in 1941 bij de SS te komen, maar werd wegens een aangeboren misvormde hand afgewezen. Hij werd in dat jaar wel lid van de NSB. In 1944 ging hij bij de Landwacht en deed actief mee aan opsporingsacties en arrestaties. Hij was betrokken bij twee gevallen waarbij iemand om het leven kwam en trad hardhandig op. Direct na de bevrijding gaf hij zich aan bij de politie om represailles van het verzet voor te zijn. In 1946 wist hij te ontsnappen uit kamp Westerbork en zich in Duitsland bij doopsgezinde geloofsgenoten te voegen. Hij kwam met hulp van mennonieten in Paraguay terecht. In Nederland werd hij op 10 september 1948 bij verstek veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens het bieden van hulp aan de vijand. Eerder dat jaar was zijn vader, die als Landwachter bruut optrad, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. Luitjens trouwde in Paraguay een Russische vrouw en kreeg drie kinderen. In 1961 emigreerde het gezin vanuit Paraguay naar Canada, waar hij in Vancouver een bestaan opbouwde als botanicus en lector in de plantkunde. Hij werd docent op de Universiteit van Brits-Columbia. In 1980 kwam zijn verblijfplaats aan het licht door speurwerk van particulieren uit het voormalig verzet. In 1982 werd hij definitief opgespoord door Jack Kooistra, 'de Friese Simon Wiesenthal'. Een uitleveringsverzoek aan Canada leidde aanvankelijk echter tot niets, hoewel hij op een internationale opsporingslijst stond. In 1988 startte de Canadese justitie alsnog een zaak tegen hem. Het land bleek al decennialang een vrijplaats voor oorlogsmisdadigers, hetgeen tot nationaal en internationaal publiek protest leidde. Luitjens verloor in 1991 zijn Canadese nationaliteit en moest in 1992 het land uit omdat hij bij zijn immigratie en naturalisatie zijn oorlogsverleden verzwegen had. Hij werd overgebracht naar Nederland en werd door de rechtbank in Assen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden. Voor de rechter betuigde hij spijt over zijn nazi-ideologie in de oorlog: Ik heb spijt dat ik destijds een ideologie had waarvan ik niet wist dat die tot de moord op zoveel mensen zou leiden. Hij zat tot maart 1995 in het huis van bewaring van Groningen en kreeg toen gratie. Vanuit Canada gezien was er daarna geen beletsel voor terugkeer met Nederlandse reisdocumenten, maar onder onduidelijke omstandigheden vroeg en kreeg hij die niet. Staatssecretaris Elizabeth Schmitz verstrekte hem in 1997 een verblijfsvergunning, maar hij bleef tot aan zijn dood staatloos.[ Luitjens verdween uit de publiciteit en er werd betwijfeld of hij nog in leven was, maar hij bleek, inmiddels 102 jaar oud, in het Friese Lemmer te wonen. Zijn vrouw, met wie hij zeventig jaar getrouwd was, heeft daar tot 2004 ook gewoond, maar zij kende de taal en cultuur niet en is om gezondheidsredenen teruggegaan naar Canada. In 2021 was zij volgens Luitjens zwaar dement. Trouw-journalist Maarten van Gestel wijdde in 2021 en 2022 een podcast van zeven afleveringen aan Luitjens. In februari 2022 verscheen een uitgebreid interview met hem in het Dagblad van het Noorden. In april 2022 keek hij samen met Trouw terug op de podcast en de reacties die hij daarop ontving. Luitjens overleed 14 december 2022 op 103-jarige leeftijd, in het bijzijn van zijn drie kinderen, die uit Canada en Noorwegen waren overgekomen. De vrouw van Luitjens was kort daarvoor, op 21 november 2022, op 95-jarige leeftijd in Canada overleden. Historici concluderen in de 21e eeuw dat Luitjens 'slechte dingen had gedaan, maar dat zijn rol wel érg breed was uitgemeten' en dat de veroordeling tot levenslang in 1948 bijzonder zwaar was, ook voor die tijd. Enkele jaren na de oorlog ontstond in Nederland behoefte aan samenwerking en wederopbouw en was maatschappelijk debat over de oorlog niet opportuun. In dit klimaat waren veel NSB'ers in 1950 al vrijgelaten. David Barnouw van het NIOD speculeert dat Luitjens voor zijn dertigste vrij had kunnen zijn als hij niet gevlucht was. In de jaren 1970 was de publieke opinie omgeslagen en vond men het ontoelaatbaar dat oud-nazi’s niet uitgeleverd en gestraft werden. Luitjens stond in de top tien van een opsporingslijst van justitie. Kees Schulten stelt dat Luitjens in Nederland symbool is geworden voor alles wat fout was in de oorlog, terwijl hij in wezen ‘een kleine vis’ was die nota bene zijn straf had uitgezeten. Schulten houdt de overheid mede verantwoordelijk voor de beeldvorming, door Luitjens' uitreisverzoek in de ministerraad te brengen en niet over te laten aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Zijn optreden als landwachter in de oorlog bezorgde Luitjens pas tientallen jaren na de oorlog de bijnaam 'de Schrik van Roden'. In de krantenbank van Delpher is deze woordcombinatie vanaf 1987 te vinden.
-
Godert Jacob Karel baron van Lynden, heer van Horstwaerde en Riethoeven ('s-Gravenhage, 23 augustus 1886 - Wiesbaden, 15 juni 1964) was een Nederlands burgemeester. Hij was in 1936 de oprichter van de nationaalsocialistisch gezinde 'Orde der Getrouwe Getuigen van den komenden Christus' en gold als een trouw aanhanger en adviseur van Anton Mussert. Van Lynden was een zoon van de Utrechtse burgemeester mr. dr. Alexander Frederik baron van Lynden (1856-1931) en jkvr. Constantia Maria van Weede (1861-1932). Hij trouwde drie maal: eerst in 1909 met jkvr. Cornelie Wilhelmine Cecile Repelaer (1886-1921), daarna in 1922 met de Duitse Wilhelmina Elfriede Beinhauer (1894-1957), en tot slot in 1959 met een zus van zijn tweede echtgenote: Laura Adele Beinhauer (1890-1979). Uit het eerste huwelijk werden vijf kinderen geboren, onder wie burgemeester mr. Godert Alexander Frederik baron van Lynden (1910-2002). Alle kinderen werden geboren op kasteel Nederhorst. Hij werd al vroeg lid van de NSB en kreeg stamboeknummer 6.891. Van Lynden was de tweede NSB-burgemeester van Baarn, een ambt dat hij in de zomer van 1944 korte tijd bekleedde. Hij volgde NSB-burgemeester Hendrik Froonhof op. Wegens weinig heldhaftig gedrag op Dolle Dinsdag werd hij in oktober 1944 als lid van de NSB geschorst en daarna ontslagen. Na de bevrijding werd hij in staat van beschuldiging gesteld en gevangen gezet te Nieuwersluis.
-
Joseph Marie Antoine Hubert (Joseph) Luns (Rotterdam, 28 augustus 1911 – Brussel, 17 juli 2002) was een Nederlands diplomaat en politicus. Tussen 1952 en 1971 diende hij in acht Nederlandse kabinetten als minister, de eerste vier jaar als minister zonder portefeuille en vanaf 1956 als minister van Buitenlandse Zaken. Van 1971 tot 1984 was hij secretaris-generaal van de NAVO. Luns groeide op in achtereenvolgens Rotterdam, Vught en Amsterdam. Hij studeerde in Leiden en Amsterdam, en na zijn studietijd werd hij toegelaten tot de diplomatieke dienst. Als attaché zat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in Bern, Lissabon en Londen. Na de oprichting van de Verenigde Naties werd hij de Nederlandse gezant bij deze organisatie. In 1952 werd hij minister in het kabinet-Drees II. Vier jaar later werd hij minister van Buitenlandse Zaken, een positie die hij tot 1971 bekleedde. Tijdens deze periode was hij intensief betrokken bij de Europese integratie. Ook gaf hij jarenlang vorm aan het Nederlandse Nieuw-Guineabeleid dat de buitenlandse politiek van Nederland begin jaren 60 domineerde. Tijdens zijn ministerschap had Luns internationaal een naam opgebouwd als effectief minister en onderhandelaar, die zelfs de internationale betekenis van Nederland oversteeg. In zijn periode als secretaris-generaal van de NAVO zette hij zich in voor verbeterde trans-Atlantische betrekkingen en ontwapeningspolitiek. Na zijn pensioen bleef hij in Brussel wonen, waar hij in 2002 op bijna 91-jarige leeftijd overleed. Het beleid van Luns kan het best gekenmerkt worden als realpolitik. Luns werd door zijn politieke tegenstanders neergezet als een conservatief en reactionair politicus. Historicus Martin Bossenbroek omschrijft Luns als "geen idealist, maar een realistische machtspoliticus en als zodanig een succesvol onderhandelaar, een conservatieve nationalist, 'maar niet reactionair'." Bossenbroek beschrijft hem verder als iemand die ruimtes vulde met zijn air, anekdotes, zijn lengte van 1,95 meter en ongezouten meningen. De familie Luns kwam oorspronkelijk uit het Westfaalse Helmern, waar de oudst bekende voorvader landbouwer was. Aan het einde van de 18e eeuw verhuisde Johann Theodor Meindolph Luns naar Amsterdam. Zijn nazaten waren kleine ondernemers die werkzaam waren als producenten van alcoholische dranken. De grootvader van Joseph Luns, Theodorus Johannes Bernardus, trad niet in hun voetsporen en ging werken voor een Amsterdamse bank. In de jaren 80 van de 19e eeuw werd hij door de bank uitgezonden naar Parijs, waar zijn twee kinderen Huib, de vader van Joseph, en François werden geboren. Huib Luns ging in 1908 in Rotterdam werken als hoofdleraar aan de Academie in Decoratieve Kunst en Kunstnijverheid. Hij wist als schilder enige faam te verwerven en woonde ook enige tijd in Brussel. In april 1909 trouwde hij met de twintigjarige Harriët Louvrier. De familie van haar moeder was in 1871 uit de Elzas naar het Belgische Tongeren gevlucht, toen die regio na de Frans-Duitse Oorlog in Duitse handen kwam. Het echtpaar Luns kreeg zes kinderen: Theo (1910), Joseph (1911), Huib (1913), Georges (1915), Frank (1917) en Elisabeth (1928). Joseph Luns werd op 28 augustus 1911 aan de Spoorsingel te Rotterdam geboren. Het gezin vertrok in 1918 naar Vught, toen Huib Luns werd aangesteld als directeur van de Koninklijke Academie voor Kunst en Vormgeving in 's-Hertogenbosch. Joseph Luns ging in Vught naar de katholieke Petrusschool, waar hij een klasgenoot was van Karel van Rijckevorsel. In huize Luns was er veel interesse in de Franse cultuur en politiek, want Huib Luns sympathiseerde sterk met de zaak van de Action Française en was een aanhanger van Paul Déroulède en Henri Rochefort. Het gezin Luns verhuisde in 1922 naar Amsterdam en vestigde zich aan de Valeriusstraat, nabij het Vondelpark. In de hoofdstad werd Joseph Luns onderwezen op het rooms-katholieke Sint Ignatiusgymnasium. Hier bleef hij in de tweede klas zitten en sloot hij een levenslange vriendschap met zijn klasgenoot Pieter Blaisse. In 1927 werd Luns in het katholieke internaat Instituut Saint-Louis te Brussel geplaatst. Daar blonk hij uit in Franse literatuur en aardrijkskunde, maar behaalde hij slechte resultaten voor wiskunde en natuurkunde. Na het behalen van zijn diploma meldde hij zich aan bij de officiersopleiding van het Koninklijk Instituut voor de Marine, maar werd niet toegelaten omdat hij drie dagen te laat was geboren. Vervolgens liep hij onder meer enige tijd stage bij de scheepvaartfirma Van Es & Van Ommeren. In maart 1931 werd Luns opgeroepen voor militaire dienst. Hij werd in Den Helder opgeleid tot zeemilicien en in Amsterdam tot seiner. Luns werd gestationeerd bij de kustwacht van de Wassenaarse Slag, waar hij een halfjaar diende. Luns meldde zich na zijn diensttijd aan voor de studie rechten, aanvankelijk op de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, maar eind november 1932 schreef hij zich in in Leiden. Hij volgde onder andere colleges bij Julius Christiaan van Oven. Hoewel hij in Leiden was gaan studeren, speelde zijn studentenleven zich voornamelijk af in Amsterdam. Zo had hij zich in september 1933 ingeschreven als lid bij het Amsterdams Studenten Corps (ASC). Luns sprak zich na de muiterij op De Zeven Provinciën in het studentenblad Propria Cures sterk uit over het Nederlandse defensiebeleid. De toedracht van de muiterij weet hij aan het socialisme. Als freelancejournalist schreef hij voor verschillende bladen artikelen over de Nederlandse marine. Begin jaren 30 was Joseph Luns ervan overtuigd dat de wereld op een grote internationale crisis afstevende. Hij was voorstander van een sterke en gerespecteerde overheid en was een radicaal tegenstander van bewegingen die de maatschappelijke orde wilden veranderen, zoals het socialisme. Dit zou een van de redenen zijn waarom Joseph samen met zijn broer in mei/juni 1933 lid werd van de Nederlandse Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Minister Jacob Patijn maakte het mede mogelijk dat Luns ging werken voor de diplomatieke dienst, waar hij secretaris van Patijn werd. In 1935 werd Luns verkozen tot rector van het ASC, en nadat hij het stokje had overgedragen aan zijn opvolger stortte hij zich op zijn afstuderen. In 1938 vertrok hij naar Londen om een halfjaar te studeren aan de London School of Economics. In Londen probeerde hij een plek te verwerven bij de diplomatieke dienst, waartoe hij uiteindelijk door minister Jacob Patijn werd toegelaten. In juni van dat jaar vertrok hij naar Berlijn voor een zomercursus aan het Deutsches Institut für Ausländer van de Humboldtuniversiteit om zich daar voor te bereiden op zijn attaché-examen. Luns begon in oktober 1938 bij de diplomatieke dienst, waar hij op dat moment het jongste lid was. Hij werkte er als particuliere secretaris van de minister. Over de werkzaamheden die hij voor de dienst verrichtte na zijn huwelijksreis is weinig bekend. Wel maakte hij deel uit van de entourage van koningin Wilhelmina bij haar staatsbezoek aan België in mei 1939. In december 1939 kreeg Luns een plek in het Nederlands gezantschap te Bern, waar hij ging werken onder Johan Bosch van Rosenthal. Luns was de enige medewerker van de Nederlandse gezant en was om die reden voornamelijk bezig met het ontcijferen en coderen van geheime telegrammen. De Tweede Wereldoorlog maakte van het gezantschap in Bern een belangrijke post door de diplomatieke positie die het neutrale Zwitserland innam, en na de Franse capitulatie werd Bern tevens een belangrijke post voor de Nederlandse regering in ballingschap. Ook kwamen er in Zwitserland veel gevluchte Nederlandse joden aan en de eerste Engelandvaarders. Samen met generaal Aleid Gerhard van Tricht werkte Luns mee aan hun tocht naar Engeland. Na het ontslag van Johann Gottlieb Sillem als speciaal gezant te Lissabon kwam er een wisseling van de wacht in Portugal en werd Luns overgeplaatst naar de Portugese hoofdstad. Hier was hij opnieuw belast met het ontcijferen en coderen van geheime telegrammen. Ook verstrekte hij Portugese visa aan Engelandvaarders op doorreis. Na de Nederlandse bezetting van Portugees-Timor verslechterde de relatie tussen de Nederlandse regering en Portugal, maar dankzij Britse bemiddeling mocht het Nederlandse gezantschap in het land blijven. Toen de voorzitter van de Italiaanse Fascistische Grote Raad, Dino Grandi, in Portugal aankwam, was Luns een van eerste diplomaten die hiervan op de hoogte was en wist hij een persoonlijk onderhoud met de man te krijgen, waardoor hij alle ins en outs te weten kwam van de val van Mussolini. In november 1943 maakte Luns de overstap naar de afdeling Diplomatieke Zaken van het ministerie in Londen. Twee maanden later keerde hij voor vijf maanden terug naar Lissabon en uiteindelijk verwierf hij in oktober 1944 een plek op de Nederlandse ambassade in Londen. Hier werkte Luns autonoom onder ambassadeur Edgar Michiels van Verduynen. Luns was in Londen ook gedelegeerde bij het Intergovernmental Committee on Refugees en in mei 1945 werd hij bovendien belast met Duitse aangelegenheden. Hij bleef na de oorlog werkzaam bij de ambassade in Londen. In 1948 nam Luns samen met Michiels en Hirschfeld deel aan de Zesmogendhedenconferentie in Londen.[28] Omdat Luns als een waardevol lid van de ambassade werd beschouwd, verzette Michiels zich lange tijd tegen een overplaatsing van Luns, maar in mei 1949 besloot minister Dirk Stikker hem te plaatsen bij de permanente vertegenwoordiging van de Verenigde Naties in New York. Bij de Verenigde Naties werd hij de tweede man, naast Johan Willem Marius Snouck Hurgronje. Aan deze overplaatsing was een beloning verbonden, namelijk de verlening van de persoonlijke titel van ambassaderaad. Luns verkreeg die op 20 september 1949.[29] In 1950 werd Snouck Hurgronje vervangen door Daniel Johannes von Balluseck, met wie Luns een goede werkrelatie kreeg. Het Nederlandse gezantschap begon dat jaar met een lobby om een zetel te bemachtigen in de Veiligheidsraad. Von Balluseck en Luns vergaarden hiervoor snel voldoende steun. Von Balluseck en Luns woonden gezamenlijk de sessies van de Veiligheidsraad bij, die toen nog plaatsvonden in het tijdelijk hoofdkantoor in Lake Success nabij New York. In april 1951 stelde de raad een ontwapeningscommissie in waarvan Luns voorzitter werd. In het najaar trad hij in de Veiligheidsraad op als woordvoerder bij de behandeling van het Brits-Iraanse oliegeschil, waarbij hij namens Nederland aan de kant van de Britten stond. Hij kreeg in juli van dat jaar een auto-ongeluk op de Grand Central Parkway, wat hem een flinke hersenschudding, een tijdelijk verlamd linkerbeen en continue rugklachten opleverde. In februari 1952 besprak Luns voor het eerst zijn mogelijke kandidatuur voor het ministerschap van Buitenlandse Zaken met KVP-voorman Carl Romme en diens vertrouwelingen senator Leo Beaufort en Tweede Kamerlid Marga Klompé. Hij werd voorgedragen voor deze post, maar de PvdA vond hem te jong en droeg de partijloze Jan Willem Beyen voor. De KVP ging niet akkoord, waardoor formateur Leendert Antonie Donker geen kabinet kon formeren. De nieuwe formateur, Kees Staf, slaagde erin Luns als minister zonder portefeuille naast Beyen te plaatsen, waardoor het kabinet-Drees II aan het werk kon. Op 2 september van dat jaar werd het kabinet beëdigd. Conform de Grondwet kon het land geen twee ministers van Buitenlandse Zaken hebben, vandaar Luns' aanstelling als minister zonder portefeuille. Hij kreeg toestemming om zich in het buitenland minister van Buitenlandse Zaken te noemen, maar mocht dat niet doen in het gezelschap van Beyen. Luns werd de tweede man op het ministerie van Buitenlandse Zaken, maar de onderlinge taakverdeling tussen hem en Beyen was onduidelijk. Er werd afgesproken dat Beyen alle formele verplichtingen op zich zou nemen en dat Luns de VN in zijn portefeuille kreeg. Ruim een week na de beëdiging, op 11 september 1952, vertelde Luns op een persconferentie in New York dat hij de niet-Europese zaken en de VN zou behandelen. Ook de luchtvaart en de waterwegen zouden tot zijn pakket behoren. Er ontstond een conflict tussen de twee ministers toen Luns de steun van Nederland toezegde voor de toetreding van Spanje tot UNESCO. Deze kwestie lag nogal gevoelig in het kabinet en behoorde volgens Beyen tot zijn domein. Na een halfuur durende tirade van Beyen besloot Luns om zijn positie neer te leggen, maar Leo Beaufort wist hem hiervan te weerhouden. Na overleg kwamen de twee ministers tot een nieuwe taakverdeling, waarbij ook Indonesië en Nieuw-Guinea tot het takenpakket van Luns gingen behoren. De gespannen verhouding tussen Beyen en Luns bleef echter bestaan, maar gedurende hun ambtstermijn werd de onderlinge relatie tussen de twee wel beter. Het kabinet besloot in oktober 1952 dat Nieuw-Guinea onderdeel zou blijven van het koninkrijk en dat het bleef streven naar zelfbeschikkingsrecht voor de Papoea's, waardoor er geen sprake kon zijn van machtsoverdracht van de regio aan de Indonesische Republiek. Luns zocht hiervoor buitenlandse steun, maar vernam van de Amerikaanse minister Dean Acheson dat zijn land niet zou interveniëren. Wel vond hij enige steun bij Australië, maar verder dan een intentieverklaring kwam het niet. Joseph Luns en zijn Indonesische collega Sunarjo ondertekenen in 1954 in de van het Binnenhof het verdrag waarmee de afspraken tussen Nederland en Indonesië uit 1949 werden herzien. Luns nam in 1954 namens Nederland deel aan de Conferentie van Genève, die onder andere een oplossing moest vinden voor de Koreaanse Oorlog. Hij lobbyde vergeefs voor toetreding van Nederland tot de nog te vormen Zuidoost-Aziatische Verdragsorganisatie. Bij terugkomst in Nederland leidde Luns het overleg met Indonesië over uittreding van dit land uit de Nederlands-Indonesische Unie. Na lang overleg ging de Indonesische delegatie akkoord met het Nederlandse standpunt omtrent de FINEC en de arbitrageregeling. Op 17 augustus 1954 sloten de twee landen een overeenkomst, die nog niet leidde tot het opheffen van de Unie. In januari 1956 vond een nieuw overleg plaats in Genève. De gesprekken liepen vast, waarna Indonesië de Unie eenzijdig ophief. Luns verklaarde later in de Tweede Kamer dat deze handeling in strijd was met het internationaal recht. Na de begrotingsbehandeling in de Eerste Kamer vertrok Luns naar Montecatini Terme in Italië voor een gezondheidskuur. Hij keerde na ruim drie weken weer terug. Luns liet zich vervolgens op de kandidatenlijst van de KVP plaatsen voor de Tweede Kamerverkiezingen van dat jaar en hield zich bezig met de verkiezingscampagne. Na de verkiezingen werd hij op 3 juli 1956 beëdigd als Kamerlid. Na een formatie van 122 dagen, vormden de partijen van Drees II het kabinet-Drees III. De positie van Luns kwam tijdens de formatie niet in het geding en hij ging nu functioneren als enige minister van Buitenlandse Zaken. Tijdens de vier jaar van hun samenwerking was premier Willem Drees gesteld geraakt op de jonge minister. Luns kreeg vrijwel meteen te maken met de Suezcrisis. Europa en Amerika hadden tegenstrijdige opvattingen over de te volgen politiek en Luns sprak zich meerdere malen uit tegen het beleid van de Amerikaanse minister John Foster Dulles. Tijdens een ministeriële NAVO-raad in Parijs wisten de partijen weer nader tot elkaar te komen, mede door de inzet van Luns. Enige maanden na de beëdiging van het kabinet kreeg Luns in het buitenlandse beleid ondersteuning. Op 8 januari 1957 werd Ernst van der Beugel benoemd tot staatssecretaris, belast met Europese samenwerking. Luns had zich gedurende de formatie al ingezet voor de benoeming, maar de PvdA-fractie was lange tijd tegen geweest. Luns was samen met Van der Beugel betrokken bij de gesprekken over de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Zij voerden daarvoor vele gesprekken met onder anderen Paul Henri Spaak. Luns hekelde de pro-Franse opstelling van de Belgische politicus. Eind februari kwamen de regeringsleiders tot een akkoord in Hôtel Matignon, gevolgd door de ondertekening van het Verdrag van Rome op 25 maart 1957. De oprichting van de EEG bracht Luns in conflict met minister van Economische Zaken Jelle Zijlstra, die zijn bevoegdheden graag wilde uitbreiden naar de nieuwe Europese instanties. Pas na de benoeming van Hans Linthorst Homan als permanente vertegenwoordiger bij de EEG waren beide ministers tevreden. Omdat Nederland weigerde Nieuw-Guinea over te dragen aan Indonesië was dat land in augustus 1956 gestopt met het afbetalen van de schuld aan Nederland. Vanaf oktober 1957 werden in Indonesië anti-Nederlandse betogingen gehouden. Op 29 november 1957 haalde een resolutie van Indonesië, waarin om bemiddeling werd gevraagd in de kwestie Nieuw-Guinea, voor de vierde keer niet de vereiste tweederdemeerderheid in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Als reactie daarop nationaliseerde Indonesië alle Nederlandse bedrijven en op 5 december, Zwarte Sinterklaas, werden Nederlanders staatsgevaarlijk verklaard en werden ze met klem verzocht Indonesië te verlaten. Luns weigerde echter met Indonesië te onderhandelen omdat het land in zijn ogen een onbetrouwbare partner was gebleken. De minister van Buitenlandse Zaken probeerde nog altijd steun te verkrijgen van de VS voor het Nederlandse beleid en vond een gewillig oor bij hun ambassadeur Philip Young. Via hem had hij op 4 oktober 1958 een geheim onderhoud met president Dwight D. Eisenhower en drie dagen later kwam Dulles met een verklaring waarin Amerika Nederland impliciet te kennen gaf dat ze het land zouden steunen bij een Indonesische aanval op Nieuw-Guinea. Al langere tijd waren de verhoudingen tussen de confessionele partijen en de PvdA in het kabinet op scherp komen te staan. Op 11 december 1958 kwam het tot een breuk toen het amendement van KVP'er Anton Lucas op de belastingvoorstellen van PvdA-minister Henk Hofstra werd aangenomen. Hierop stapten de PvdA-ministers uit het kabinet op. Elf dagen na de aanvraag tot ontslag vormden de overgebleven partijen een rompkabinet onder leiding van Louis Beel. Op 12 maart 1959 volgden nieuwe verkiezingen. Bij de kabinetsformatie was het niet vanzelfsprekend dat Luns zijn ministerschap zou behouden. De beoogde premier, Jan de Quay, was het namelijk niet eens met Luns over de Indonesië-politiek en stelde in eerste instantie voor om de post aan de VVD te geven. Op aandringen van Romme en Beaufort gaf hij Luns toch een kans. In een persoonlijk onderhoud dat tweeënhalf uur duurde wist Luns hem te overtuigen. Voor dit gesprek was Luns door De Quay gemaand om uit het buitenland over te komen. Onder protest had Luns daar gehoor aan gegeven. Op 19 mei 1959 trad het kabinet-De Quay aan. Luns kreeg op zijn departement een nieuwe staatssecretaris: Hans van Houten. Luns concentreerde zich op de EEG en kwam daarbij in botsing met de Franse president Charles de Gaulle. Het Nederlandse standpunt was dat verdere Europese integratie vooral gericht moest zijn op het versterken van de trans-Atlantische handel waarbij rekening werd gehouden met de wensen van Amerika en Groot-Brittannië. Een Europees buitenlands beleid zou dan ook via de NAVO uitgestippeld moeten worden. De Gaulle streefde echter naar Europese samenwerking op politiek niveau zonder Amerikaanse bemoeienis en de vorming van een confederatie. Luns hield dan ook in 1960 het Frans-Italiaanse voorstel voor een gemeenschappelijk buitenlands beleid aanvankelijk af. In november 1959 ging hij alsnog akkoord met een overleg, viermaal per jaar, tussen de ministers van Buitenlandse Zaken. Hoewel Luns een fel tegenstander was van de plannen van De Gaulle, omtrent de vorming van een Europese Politieke Unie (EPU), was zowel het kabinet als de KVP-fractie verdeeld over de te volgen koers. Dit bleek onder andere uit over de eventuele toetreding van Groot-Brittannië tot de EEG. Zo was minister Jan de Pous hier een voorstander van, terwijl veel van zijn KVP-collega's de voorkeur gaven voor slechts een associatieverdrag tussen de Gemeenschap en de Britten. Luns wist het kabinet echter te overtuigen om de harde lijn tegen de Fransen aan te houden. Met behulp van Van Houten zette hij zich in voor toetreding van Groot-Brittannië, maar de Fransen zagen niks in een eventuele toetreding en in mei 1962 blokkeerde De Gaulle dit voorstel met een veto. Voorafgaand aan het Franse veto verweet Kamerlid Frans Goedhart dat Luns een "anti-Frans complex" had en dat hij De Gaulle afschilderde als een kwade genius. Na het Franse veto en het vriendschapsverdrag tussen De Gaulle met Konrad Adenauer steunde de Tweede Kamer het harde optreden van Luns tegen De Gaulle. Met Belgische steun wist Joseph Luns vervolgens in 1962 te bewerkstelligen dat het Fouchet-plan geen doorgang kon vinden. In april 1960 kwam er een einde aan jarenlange onderhandelingen tussen Nederland en Duitsland en werd het "Algemeen Verdrag" getekend. Daarin werden de laatste afwikkelingen van de Tweede Wereldoorlog tussen beide landen geregeld. De gesprekken met België over de waterwegenkwestie die al sinds 1918 speelde, leidden echter niet tot een oplossing. Het besluit om het schip de Hr.Ms. Karel Doorman naar Nieuw-Guinea te sturen zorgde voor internationale ophef. Indonesië zag het als een bedreiging en op 17 augustus verbrak de Indonesische president Soekarno de diplomatieke betrekkingen. Onder het presidentschap van John F. Kennedy kwam er een omslag in de Amerikaanse politiek aangaande de Nieuw-Guineakwestie. De Amerikaanse regering begon Indonesië te steunen en langzamerhand kwam Nederland geïsoleerd te staan. Luns voerde in Washington gesprekken met Kennedy en minister Dean Rusk. Omdat de druk vanuit de Verenigde Staten om Nieuw-Guinea onder internationaal bestuur te plaatsen te groot was, stelde Luns zijn standpunt bij. In februari 1961 bracht minister Robert Kennedy van Justitie een bezoek aan Den Haag om de Nederlandse overheid te overreden om met Indonesië te gaan onderhandelen. Op 1 september 1961 werd in het kabinet het "plan-Luns" aangenomen. Nederland was bereid de soevereiniteit over te dragen aan de bevolking en Nieuw-Guinea onder internationaal beheer te stellen, mét behoud van financiële bijdragen aan het land. In de maanden die volgden werkte Luns hard om het plan-Luns om te zetten in een resolutie voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, maar de resolutie haalde niet het vereiste stemmenaantal. Hierdoor werd het kabinet gedwongen om de gesprekken met Indonesië te hervatten. In maart 1962 werden de gesprekken tussen beide partijen opgestart in Middleburg onder leiding van de Amerikaanse diplomaat Ellsworth Bunker. Op 2 april was er een conceptakkoord, maar het concept werd door Luns en het kabinet afgewezen omdat er te veel werd toegegeven aan Indonesië.Drie weken later ging de Nederlandse regering, met een paar kleine aanvullingen, akkoord met het plan van Bunker. Het duurde tot augustus voordat ambassadeur Herman van Roijen het verdrag ondertekende. Na het akkoord was er sprake dat Luns zou opstappen om de Nederlands-Indonesische betrekkingen niet nadelig te beïnvloeden, maar Luns bleef aan; voor het kabinet was er met diens aftreden weinig winst te behalen. Aan het begin van zijn ambtstermijn onder De Quay was Luns nog vrij onbekend, maar volgens een onderzoek van het NIPO in 1963 was hij in Nederland de meest geliefde politicus. In 1963 begeleidde Luns kroonprinses Beatrix op een reis naar Amerika. Bij de Tweede Kamerverkiezing op 15 mei 1963 kreeg Luns 34.577 voorkeurstemmen. Binnen de KVP gingen stemmen op om Luns als minister van Buitenlandse Zaken te vervangen, omdat sommigen hem als een obstakel zagen voor het herstellen van de banden met Indonesië. Fractievoorzitter Wim de Kort had Luns voorgesteld als nieuwe minister-president bij koningin Juliana, maar nadat dit plan kansloos bleek werd Luns gehandhaafd als minister. Op 24 juli werd het kabinet beëdigd en begon Luns aan zijn vierde termijn als minister van Buitenlandse Zaken. Met zijn gezondheid ging het minder goed. Zo kreeg hij in de zomer van 1963 tijdens een reis langs de Rijn twee aanvallen van epilepsie, waarna hij verschillende taken op het ministerie afstootte. Vanwege de rol die de VS had gespeeld in de totstandkoming van het Akkoord van New York weigerde Luns de VS materieel te steunen in de Vietnamoorlog. Over eventuele Nederlandse hulp merkte hij het volgende op tegenover president Kennedy:... nadat wij onder uw zware pressie twaalfduizend man uit het Verre Oosten hebben teruggenomen, en zestien oorlogsbodems, en onze gevechtsvliegtuigen, en daarna onze gehele administratie … dat ik nu voor het Nederlandse parlement zou kunnen verschijnen met de mededeling: wij hebben besloten een bataljon mariniers te zenden om de Amerikanen in Vietnam te steunen?... The answer, Mr. President, is negative. De VS verzochten Luns ook om Nederlandse technici in te zetten om de Indonesische economie te herstellen, maar ook dit weigerde hij omdat het te gevoelig lag. Volgens historicus Herman de Liagre Böhl was Luns het symbool van het Nederlands atlanticisme. Luns was ervan overtuigd dat dat de Sovjet-Unie West-Europa zou trachten te onderwerpen als ze daartoe de kans zouden krijgen. De vreedzame relaties met Rusland moesten slechts gebaseerd zijn op militaire kracht en alleen langs deze weg was ontspanning volgens hem af te dwingen. Deze opstelling van Luns zou tot 1967 de Nederlandse houding ten opzichte van de Sovjet-Unie bepalen. Hij bracht wel begin 1964 een bezoek aan de Sovjet-Unie, waar hij sprak met premier Nikita Chroesjtsjov. Bij hun ontmoeting merkte Chroesjtsjov op: "Ik zie wel dat u uit een waterland afkomstig bent, als ik zie hoe alles tot grote hoogte kan groeien" en Luns reageerde daarop met: "Die lengte heb je in ons kleine, lage land ook wel nodig om boven water te blijven". Zakelijk leverde het bezoek aan Rusland weinig op voor Nederland. In diezelfde maand bracht Luns een bezoek aan Indonesië. Op 26 juli ontmoette hij Soekarno in Jakarta en de besprekingen over een eventueel staatsbezoek aan Nederland verliepen positief. Kort na Luns' terugkeer uit Indonesië maakte prins-gemaal Bernhard hem en premier Marijnen duidelijk dat hij zich zorgen maakte over de partnerkeuze van kroonprinses Beatrix. Na het huwelijk van haar zuster Irene met prins Carel Hugo van Bourbon-Parma en de verloving van Beatrix' andere zus prinses Margriet met Pieter van Vollenhoven was er Luns veel aan gelegen dat Beatrix een huwelijkskandidaat uit hoge adellijke kring zou treffen, bij voorkeur een Britse edelman. Haar relatie met Claus van Amsberg paste dan ook niet in het beeld van Luns van de gewenste prins-gemaal. Hij zorgde er wel voor dat de particulier secretaris van prins Claus uit de Buitenlandse Dienst kwam. In februari 1965 ontstond een kabinetscrisis over het omroepbeleid en kwam er een einde aan het kabinet-Marijnen. Oud-minister Jo Cals werd tot formateur aangesteld en VVD en Christelijk-Historische Unie (CHU) werden ingewisseld voor de PvdA in het nieuwe kabinet onder Cals.[90] Opnieuw was de voortzetting van het werk van Luns als minister geen zekerheid. Anne Vondeling (PvdA) eiste de post voor zichzelf op. Hij voerde aan dat vooral het parlement bezwaren had tegen Luns. Dit laatste, evenals zijn kandidatuur, werd onderschreven door fractievoorzitter Jan Smallenbroek van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). KVP-fractievoorzitter Norbert Schmelzer wilde echter van geen wijken weten en al snel ging Smallenbroek om. Cals vertelde Vondeling dat hij elke kabinetspost kon krijgen, behalve die van Buitenlandse Zaken en bezwoer hem dat de Nederlandse kiezers het niet zouden begrijpen als Luns vervangen zou worden door een niet-specialist. Vondeling kreeg vervolgens van Schmelzer de belofte dat Luns in 1967 niet op zijn post zou terugkeren. Cals bevestigde dat, maar gaf tevens aan dat over zoiets geen zekerheid te geven was. Vondeling accepteerde daarop de post van financiën, maar ook werd afgesproken dat het ministerie van Buitenlandse Zaken in de persoon van PvdA'er Max van der Stoel voor het eerst een tweede staatssecretaris zou krijgen, zeer tegen de zin van Luns. Zijn positie kwam in 1965 wel onder vuur te liggen, toen het kabinet had besloten om 100.000 gulden te geven aan het Zuid-Afrikaanse Defence and Aid Fund, Vele rechtse partijen twijfelden aan de betrouwbaarheid van dit fonds en vroegen zich af of het geld niet gebruikt zou worden om het gewelddadig verzet te steunen. Luns verklaarde dat het een incidentele gift betrof en dat de regering neutraal bleef ten opzichte van Zuid-Afrika. Joseph Luns bleef zich, ook uit persoonlijke overtuiging maar ook met steun van de Kamer, hard maken voor een toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG en voor de oprichting van een Europees Parlement als "voices to the people" van de lidstaten van de gemeenschap. De Duitsers steunden het Nederlandse standpunt, in tegenstelling tot Frankrijk die de plannen te verstrekkend vond. Toen de landen op 28 juni 1965 geen overeenstemming konden bereiken, boycotten de Fransen de EEG-raden en trokken ze hun permanente vertegenwoordiger terug. Luns leidde vervolgens op 6 juni 1966 het overleg tussen de ministers van Buitenlandse Zaken van de NAVO. Hij wist in de raad tot overeenstemming te komen over belangrijke punten, maar een dag later liepen zijn besprekingen met de Franse minister Maurice Couve de Murville vast en trok Frankrijk zich terug uit de NAVO. De Nederlandse regering, bij monde van Luns, bleef de Amerikanen steunen in hun doelstellingen in de Vietnamoorlog. Dit leverde Luns wel eens discussies in de ministerraad op met de PvdA'ers Vondeling en Joop den Uyl. Ook in de Tweede Kamer werd over Vietnam gedebatteerd, maar voor deze zaak kon escaleren viel het kabinet over financieel-economische problematiek, in de Nacht van Schmelzer. Er werd een rompkabinet gevormd onder leiding van Jelle Zijlstra, dat tot aan de nieuwe verkiezingen het land zou besturen. In 1967 raakten de confessionele partijen voor het eerst sinds jaren hun meerderheid kwijt, maar ze wisten onder leiding van KVP-formateur Piet de Jong met de VVD een nieuw kabinet te vormen. Luns werd door De Jong, die in eerdere kabinetten staatssecretaris en minister van defensie was, persoonlijk benaderd om weer Buitenlandse Zaken onder zijn hoede te nemen. Hij was met bijna 86.000 voorkeurstemmen in de Tweede Kamer herkozen, had vijftien jaar ervaring als minister en was naast De Jong en Klompé de enige oudgediende in het nieuwe kabinet. Integenstelling tot zijn voorgangers, onder wie Luns veel bewegingsvrijheid had, wilde De Jong een grotere rol in de internationale betrekkingen spelen en nam dan ook geen genoegen met een figurantenrol zoals zijn voorganger De Quay wel had gedaan. Zo was hij samen met Luns aanwezig bij de uitvaart van Konrad Adenauer en later woonden ze gezamenlijk de Europese topconferentie bij in Rome. Wegens zijn verdiensten voor de Europese integratie kreeg Luns op 4 mei 1967 de Karelsprijs. Volgens Dean Rusk was dit een "fitting recognition of your dedication to the cause of European unity" (passende erkenning van uw toewijding aan de zaak van de Europese eenheid). Luns bleef inzake de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EEG een harde politieke lijn voeren tegen Frankrijk. De Franse minister Couve bleef de processen vertragen. Ondanks de pleidooien van Luns voor toetreding spraken de Fransen op 19 december 1967 een tweede veto uit. Pas na het vertrek van De Gaulle in 1969 kwam er schot in de zaak. Op 1 december van dat jaar werd een conferentie in Den Haag gehouden waar de toetreding op de agenda stond. In de verklaring die na de conferentie werd opgesteld werd gecommuniceerd dat de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk op 30 juni 1970 zouden beginnen. In deze jaren werden ook de banden met Oost-Europa aangehaald. Zo bracht Luns in januari 1967 een bezoek aan Roemenië, in augustus aan Warschau en in februari 1968 volgde een bezoek aan Hongarije. Hij zette zich vervolgens in voor een Europese veiligheidsconferentie met verschillende landen uit het Warschaupact. Die plannen verdwenen in de ijskast na de Praagse Lente. Thuis kwam Luns onder druk te staan vanwege zijn houding tegenover het kolonelsregime in Griekenland en dat van António de Oliveira Salazar in Portugal, omdat de regering een te voorzichtige koers zou varen. Op 31 augustus 1970 bezetten drieëndertig Zuid-Molukkers de Indonesische ambassade in Wassenaar. Premier De Jong nam zijn intrek in een van de aangrenzende villa's en toen Luns zich bij hem wilde voegen klom hij over een hekje en zakte er voor het oog van tientallen camera's doorheen. De foto die daarvan gemaakt werd, haalde de wereldpers en behoort sindsdien tot de bekendste foto's die van Luns gemaakt zijn. Tijdens het bezoek van de Indonesische president Soeharto, drie dagen later, werd het bezoekende staatshoofd streng bewaakt en moest hij via kruip- en sluipwegen naar zijn afspraken in Den Haag. Bij de verkiezingen van 1971 behaalde Luns nog ongeveer 20.000 voorkeurstemmen. In het nieuwe kabinet, dat op 6 juli aantrad, werd Norbert Schmelzer minister van Buitenlandse Zaken en daarmee kwam een einde aan een periode van negentien jaar ministerschap van Luns. Hij nam tot de dag voor zijn vertrek naar Brussel zijn zetel in de Tweede Kamer in. Op 9 juli nam Luns afscheid van zijn voormalige departement. Luns wist dat hij na de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 niet terug zou keren als minister en had zijn zinnen gezet op de baan van secretaris-generaal van de NAVO. Toen Manlio Brosio in februari 1971 aankondigde te vertrekken bij de NAVO zette Luns zijn kandidatuur kracht bij en kreeg hij bij een informele bijeenkomst de steun van de Europese lidstaten.[106] De Nederlandse pers was sceptisch over deze overstap, maar de buitenlandse opinie was positiever: Een joviale reus, symbool van Hollandse degelijkheid, die tegelijk ironie en humor uitstraalt en van wie talloze geestige uitspraken de ronde doen (...) De heer Luns beheerst in feite als een werkelijk absoluut monarch de Nederlandse buitenlandse politiek – Le Figaro. Luns onderschreef de uitgangspunten van het Harmel-rapport dat in 1967 was verschenen. Volgens Luns betekende een detente in de eerste plaats niet een verbetering van het politieke klimaat, maar moest het zorgen voor stabielere betrekkingen tussen Oost en West. Die verbeterde betrekkingen konden door middel van onderhandelingen dienen als raamwerk voor de oplossing van de bestaande politieke problemen. Het verbeteren van de betrekkingen tussen de NAVO en het Warschaupact was dan ook een belangrijk agendapunt voor hem. De Russische president Leonid Brezjnev riep op tot wederzijdse troepenvermindering, maar de NAVO was daarvoor afhankelijk van de VS omdat het Amerikaanse leger een groot deel uitmaakte van de NAVO-strijdmacht in Europa. Luns voorganger Manlio Brosio werd door de NAVO aangesteld om met Moskou in gesprek te gaan over de ontwapening, maar kreeg van de Russen geen uitnodiging waardoor de plannen niet van de grond kwamen. De verhoudingen binnen de NAVO kwamen in 1973 op scherp te staan na de Jom Kipoeroorlog, waarover verschillende Europese staten een standpunt innamen dat inging tegen de Amerikaanse opvatting. Luns moest zich inspannen om de neuzen weer in dezelfde richting te krijgen. Met hulp van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Henry Kissinger zette Luns zich in voor het moderniseren van het beleid van de NAVO, dat na 25 jaar opnieuw gedefinieerd diende te worden. De lidstaten bereikten in Ottawa op 19 juni 1974 een akkoord over de nieuw te volgen koers. Een week later werd in Brussel door de regeringsleiders de "Atlantische Verklaring van Ottawa" ondertekend.Ook woedden er enkele conflicten tussen lidstaten waarin Luns moest bemiddelen. Direct bij zijn aantreden werd hij geconfronteerd met de houding van Denemarken en Noorwegen tegen het lidmaatschap van Griekenland van het bondgenootschap. Deze landen wilden dat er strenger tegen dit land werd opgetreden wegens de mensenrechtenschendingen. Luns beschermde het Griekse regime tegen de kritiek van de bondgenoten door de militaire waarde van Griekenland te benadrukken en dat de focus niet hoefde te liggen op hun mensenrechten. In december 1971 bezocht hij ook het land. Daarnaast arbitreerde Luns in de kabeljauwoorlogen tussen Groot-Brittannië en IJsland, en ook tussen Turkije en Griekenland, die met elkaar in conflict waren over de toekomst van het eiland Cyprus. Nadat Turkije op 14 augustus 1974 voor de tweede keer Cyprus binnenviel, verergerde in Griekenland de anti-NAVO stemming en besloot de regering uit de verdragsorganisatie te treden. Luns wilde nog met beide partijen in gesprek gaan, maar hij was in Athene noch Ankara welkom. Een gesprek tussen hem en de Griekse minister van Buitenlandse Zaken Georgios Mavros in Brussel zorgde evenmin voor een verbetering in de relatie tussen de NAVO en Griekenland. Na de dood van de Spaanse president Francisco Franco in 1975 zette Luns zich in voor toetreding van Spanje tot de NAVO. Met de hulp van de Verenigde Staten werden de eerste stappen hiertoe gezet. Door de dalende defensie-uitgaven van de lidstaten verminderde de slagkracht van de NAVO en leek de macht van de Sovjet-Unie op het wereldtoneel toe te nemen. Luns drong bij de NAVO-lidstaten aan op het vrijmaken van geld voor defensie, maar hij bleef een roepende in de woestijn. Hij werd gezien als een vertegenwoordiger van het koudeoorlogsdenken, met te weinig fantasie om in te zien dat ook mensenrechten en ontwapening probate middelen waren tegenover het Warschaupact. Joseph Luns samen met Bernard W. Rogers, de SACEUR van de NAVO, in de Tweede Kamer waar het tweetal aanwezig was bij een debat over het plaatsen van de kruisraketten op Nederlands grondgebied. Luns had een moeizame relatie met de regering van de Democratische Amerikaanse president Jimmy Carter, maar kon de terugkeer van Griekenland naar de NAVO mogelijk maken dankzij de inzet van de Amerikaanse generaal Alexander Haig. Onder Luns kwamen de lidstaten ook tot een gezamenlijk antwoord op de dreiging van de SS-20-raketten van de Sovjet-Unie en werd op 12 december 1979 het NAVO-dubbelbesluit getekend. De Appeasementpolitiek van Carter ten opzichte van de Sovjet-Unie veranderde na de Russische invasie in Afghanistan. Dankzij Luns kwam de NAVO tot een gemeenschappelijk beleid ten aanzien van de situatie in Afghanistan na de invasie. Na de beëdiging van Ronald Reagan als president van Amerika bracht Luns een bezoek in april 1981 aan Washington. Hij maakte zich er hard voor verdere wapenbeheersing. Hij bleef zich ook inzetten voor de toetreding van Spanje tot het bondgenootschap. Deze keer slaagden de onderhandelingen en werd de toekomstige toetreding van het land in 1982 bekrachtigd. Op 9 december 1983 maakte Luns bekend dat hij het jaar erna zou aftreden. Hij besteedde de laatste maanden voor zijn vertrek aan een afscheidstournee door de lidstaten. Bij zijn bezoek aan Washington op 31 mei ontving hij van president Reagan de Presidential Medal of Freedom. In juni 1984 eindigde zijn periode als secretaris-generaal en trad de Britse minister Peter Carington aan. Nederland verleende Luns aan het eind van zijn carrière niet de door hem zo begeerde titel van minister van staat. De schuld daarvoor legde hij bij het kabinet-Lubbers I en koningin Beatrix.Zeker omdat premier Piet de Jong in 1971 had laten doorschemeren dat hij deze titel zou krijgen na zijn ambtsperiode bij de NAVO. In 1984 kwam er na drieëndertig jaar een einde aan de politieke carrière van Luns. Hij bleef na zijn pensionering wonen in België en maakte met zijn echtgenote nog veel reizen. In 1991 werd hij genoemd als mogelijk speciaal afgezant van de Nederlandse regering om in Irak gevangen Nederlanders vrij te krijgen, maar de missie ging niet door. Het jaar daarop verscheen het boek De wereld volgens Luns, geschreven door Jan Kikkert. In dit boek verklaarde Luns dat hij in 1965 was benaderd door drie of vier generaals die een staatsgreep wilden plegen en hem als hun nieuwe minister-president zagen. Het boek van Kikkert geeft geen antwoord op de vraag waarom de generaals dat wilden, maar een mogelijke verklaring voor de staatsgreep is dat de generaals in kwestie zich stoorden aan de komst van het kabinet-Cals dat volgens hen te PvdA-gezind was. De reacties vanuit Nederland waren niet positief over de uitspraken van Luns. Oud-premier De Jong noemde het een "indianenverhaal" en in de media verscheen een psychologische analyse over Luns waarin hij publiekelijk werd uitgemaakt voor oude gek. Later onderschreven verschillende oud-bewindslieden de uitspraken van Luns. Tijdens een bezoek aan Den Haag in 1996 werd Luns getroffen door een herseninfarct, waarvan hij vrijwel geheel wist te herstellen; alleen zijn spraak herstelde niet. Uiteindelijk overleed hij op 17 juli 2002 in zijn appartement in Brussel. De uitvaart werd gehouden in de Abdij Ter Kameren en zijn lichaam werd bijgezet in het familiegraf in Den Haag. George Robertson, secretaris-generaal van de NAVO ten tijde van zijn overlijden, sprak lovende woorden over zijn voorganger en prees zijn diplomatie. Toenmalig premier Wim Kok bracht de humor van Luns in herinnering en sprak van een man "van een uitzonderlijk statuur". Fractievoorzitter van het CDA Maxime Verhagen stelde in een schriftelijke verklaring: "In Joseph Luns verliest de christendemocratie een markante persoonlijkheid". In 1936, tijdens zijn rectorschap van het ASC, maakte Luns kennis met Elisabeth Cornelia (Lia) barones van Heemstra, dochter van baron J.D.G. van Heemstra en diens eerste echtgenote Sophia Alexandra Beels. Na Luns' afstuderen maakte het tweetal hun verloving bekend. Lia van Heemstra was gereformeerd en de katholieke Luns had om haar te mogen huwen dispensatie nodig, maar zijn toekomstige bruid bekeerde zich voor het huwelijk tot het katholicisme. De kerkelijke inzegening van het huwelijk vond plaats op 10 januari 1939 in de Obrechtkerk te Amsterdam. Zijn echtgenote reisde mee met Luns naar zijn diplomatieke posten in het buitenland. In 1943 kregen ze hun eerste kind, Corrie, in Lissabon. In 1946 werd in Londen hun zoon Huib geboren. Lia van Heemstra overleed in 1990 na een huwelijk van bijna 52 jaar. In 1979 bracht historicus Loe de Jong het nieuws naar buiten dat Luns tussen 1933 en 1936 lid was geweest van de Nationaal-Socialistische Beweging. Luns ontkende in eerste instantie en suggereerde dat men hem verwarde met zijn broer Huib. Later stelde hij dat zijn broer hem buiten zijn medeweten had opgegeven en toonde daarbij een door Huib ondertekende verklaring waarin dat werd bevestigd. Luns had in 1936 zijn lidmaatschap bij de partij opgezegd, omdat hij tot de conclusie was gekomen dat de partij voor hem niet het gewenste politiek onderdak was. Links Nederland achtte de verklaringen van Luns niet afdoende en zag hierin het ultieme bewijs van Luns' rechtse sympathieën. Oppositieleider Joop den Uyl eiste een onderzoek, maar het kabinet wees dat af. De weduwe van Huib Luns, Adèle Luns-van der Made, verklaarde in een interview met Elsevier in 2000 dat Luns zichzelf als lid had opgegeven bij de NSB. Haar man had de verklaring in 1979 ondertekend uit vrees dat Joseph Luns zijn positie als secretaris-generaal van de NAVO zou verliezen. Na de onafhankelijkheid van Indonesië wilde Luns de kolonie Nieuw-Guinea voor Nederland behouden. De Indonesische aanspraken op dit gebied (Irian-Barat) wees hij van de hand. Het beleid van Luns omtrent Nieuw-Guinea vond veel bijklank in het land, maar de Nederlandse journalist Willem Oltmans liet zich er kritisch over uit. Tijdens het staatsbezoek van president Soekarno aan Italië in 1956 wist hij, tegen de zin van de Nederlandse overheid, een interview bij de president af te nemen. Oltmans trachtte de publieke opinie ervan te overtuigen dat overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië onvermijdelijk was. Dit leverde hem veel kritiek op en hij werd door de Nederlandse regering tegengewerkt in zijn journalistieke werk in Nederland en later ook in de Verenigde Staten. Oltmans gaf de schuld hiervan aan Luns, want die zou naar alle Nederlandse missies een instructie hebben laten uitgaan om zijn werk te boycotten. In 1991 klaagde hij de Nederlandse staat aan aangezien die hem stelselmatig het werk zou hebben belet en eiste een schadevergoeding. De zaak sleepte jaren voort en werd uiteindelijk middels arbitrage beslecht. Oltmans werd in 2000 in het gelijk gesteld en de staat moest hem een belastingvrije schadevergoeding van 6,4 miljoen (plus 6 ton voor immateriële schade) gulden betalen. Ook prins Bernhard was het niet eens met de politiek die Luns voerde. Hij was ervan overtuigd dat de denkbeelden van Luns "de voornaamste en eigenlijk enige belemmering" vormden voor een oplossing voor Nieuw-Guinea. De prins reisde op eigen initiatief naar Washington D.C. en maakte via een Amerikaanse advocaat het zogenaamde "PB-voorstel" voor de kwestie kenbaar aan president Kennedy. De prins zou daarin te kennen hebben gegeven dat hij de politiek van Luns als "volstrekte dwaasheid" zag. Het is lastig te bepalen welke invloed het voorstel van de prins heeft gehad, maar de opvattingen van de prins stonden dichter bij die van de Amerikanen dan bij de ideeën van Luns.De Nieuw-Guineapolitiek van Luns, die bijna een oorlog ten gevolge had, is in de decennia na zijn ministerschap vaak verguisd. Zo zou Luns zich onder meer verkeken hebben op de internationale steun voor zijn beleid, een beeld dat ontstaan is door het onderzoek van de politicoloog Arend Lijphart in 1966. Volgens hem werd het beleid bepaald door koloniale ressentimenten en was het een prestigekwestie. Uit onderzoek van de historicus Bart Stol in 2017 bleek dat de internationale steun groter was dan uit de studie van Lijphart naar voren kwam. Stol analyseerde ook Belgische, Britse en Franse bronnen, waaruit duidelijk werd dat die de Nederlandse politiek van de lijn-Luns steunden. Daarnaast concludeerde Stol dat Luns wachtte op een verandering van het regime in Indonesië en dat de politiek omtrent het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea's steeds meer naar de achtergrond verdween. Al kon de conservatief katholieke Luns zich moeilijk vinden in de modernisering van de Rooms-Katholieke Kerk, die door het Tweede Vaticaans Concilie (1962–1965) in gang was gezet, toch bleef hij trouw aan Rome. Hij moest dan ook niets hebben van reactionaire groepen die terug wilden naar de situatie van voor het concilie. Op 15 augustus 1971 was hij echter aanwezig bij de eerste mis van de traditionalistische pater Winand Kotte in de Sint-Willibrordkerk in Utrecht. Er werd vervolgens aangenomen dat Luns een volgeling van de in ongenade gevallen pater was, maar kerkhistoricus Ton van Schaik betwistte dat. Volgens hem was Luns per ongeluk bij de dienst aanwezig, zonder dat hij precies wist waarmee hij te maken had en zou hij daarna nooit meer contact met Kotte hebben gehad. De Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) hield jarenlang een persoonsdossier bij over Luns. Uit het dossier kwamen verdenkingen naar voren dat hij als minister betrokken was bij geheime wapenhandel met het Portugal van dictator António de Oliveira Salazar en zou hij meerdere buitenlandse bankrekeningen hebben gehad. Ook bevatte het dossier informatie over seksuele escapades van de minister. De aantijgingen zijn nooit serieus onderzocht. De eens zo populaire Luns werd na zijn ministerschap verguisd in Nederland. De reden was dat hij tussen 1933 en 1936 lid van de NSB was geweest. Hoe Luns zelf met de bekendmaking van dat nieuws omging zorgde ook voor de nodige verwarring, deed zijn positie geen goed en leidde tot reputatieschade in eigen land. Voor zijn politieke tegenstanders was het NSB-lidmaatschap het bewijs dat hij nooit gedeugd had. Na de verklaring van zijn schoonzus Adèle Luns-Van der Made kwam het tot een nieuwe publieke afstraffing in de Nederlandse media, maar NRC-columnist Jérôme Heldring was positiever: ...dat een vlek op zijn blazoen is alswel de paniek waarin hij raakte toen dit was ontdekt, een paniek die hem verleidde tot een onnodige leugen. (...) Iedereen weet dat Luns geen linkse democraat was (laat staan een linkse antidemocraat), maar dat maakt iemand nog niet tot een landverrader. Dat ministerschap moet op zijn eigen merites (of démérites) beoordeeld worden. De in 2010 verschenen biografie over Luns van Albert Kersten leidde niet tot rehabilitatie van de staatsman. Luns was met zijn lengte van 1,95 meter, de hoffelijkheid die hij uitstraalde en zijn hese stem een markante verschijning. Hij stond bekend als een begenadigd spreker die met fraaie woordspelingen en ontwapenende zelfspot de lachers op zijn hand kreeg. Luns maakte ook geregeld naamgrappen. Tijdens een debat over de Nieuw-Guineakwestie op 3 januari 1962 verhaspelde hij de naam van PSP-Kamerlid Henk Lankhorst. Deze noemde hij aanvankelijk "Langkamp" of "Lamkan" en vervolgens binnensmonds "Lamstraal". De uitspraak haalde de pers en Luns bood een dag later zijn excuses aan. Hij beschikte over een rijk arsenaal aan anekdotes en moppen, zowel in het Nederlands als in het Frans en Duits, en gebruikte die om de spanning tijdens besprekingen te breken. Voor de buitenwereld was hij een opgewekte, vriendelijke man, maar in werkelijkheid was hij een hypochonder In zijn gehele carrière en daarna schuwde Luns de publieke aandacht niet. Hij investeerde in contacten met journalisten en maakte handig gebruik van de opkomst van de televisie om daarmee bekendheid te verwerven in binnen- en buitenland. Voor hem was televisie een voortzetting van politiek met andere middelen en hij deed zijn televisieoptredens graag met een grap en knipoog. Door zijn veelvuldige optreden op de televisie wist Luns uit te groeien tot een in Nederland populaire persoonlijkheid. In 1963 werd Luns in een onderzoek van NIPO uitgeroepen tot populairste Nederlander en liet daarmee Mies Bouwman achter zich. Ook na zijn pensioen verscheen hij nog herhaaldelijk op televisie, bij onder andere AVRO Televizier en TROS Aktua, en kreeg hij vaak een podium in De Telegraaf en Elsevier. Na de instorting van het communisme in Europa in 1989 verdween hij langzaam uit de belangstelling van de media. De uiteindelijk lage waardering van Luns na zijn dood blijkt ook uit het feit dat in Nederland slechts één straat naar de politicus is vernoemd, in Goes. Overigens kent ook de Belgische plaats Nijvel een Rue Joseph Luns.
M
-
Jacob Maarsingh (Stadskanaal, 25 april 1892 – aldaar, 16 februari 1958) was een Nederlands landbouwer en een nationaalsocialistisch politicus. Jb. Maarsingh (zoals hij zelf altijd zijn naam schreef), zoon van de Onstwedder vervener Harm Maarsingh en Jantina Arendina Meursing, was afkomstig uit een Nederlands-Hervormde familie die tot welstand was gekomen door verveningsactiviteiten. Hij volgde het middelbaar landbouwonderwijs, waarna hij landbouwer werd in zijn geboorteplaats. In 1933 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert, waar hij het stamboeknummer 4630 kreeg toebedeeld. Op 8 juni 1937 nam hij voor de NSB zitting in de Eerste Kamer, waar hij vooral het woord voerde over onderwerpen als landbouw, waterstaat en economische aangelegenheden. Gedurende zijn Kamerlidmaatschap kwam hij in aanvaring met de minister van Defensie, toen hij er bezwaar tegen maakte dat militairen regelmatig zijn autonummer hadden genoteerd vanwege verdenking van spionage. Hij vertegenwoordigde ontevreden Groningse en Drentse kleine boeren, die te lijden hadden van de economische depressie. Ook was hij gemachtigde van Mussert voor Noord-Nederland. In 1947 legde hij een "schuldbelijdenis" af. Hij werd geïnterneerd tot 14 juli 1948 en uit het kiesrecht ontzet. Hij zat o.a. vast in Kamp De Beetse nabij Sellingerbeetse. Jacob Maarsingh trouwde in 1918 met de uit Usquert afkomstige Catharina Jantina Westerhuis. De Maarsinghs woonden in Stadskanaal in de Huize Ter Marse. Deze villa was in 1884 voor de hereboer- en vervenersfamilie Maarsingh gebouwd. Na het overlijden van de weduwe Maarsingh in 1970 werd deze villa door een legaat eigendom van de gemeente Stadskanaal. De gemeenteraad van Stadskanaal had enige moeite met het vinden van een passende bestemming voor het verkregen legaat van de erven Maarsingh. Het duurde vijf jaar totdat in 1975 werd besloten om in het pand het streekhistorisch centrum Stadskanaal te vestigen. Huize Ter Marse is sinds 2000 erkend als rijksmonument.
-
Henri Catharinus (Bob) van Maasdijk (Breda, 20 december 1904 - Brummen, 20 november 1985) was een Nederlandse bankier, president van de Nederlands-Duitse Kultuurgemeenschap, oprichter van de Landelijke Hypotheekbank N.V., adviseur bij de Nationaal-Socialistische Beweging en was in de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog de waarnemend burgemeester van Den Haag alsook van buurgemeente Rijswijk. Van Maasdijk werd geboren in Breda en was de zoon van bankier Henri Robert van Maasdijk en Henriette Catharina Rueb. Van Maasdijk was een broer van mr. dr. Gerrie van Maasdijk (1906-1997). Het gezin verhuisde begin 1908 naar Den Haag. Op 6 september 1932 trouwde hij in Amsterdam met Henriëtte Constance (Pop) van Marle (1907-1992) met wie hij twee kinderen kreeg. Van Maasdijk was, net als zijn vader, directeur van de ‘N.V. Nederlandsche Bankinstelling’ in Den Haag. In november 1940 werd Van Maasdijk lid van de ‘Organisatiecommissie voor het Bedrijfsleven’. Deze commissie was in het leven geroepen om het bedrijfsleven te ordenen en het Leidersbeginsel in te voeren. In mei 1943 werd Van Maasdijk door Anton Mussert benoemd tot adviseur bij de Nationaal-Socialistische Beweging. Op 6 december 1943 richtte Van Maasdijk samen met A.N.B.O.-directeur Dirk Hidde de Vries de ‘Landelijke Hypotheekbank N.V.’ op die het verkrijgen van hypotheken voor het aankopen van geconfisqueerd Joods onroerend goed vergemakkelijkte. Hij werd op 15 maart 1945 als burgemeester van Den Haag aangesteld door rijkscommissaris Seyss-Inquart. De burgemeester van Den Haag was op dat moment prof.mr. H. Westra, die niet tegen de druk van de laatste oorlogsmaanden bestand bleek. Van Maasdijk werd geacht de voedselvoorziening van Den Haag in goede banen te leiden. Van Maasdijk werd op 7 mei 1945 door de Binnenlandse Strijdkrachten gearresteerd en in 1946 door het Bijzonder Gerechtshof tot twintig jaar gevangenisstraf veroordeeld. Aanvankelijk werd voor Van Maasdijk de doodstraf geëist, later werd de eis 22 jaar gevangenisstraf. Deze straf zou na meerdere gratiebesluiten met enkele jaren worden teruggebracht, waardoor Van Maasdijk in 1956 vrij kwam. Van Maasdijk was en bleef een groot bewonderaar van Adolf Hitler en een overtuigd antisemiet zoals blijkt uit de brieven die hij na de oorlog vanuit zijn cel aan zijn vrouw met wie hij deze overtuigingen deelde) schreef en waarin fragmenten uit zijn dagboekaantekeningen verwerkt waren. Delen uit de brieven van Van Maasdijk zijn op de site van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie terug te vinden. In het archief van het NIOD bevindt zich meer informatie over Van Maasdijk: Doc I 1091, H.C. van Maasdijk. In de jaren zeventig was Van Maasdijk betrokken bij het blad De Wende, dat aan de Nederlandse Volks-Unie gelieerd was.
-
Johannes Albert van der Made (Rotterdam, 21 augustus 1909 – Berlijn, 8 augustus 1981) was een Nederlands schrijver en essayist. Hij was de belangrijkste en invloedrijkste literair theoreticus van de Nederlandse nationaalsocialistische letterkunde. Hij was een halfbroer van de acteur Sacco van der Made. Jan van der Made was de zoon van een arts. Hij bezocht het gymnasium in Rotterdam en – nadat hij hier van school gestuurd was – voor de laatste twee klassen het lyceum in Baarn. Van jongs af aan was hij geïnteresseerd in literatuur. Op jeugdige leeftijd bewonderde hij vooral Karl May. Na de lagere school was het vooral Homerus die hem boeide. Volgens zijn eigen herinneringen namen de klassieken zijn leven in deze periode volledig in beslag. Vanaf zijn vijftiende schreef hij ook zelf gedichten, met thema's ontleend aan de Griekse mythologie. Zijn leraar Grieks op het gymnasium, de dichter J.H. Leopold, gaf hem hierbij adviezen. Naast de klassieken trok ook de middeleeuwse mystiek van Jacob Böhme zijn aandacht. In deze tijd vond tevens zijn afkeer van communistische theorieën zijn oorsprong, idealen die volgens hem tekortschoten omdat ze louter om financieel gewin draaiden. Naast zijn verachting voor het communisme groeide ook zijn aversie van het Amerikaanse grootkapitaal. Na zijn eindexamen begon hij een studie Chinees in Leiden. Het ministerie van Buitenlandse Zaken verschafte hem een beurs om hem voor het Nederlandse gezantschap in Peking op te leiden. Een oogziekte maakte echter na vier jaar een voortijdig einde aan zijn studie, veroorzaakt door het zeer priegelige Chinese grasschrift, een onderdeel van het lesprogramma. Naast Chinees studeerde hij ook enige tijd klassieke talen en vergelijkende theologie. In de eerste helft van de jaren dertig verwierf hij zijn inkomsten voornamelijk als vertaler. Behalve uit het Chinees vertaalde hij later ook uit het Engels en Duits, met name voor de uitgeverij Van Holkema & Warendorf. Tevens publiceerde hij verhalen en essays. In maart 1934 debuteerde hij met een artikel over Rilke, D.H. Lawrence en Aldous Huxley in De Nieuwe Gids. In hetzelfde jaar verscheen in Groot Nederland zijn prozadebuut, een fragment van zijn eerste roman, Tweehonderd gulden voor Darja Wledinskaja. Als schrijver bleef hij in de letterkundige wereld van voor de oorlog geen onbekende verschijning. In 1937 verscheen bij Van Holkema & Warendorf zijn debuutroman, in 1938 gevolgd door een tweede roman, Pelgrimsreize, en een episch gedicht Sakota. In 1940 verscheen ten slotte de roman Het rusteloos hart. Over het algemeen werden deze werken positief ontvangen: critici als Halbo C. Kool, Henri Bruning, C.J. Kelk, Dirk Coster, Anton van Duinkerken en Walter Brandligt waren zonder voorbehoud positief. Negatief waren Menno ter Braak, Clara Eggink en E. du Perron. Al in 1937 schreef Van der Made over zijn positieve houding tegenover de NSB aan Gerrit van Duyl, de vormingsleider van de NSB. Was Van der Made in zijn studententijd voornamelijk cultureel geïnteresseerd, in de tweede helft van de jaren dertig werd hij geleidelijk politiek actief. Door zijn vertaalwerk kwam hij in contact met Duitse nazi-auteurs als E.G. Kolbenheyer en Kurt Kluge, die hij ook persoonlijk leerde kennen. Reeds voor de oorlog kwam hij in de gelederen van de NSB terecht. Zo verzorgde hij in de jaren dertig onder meer op speciaal verzoek van Anton Mussert een aantal hoofdartikelen voor Volk en Vaderland, terwijl hij tevens pogingen in het werk stelde om George Kettmann van uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer te interesseren voor een vertaling van zijn hand van Mein Kampf. Na de meidagen van 1940 was Van der Made een van de initiatiefnemers om in overleg met de bezetter het Nederlandse kunstenaarsleven te reorganiseren. Met Tobie Goedewaagen en Hein von Essen woonde hij een eerste oriënterend gesprek met de Duitse afgevaardigden bij, zonder dat daarbij overigens enig resultaat bereikt werd. Toen in september van dat jaar met dat oogmerk de Nederlandse Kultuurkring werd opgericht, om op die manier een vruchtbare culturele samenwerking met de Duitsers te bewerkstelligen, werd hij echter niet uitgenodigd, ondanks zijn dringende verzoek hiertoe in november. Ondertussen knoopte hij op eigen initiatief contacten aan met de bezetter. In augustus 1940 ontving hij een uitnodiging van het Reichspropagandaministerium te Berlijn om een bezoek te brengen aan de Münchener kunsttentoonstelling. Tijdens die reis, die in september plaatsvond, werd een basis gelegd voor verdere samenwerking. Zo verschafte Van der Made in het eerste oorlogsjaar de Duitsers bijvoorbeeld inlichtingen over Nederlandse uitgeverijen, mede ook in verband met de vertaalopdrachten, die hij van de Duitsers kreeg aangeboden. Op organisatorisch gebied kreeg hij in het eerste jaar van de bezetting geen vaste grond onder de voeten. In feite werd hij overal buiten gehouden. Ook toen men begin 1941 plannen voor de oprichting van de Kultuurkamer opstelde en er een leider voor het letterengilde aangetrokken moest worden, viste hij weer achter het net, ondanks Henri Brunings advies aan Goedewaagen om Van der Made voor deze functie aan te nemen. Bruning wees daarbij op zijn letterkundige kwaliteiten en het aanzien dat hij genoot in de letterkundige wereld. De benoeming van Van der Made zou volgens Bruning 'een ware opluchting' betekenen. Uiteindelijk werd hij belast met de taak Nederlandse auteurs voor een lidmaatschap van de Kultuurkamer te polsen, een baantje waarbij hij voor korte tijd aan het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten verbonden was. In april 1941 meldde hij zich als een van de eerste Nederlandse kunstenaars voor de Waffen-SS, waarmee hij het gekrakeel om baantjes in Nederland voorlopig achter zich liet. Hij werd aangenomen voor de SS-Freiwilligen-Standarte Nordwest. Men accepteerde daarvoor ook vrijwilligers die niet geheel aan de fysieke keuringsmaatstaven voldeden. Vermoedelijk was dat de reden waarom hij hierbij ingedeeld kon worden, aangezien hij nog steeds aan zijn oogziekte leed. Men was nu bereid, tegen de achtergrond van een naderende aanval op de Sovjet-Unie de keuringsmaatstaven wat soepeler te hanteren. Medio december keerde hij naar huis terug. Zijn grote roeping eens aan het front te strijden, was daarbij niet in vervulling gegaan. Pas in juni 1942 was er sprake van dat hij voor enige maanden naar het front zou vertrekken. Uiteindelijk werd hij definitief uit de Waffen-SS ontslagen wegens een in Rusland opgelopen sneeuwblindheid. Vanaf begin 1942 behoorde hij op cultureel gebied tot de belangrijkste publicisten van de Nederlandsche SS, waarvan hij begunstigend lid was. Zijn voornaamste podium was het weekblad De Waag, waarin hij een vaste rubriek voor literaire beschouwingen had. Vrijwel wekelijks wijdde hij hierin een of twee pagina's (van het formaat van een halve krant) aan de letteren. Hij verwierf met deze kritieken niet alleen in de ogen van de SS-sympathisanten een grote reputatie op het gebied van de literatuur, maar ook in kringen van de NSB werd hij in vele opzichten als een geloofwaardig figuur beschouwd. Volgens H.M. Klomp, de bestuurder van het letterengilde, gold hij in deze periode als een veelbelovend jong talent, wiens artikelen altijd met veel belangstelling werden ontvangen. Nico de Haas schreef over zijn persoon, dat hij voor kunst de ideologische lijnen uitzette, die hieronder besproken worden. Daarbij was het echter Van der Made, die de ideeën uiteindelijk in een officieel rapport verwoordde. De wens om een nieuw nationaalsocialistisch tijdschrift voor kunst en literatuur op te richten, kwam voort uit de geringe verwachtingen die de groep steeds de indruk maakte van 'absolute eerlijkheid'. Toen Van der Made begin 1942, na zijn terugkeer uit de Waffen-SS, zijn publicistische werkzaamheden in Nederland hervatte en daarbij in contact kwam met een aantal sympathisanten van de Nederlandsche SS die zich groepeerden rond de tijdschriften De Waag en Storm, nam hij het initiatief om een afzonderlijk tijdschrift voor kunst en literatuur op te richten. In mei 1942 organiseerde Van der Made de eerste bijeenkomsten om over de beginselen van dat tijdschrift te beraadslagen. Tot de initiatiefnemers behoorden naast Van der Made ook Sybren Modderman en Frans Hannema, die beiden evenals Van der Made reeds als culturele medewerkers aan De Waag verbonden waren, en de beeldhouwer Johan Polet. Het was dit viertal dat in de beginfase van de Arbeidsgemeenschap voor Kunst koesterde ten aanzien van initiatieven van de kant van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. In de periode 1943-1944 manifesteerde zich een 'SS-groep' in de Nederlandse letterkunde, dat wil zeggen een groep van nationaalsocialistische auteurs die onder SS-leiding opereerde en waarvan de voornaamste figuren een kern van overtuigde SS-leden vormden. Deze kern bestond met name uit Jan van der Made, Nico de Haas, George Kettmann, Jan van Rheenen en Steven Barends. De groep ontwikkelde zich binnen het kader van de Arbeidsgemeenschap voor Kunst, een mantelorganisatie van de Germaanse SS in Nederland en stond indirect onder leiding van Henk Feldmeijer. De auteurs beschouwden zichzelf als een 'stoottroep' in de letterkunde, als de pioniers die in Nederland de fundamenten voor een nieuwe nationaalsocialistische kunst en literatuur moesten gaan leggen. Behalve letterkundigen maakten ook onder meer de beeldhouwer Johan Polet, de muziekcriticus Hendrik Lindt, de redacteur van De Waag Sybren Modderman en de uitgever Reinier van Houten deel uit van de organisatie. Op literair gebied waren Jan van der Made, Nico de Haas en George Kettmann echter de voornaamste figuren. Hun podium zou het tijdschrift Groot Nederland worden. Dit tijdschrift werd in het voorjaar van 1943 genazificeerd, de oude redactie werd aan de kant geschoven en de Gideonsbende van Van der Made c.s. nam het roer over. Het ombuigen van de Nederlandse letterkunde in volkse zin betekende dat er voor ontaarde kunst geen plaats meer was. Deze ontaarde kunst zag Van der Made als een product van het burgerlijk individu, dat zich sinds de opkomst van de derde stand in de Middeleeuwen een weg had gebaand en er uiteindelijk in geslaagd was het geestelijk klimaat in Europa volledig te overheersen. Kenmerken van de Nederlandse literatuur die hij aan de overwinning van het burgerdom verbonden waren, bijvoorbeeld individualisme, intellectualisme, materialisme, scepticisme en freudianisme. Als voornaamste vertegenwoordiger van dit degeneratieproces in de cultuur beschouwde hij Marcellus Emants maar ook auteurs als Vestdijk, Du Perron, Ed. Hoornik, Jac. van Hattum en Den Brabander bewogen zich voor hem op dit terrein, hoewel hij die auteurs literaire kwaliteiten niet ontzeggen wilde. De heerschappij van het burgerdom gaf een verbrokkeld wereldbeeld te zien, dat zich in de samenleving tevens uitte in de opkomst van de liberale geldmaatschappij, terwijl men bovendien kan vermoeden dat hij in het communisme dezelfde materialistische geest vertegenwoordigd vond. Tot het 'grote en edele in Europa' behoorden in Nederland naast de bekende Derde-Rijk-auteurs als Kettmann, Bruning en Barends ook auteurs als Roland Holst, Arthur van Schendel, Nine van der Schaaf, Bertus Aafjes, Marsman, J.W.F. Werumeus Buning, P.C. Boutens en anderen, die hij in zijn kritieken in De waag positief beoordeelde. Het volkse van een auteur hing geenszins af van het politieke standpunt dat een auteur tijdens de bezetting innam. Evenmin als nationaalsocialisten volgens Van der Made per definitie edele kunst voortbrachten, kon het werk van tegenstanders niet zonder meer afgewezen worden. Alle grote kunst droeg volgens Van der Made wel iets van het volkse in zich, terwijl er zich anderzijds in het nieuwe systeem elementen opdrongen, wier producten de kwalificatie 'kunst' niet eens meer waardig waren. Van der Mades opvattingen over literatuurkritiek staan in het teken van een aristocratisch-elitaire levensbeschouwing. Volkse kunst was naar zijn mening doorgaans iets heel anders dan volkskunst, in de betekenis van: toegankelijk voor de massa. Een dichter als Boutens kon daarom ondanks zijn moeilijkheidsgraad zonder meer tot de volkse kunstenaars gerekend worden, vond Van der Made. Hij vertrok in april 1945 voor de derde maal naar het oostfront. Iedereen mocht nu immers onder de wapenen, ook de ongeschikten. Met een aantal NSKK-mannen verdween hij richting Duitsland. De werken van onder meer Shakespeare, Hölderlin en Nietzsche nam hij volgens zijn herinneringen mee. Literatuur en liefde voor de oorlog waren voor hem immers nauw met elkaar verweven. Deze keer kwam hij ook daadwerkelijk terecht bij de gevechtshandelingen. Volgens zijn notities maakten granaatsplinters in zijn benen ten slotte voor hem een einde aan de oorlog. Later merkte hij in een brief op dat zijn 'Shakespeare' vol bloed was geraakt. Ook na de overgave bleef hij maar meteen zijn heil zoeken aan gene zijde van de Nederlandse grens, met achterlating van al zijn have en goed in zijn huis in Norg. Met slechts een kar vol spullen zwierf hij enige maanden met zijn gezin door Duitsland, om uiteindelijk in de buurt van Würzburg met valse papieren en een nieuwe naam neer te strijken. In het begin van de jaren vijftig begon hij weer te schrijven. Publicaties van zijn hand verschenen in de literair-culturele periodieken Klüter Blätter en Nation Europa, beide tijdschriften waarin hij de lijn van Groot Nederland en De waag kon voortzetten. Omstreeks 1954 zette hij zich nog in het bijzonder in voor de opvang van voormalige Nederlandse vrijwilligers, die toen uit Siberische kampen terugkeerden. In dezelfde tijd werd hij echter getroffen door tuberculose, waardoor hij volstrekt brodeloos werd. Als staatloos burger kon hij immers op geen enkele voorziening aanspraak maken. In deze periode trachtte hij weer een plaats in de Nederlandse letterkunde te bemachtigen. Niet alleen hadden zijn relaties met Bruning en Jan van Rheenen standgehouden, ook een aantal andere Nederlandse letterkundigen was hem kennelijk welgezind gebleven, ondanks alle meningsverschillen. In 1955 was er sprake van dat er een nieuwe roman van Van der Made met bemiddeling van Roland Holst bij Van Holkema & Warendorf zou worden uitgegeven. 'Voor de moeite die u zich inmiddels voor mij hebt getroost, dank ik U ten zeerste', schrijft hij in een brief van 12 juli 1955 aan Roland Holst, 'Uw aanbod bij Van Holkema & Warendorf op een uitgave aan te dringen, heeft mij zeer getroffen'. Ondanks de sympathie die sommige letterkundigen voor hem hadden, vond de verschijning van de roman echter toch geen doorgang, waarschijnlijk mede omdat hij de schijn wekte minstens zo radicale nationaalsocialistische standpunten te huldigen als hij voorheen deed. Wanneer hij echter omstreeks 1980 enkele herinneringen op schrift stelt, schrijft hij dat hij na de bevrijding weliswaar de Nederlandse justitie was ontsnapt, maar nieuwe agitatie in Duitsland hem alsnog in de gevangenis had doen belanden, eenmaal zelfs voor zes maanden. In gevangenschap werd hij volgens zijn mededelingen herhaaldelijk mishandeld, altijd door Joden, meende hij. In 1981 stierf hij in Berlijn.
-
Maximilianus Victor Eugène Hubertus Josef Maria (Max) graaf de Marchant et d'Ansembourg (Gulpen, 18 januari 1894 - Amstenrade, 24 januari 1975), heer van Amstenrade en Schinveld, was een Nederlands katholiek en later nationaalsocialistisch politicus (RKSP, NSB). Hij was de zoon van een rijke Limburgse edelman en Tweede Kamerlid, graaf Iwan de Marchant et d'Ansembourg. Max de Marchant werd in 1912, op 18-jarige leeftijd, genaturaliseerd tot Pruisisch staatsburger en hij vocht in de Eerste Wereldoorlog als oorlogsvrijwilliger in het Duitse keizerlijke leger. Na de oorlog (1919) werkte hij in het bankwezen in Rotterdam en Amsterdam en hij was sinds 1923 beambte bij de Staatsmijnen. In 1925 werd hij voor de Roomsch-Katholieke Staatspartij burgemeester van Amstenrade. Van 1927 tot 1930 was hij lid van de Limburgse Provinciale Staten (ook voor de RKSP). In 1933 sloot hij zich aan bij de Nationaal-Socialistische Beweging van Anton Mussert. Omdat het ambtenaren verboden werd om van de NSB lid te zijn, moest hij in 1934 terugtreden als burgemeester van Amstenrade. Hij woonde op zijn kasteel Amstenrade. Later zou hij ook onder het verbod op lidmaatschap van de NSB van de zijde van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland vallen. Bij de Statenverkiezingen van 1935 werd hij voor de NSB in de Limburgse Provinciale Staten en in de Eerste Kamer gekozen. In 1937 werd Marchant voor de NSB in de Tweede Kamer gekozen waar hij optrad als fractievoorzitter (tot 10 mei 1940). Toen een ander NSB-kamerlid, Meinoud Rost van Tonningen, in een debat over naturalisatie opmerkte dat er op de lijst zoveel buitenlandse namen stonden (waarschijnlijk bedoelde hij Joodse namen), antwoordde SDAP-kamerlid Willem Drees: "Niet iedereen kan zo'n zuiver Nederlandse naam hebben als de Graaf de Marchant et d'Ansembourg." Op 5 februari 1941 werd de Limburgse gouverneur Van Sonsbeeck door de Duitse bezetter met pensioen gestuurd. Rijkscommissaris Seyss-Inquart benoemde graaf De Marchant et d'Ansembourg als opvolger, waardoor hij commissaris der provincie (de nationaalsocialistische benaming voor de Commissaris der Koningin) van Limburg werd. Als commissaris der provincie voerde hij het leidersbeginsel door, waardoor op bevel van Seyss-Inquart de Provinciale Staten en alle gemeenteraden werden opgeheven. Als reactie hierop namen op 12 augustus 1941 de 44 Limburgse burgemeesters (de meeste lid van de RKSP) ontslag. Op Dolle Dinsdag, 5 september 1944, vluchtte graaf De Marchant et d'Ansembourg naar Duitsland. Op 12 september 1944 trokken de Amerikanen Zuid-Limburg binnen en werden de eerste Nederlandse gemeenten bevrijd. Op 30 april 1945 werd de inmiddels door de NSB geroyeerde graaf De Marchant et d'Ansembourg gearresteerd. Het Bijzonder Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeelde hem op 29 april 1946 tot 15 jaar gevangenisstraf en verlies van zijn burgerrechten. Dit vonnis werd in oktober 1946 door de Bijzondere Raad van Cassatie bevestigd. In 1954 werd hij in vrijheid gesteld. Hij heeft zijn straf uitgezeten op zijn kasteel te Amstenrade. Max de Marchant et d'Ansembourg trouwde op 8 oktober 1930 met Myriam von Fürstenberg. Het echtpaar had drie zoons en twee dochters, onder wie: Lambert de Marchant et d'Ansembourg (1932-2007)
-
Jhr. Johannes Anthony Boreel de Mauregnault ('s-Gravenhage, 11 november 1916 – Amsterdam, 22 juni 1947) was een Nederlands nationaalsocialistisch politiek activist. Hij was lid van de NSB als stamboeknummer 102.589. De Mauregnault was een lid van de familie De Mauregnault en een zoon van jhr. Johnnes Jacobus Boreel de Mauregnault (1880-1945) en Johanna Josephine Elisabeth Kits van Heyningen (1880-1960). Hij trouwde in 1943 met Kommerijn Gerittine Kooijmans (1915-2008) die in 1953 hertrouwde met de journalist en schrijver Sjoerd Leiker (1914-1988) In 1942 was hij werkzaam als lector bij het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Tezelfdertijd was hij redacteur van Het Nationale Dagblad. Na een verblijf te Berlijn werd hij hoofd Perszaken van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. In de maanden december 1943 en januari 1944 fungeerde hij als plaatsvervangend leider van de reportagedienst van de Nederlandsche Omroep. Na de oorlog bracht hij meer dan een jaar in voorarrest door. Hij overleed in juni 1947 op dertigjarige leeftijd aan de gevolgen van tuberculose, nog voordat hij kon worden berecht
-
Jan Meekhof (Ruinen, 9 november 1922 - Utrecht, 17 april 1994) was een Nederlandse SS'er tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ook was hij lid van de NSB. Samen met Fransoos Exaverius Lammers, Zacharias Sleijfer en Lucas Bunt behoorde hij tot het beruchte viertal van Friesland. Hij nam deel aan de executies te Herbaijum in november 1944 en in Dokkum op 22 januari 1945 waarbij 20 mannen werden gedood. De executie van 20 mannen in Dokkum was een vergelding voor de overval door het verzet op een gevangenentransport. Hij werd na de oorlog, op 19 november 1946 veroordeeld tot de doodstraf. Dat was tevens het eerste doodvonnis dat door het Bijzonder Gerechtshof in Leeuwarden werd uitgesproken. Deze doodstraf werd in 1947 via gratie omgezet in een levenslange gevangenisstraf. In 1959 werd hij vrijgelaten.
-
Mr. Adriaan Meerkamp van Embden (Rotterdam, 13 november 1882 - Middelburg, 8 februari 1954) was een Nederlands archivaris en burgemeester namens de NSB. Hij publiceerde meerdere werken over de (rechts)geschiedenis rond Leiden en Gouda. Meerkamp van Embden was van 1921 tot 1942 rijksarchivaris van de provincie Zeeland en provinciaal inspecteur van de gemeente- en waterschapsarchieven. In 1941 werd hij lid van de NSB en hij was bevreesd voor de Russen en het communisme. In oktober werd hij door de Duitse bezetter, naar eigen zeggen met tegenzin, benoemd tot waarnemend burgemeester van Middelburg. Hij was tevens lid van de Nederlandsche Kultuurraad. In oktober 1944 vluchtte hij per boot naar Rotterdam waarna hij aangesteld werd als burgemeester in Zwolle. Na de bevrijding werd Meerkamp van Embden vastgezet en na zeven maanden door een bijzonder tribunaal uit het actief- en passief kiesrecht gezet.
-
Maarten Meuldijk (Geervliet, 29 augustus 1894 – Utrecht, 20 mei 1972) was een Nederlands nationaalsocialistisch tekenaar en essayist. Meuldijk had na de lagere en de middelbare school akten gehaald die het hem mogelijk maakten te onderwijzen als leraar tekenonderricht, boetseren en wiskunde. Zijn wens was het echter om vrij kunstenaar, schilder te zijn. In de jaren twintig van de 20e eeuw was hij gemeenteraadslid voor de SDAP. In 1927 verliet hij de SDAP om zich geheel aan de schilderkunst te wijden. Na bezoeken aan het fascistische Italië en het nationaalsocialistische Duitse Derde Rijk raakte hij in de ban van beide ideologieën. In 1933 sloot hij zich aan bij de Nationaal-Socialistische Beweging. Al in de eerste jaargang van Volk en Vaderland publiceerde hij zijn eerste tekeningen - politieke spotprenten, eigenlijk. Na enige tijd werd hij redacteur van het propagandistische NSB-weekblad, in 1939 werd hij hoofdredacteur. Vanaf 1937 was hij tevens hoofdredacteur van het NSB-periodiek Arbeidsfront en als zodanig gemachtigde van Mussert inzake de Nederlandse Arbeidsdienst (NAD). In 1941 nam hij ontslag bij Volk en Vaderland en werd hij hoofd van het Bureau Arbeidsdienst. Zijn invloed op de Nederlandse Arbeidsdienst was echter nihil, vanwege zijn herhaalde conflicten met de Duitser Bethmann, Bevollmächtiger der Reichsarbeitsführers in Nederland. Daarnaast ondervond hij zware tegenwerking van de SS-groep binnen de leiding van de Arbeidsdienst. Als gevolg daarvan werd hem in 1943 zelfs de toegang tot de kampen van de Arbeidsdienst ontzegd. Voor de NSB was hij in deze jaren propagandaspreker voor de radio van de Nederlandsche Omroep. Zowel voor Volk en Vaderland als voor De Amsterdamsche Keurkamer, de uitgeverij van zijn vriend George Kettmann, heeft Meuldijk sinds 1933 vele politieke prenten en tekeningen gemaakt. Nog in 1956 illustreerde hij de eerste naoorlogse dichtbundel van Kettmann, De ballade van de dode Viking. Het Bijzonder Gerechtshof te Utrecht veroordeelde Meuldijk in oktober 1948 tot 8 jaar gevangenis terwijl de Commissie voor de Perszuivering hem een beroepsverbod van 20 jaar oplegde.
-
Ageaus Yme (Gejus) van der Meulen (Amsterdam, 23 januari 1903 – Haarlem, 10 juli 1972) was een Nederlands voetbalkeeper en arts. In de jaren 20 en 30 van de twintigste eeuw behoorde hij tot de populairste sportmensen van Nederland, maar later tot de meest verguisde vanwege zijn collaboratie met de Duitse bezetter. Van der Meulen was sinds 1922 succesvol clubdoelman bij HFC. Hij debuteerde in het Nederlands elftal op 27 april 1924 in de uitwedstrijd tegen de Rode Duivels. Datzelfde jaar verdedigde hij het Nederlandse doel tijdens de Olympische Spelen. Ondanks een ruime overwinning op Roemenië kwam Nederland niet verder dan een vierde plaats: de halve finale tegen (latere winnaar) Uruguay werd nipt verloren en de wedstrijd tegen Zweden om het brons eindigde in 1-1; de replay werd een 3-1-nederlaag. Vier jaar later, tijdens de Spelen in Van der Meulens geboortestad Amsterdam, werd Oranje in de eerste ronde uitgeschakeld. Daarna maakte hij een aantal legendarische overwinningen mee, zoals de 3-4 uitzege tegen Frankrijk in 1931, waarin Oranje in twee minuten driemaal scoorde. Van der Meulen was zo populair dat zijn huwelijk in 1933 zelfs het Polygoonjournaal haalde. Datzelfde jaar leek aan zijn carrière in Oranje (hij was inmiddels 30, had in 1930 zijn medicijnenstudie voltooid aan de Universiteit van Amsterdam en zich in 1933 in Haarlem als kinderarts gevestigd) een einde te komen. Adri van Male en Gerrit Keizer voldeden echter in de ogen van de "keuzeheren" onder leiding van Karel Lotsy onvoldoende, en daarom werd tot verrassing van velen Van der Meulen (en niet Leo Halle) opgeroepen voor het WK voetbal 1934 in Italië. Deze beslissing leidde tot de nodige frictie in het Nederlands team, omdat hij als enige zijn echtgenote mee naar Milaan mocht nemen en ook nog apart reisde. Het WK werd een bittere teleurstelling; de eerste wedstrijd, tegen Zwitserland, werd met 3-2 verloren. Nederland was uitgeschakeld en Van der Meulens interlandcarrière was voorbij. Tijdens die carrière kwam hij 54 keer uit voor Oranje, waarin negentienmaal werd gewonnen, twaalfmaal gelijk gespeeld en 23 keer verloren. Hij kreeg precies 100 tegentreffers te verwerken. In 1935 stopte hij met voetballen bij HFC. Hij richtte zich toen geheel op zijn praktijk en in december van dat jaar promoveerde hij aan de Universiteit van Amsterdam met een proefschrift Over foramen van Magendi. Tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerde Van der Meulen met de Duitsers. Hij werd in september 1940 lid van de NSB en hij nam in 1941 vrijwillig dienst bij het "SS-Feldlazarett Freiwilligen Legion Niederlande". Hij kreeg in Oranienburg een medische en militaire training en reisde in 1942 met de "Nederlandse ambulance" af naar het oostfront. Of hij daar daadwerkelijk gevechtshandelingen of alleen medische werkzaamheden heeft verricht, is niet bekend. Na de bevrijding werd zijn houding tijdens de oorlog hem zeer zwaar aangerekend. In 1947 stond hij voor de rechter. De jonge verslaggever Herman Kuiphof, die het proces versloeg, herinnerde zich hem later als "een wrak, een geslagen hond." Van der Meulen werd tot acht jaar gevangenisstraf veroordeeld. Na zijn vrijlating wilde de voetbalwereld niets meer van hem weten. Als Van der Meulens zoon bij HFC speelde stond hij moederziel alleen langs de lijn. In 1949 kon Van der Meulen de praktijk te Haarlem overnemen van de plotseling overleden huisarts Hubert.
- Gerard Mooyman (1923-1987) werd geboren in Apeldoorn was afkomstig uit een katholiek middenstandsgezin. Zijn vader was melkboer en werd in de crisistijd lid van de NSB en meldde zich in 1941 als 17-jarige aan bij de Duitse Waffen SS. Als commandant van een antitankgeschut verdiende hij aan het Oostfront zijn eerste onderscheidingen onder andere voor het vernietigen van meerdere Russische tanks. In februari 1943 wist de Nederlander bij het Ladogameer op één dag 13 Russische tanks te vernietigen. Hiervoor ontving hij van Hitler het Ridderkruis. Mooyman was niet alleen de eerste Nederlander maar ook de eerste niet-Duitser die deze onderscheiding ontving. Door de nazi’s werd dit heldenverhaal gebruikt als propaganda. Schagen kreeg zelfs als eerste stad in Nederland een 'Gerardus Mooijmanstraat'). De jonge Nederlander kreeg van Himmler toegang tot de officiersopleiding, die hij succesvol afrondde. Op 4 mei 1945 werd hij gevangen genomen door de Amerikanen, waarna hij veroordeeld werd tot 6 jaar gevangenisstraf. Na drie jaar werd hij al vrijgelaten.
In een interview in 1967 verteld Mooyman:
,,Ik ben opgevoed in een pro-Duits gezin. Vader was een kleine middenstander uit de crisisjaren, die het altijd verdraaid moeilijk heeft gehad. Het nationaalsocialisme beloofde uitkomst en daarom werd hij lid van de NSB. In deze sfeer groeide ik op, in een gezin waar voortdurend in superlatieven werd gesproken over de weldaden van Hilter. Dat sprak mij aan.’’ ,,Ik beschouw alles wat ik in de Duitse tijd heb meegemaakt, als een grote persoonlijke tragedie. Ik heb gestreden en geleden voor een misdadige zaak. Nog steeds ril ik bij de gedachte aan het onvoorstelbare leed dat de nazi's aan honderdduizenden joden en landgenoten hebben toegebracht, misdaden waarvoor ik als militair collaborateur in zeker opzicht medeverantwoordelijk ben.’’ Gerardus Mooyman heeft naar eigen zeggen jarenlang gemediteerd om met zichzelf, zijn gezin en de maatschappij in het reine te komen. Hij zegt: ,, Het valt niet mee als je met volle overtuiging hebt gevochten voor een goede zaak (zo bekeek ik het destijds nu eenmaal) en als dan later blijkt dat je je capaciteiten hebt vergooid aan een misdadige kliek.'' Mooyman meldde zich in april 1941 als vrijwilliger voor de SS-Freiwilligen-Standarte "Nordwest". Zijn eerste frontinzet was in januari 1942 aan de Volchov in het Vrijwilligerslegioen Nederland. Als commandant van een stuk antitankgeschut verdiende hij het IJzeren Kruis 1939 Tweede en Eerste Klasse voor het vernietigen van enkele Sovjet-tanks. Tijdens de strijd rond het Ladogameer in februari 1943 vernietigde Mooyman 13 vijandelijke tanks op één dag. Hem werd op 20 februari 1943 het Ridderkruis van het IJzeren Kruis verleend. Daarmee was hij de eerste Nederlander en de eerste niet-Duitser die het Ridderkruis van het IJzeren Kruis ontving. In totaal wist hij 23 tanks uit te schakelen. Door de nazi's werd Mooyman ingezet voor een publiciteitscampagne en als voorbeeld gesteld aan de Nederlandse jeugd. In veel plaatsen werden straten en pleinen naar hem genoemd. Hij volgde daarna de opleiding tot SS-Scharführer (onderofficier) in Radolfzell in de zomer van 1943. Eind augustus 1943 vertrok hij voor de officiersopleiding naar de SS-Junkerschule in Bad Tölz; hij was cadet in de 11e Kriegsjunkerlehrgang. In het voorjaar van 1944 keerde hij terug naar het front bij Narva als SS-Standarten-Oberjunker (vgl. vaandrig) en werd bevorderd tot SS-Untersturmführer der Reserve (reserve tweede luitenant) op 21 juni 1944. Mooyman raakte in Amerikaanse krijgsgevangenschap op 4 mei 1945. Enkele dagen later ontsnapte hij en dook onder in Duitsland. In maart 1946 werd hij in Nederland gearresteerd. Tijdens een transport van Scheveningen naar Delft ontsnapte hij voor de tweede maal en werd in augustus 1946 opnieuw aangehouden. Mooyman kwam in oktober voor de rechter en werd uiteindelijk veroordeeld tot 6 jaar gevangenisstraf, doch werd eind augustus 1949 in vrijheid gesteld. Na zijn vrijlating leed Mooyman een onopvallend leven als zelfstandig ondernemer in de stad Groningen. Mooyman was gehuwd en had een dochter. De enige keer dat hij daarna nog in de publiciteit kwam was in 1967, toen hij zich liet interviewen door het blad Revue. In dit artikel sprak hij zijn afschuw uit over de misdaden van de nazi's, waarvoor hij zichzelf medeverantwoordelijk achtte. Zijn Ridderkruis gaf hij aan een verzamelaar. Ten gevolge van een verkeersongeval bij Anloo kwam hij in 1987 om het leven.
-
Hans Werner Müller-Lehning (Elberfeld, 13 november 1895 - mei 1945) was een in Duitsland geboren Nederlandse nationaalsocialist die medeverantwoordelijk was voor de roof van het joodse vermogen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Müller-Lehning (zelf schreef hij zijn naam altijd als Müller Lehning - dus zonder koppelteken) was de zoon van Carl Paul Lehning en Paula Schubler en de broer van Arthur Lehning. Hij had tijdens de Eerste Wereldoorlog aan Duitse zijde gestreden. In 1927 werd hij tot Nederlander genaturaliseerd en in het interbellum was hij in Nederland werkzaam in de textielbranche. In 1933 sloot hij zich aan bij de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij ontving stamboeknummer 3458. Mussert benoemde Müller-Lehning tot Gemachtigde in Bijzonderen Dienst. Op 28 februari 1941 ondertekende de Reichskommissaris für den besetzten niederländische Gebiete Arthur Seyss-Inquart Verordening 41/1941 betreffende Niet-Commerciële Verenigingen en Stichtingen. Hiermee riep hij het gelijknamige 'Commissariaat van Niet-Commerciële Verenigingen en Stichtingen' in het leven, dat werd geleid door commissaris Müller-Lehning. Hiermee was deze verantwoordelijk geworden voor de gelijkschakeling van deze organen en (voor zover het Joodse verenigingen en stichtingen betrof) de liquidatie ervan. De Joodse verenigingen en stichtingen werden bij liquidatie rechtstreeks beroofd. In 1941 werden niet minder dan 7700 verenigingen en stichtingen ontbonden. Dit betrof onder meer: 4900 politieke verenigingen met onderafdelingen 1455 padvindersorganisaties 800 katholieke verenigingen 700 jeugdverenigingen 390 internationale verenigingen 360 Joodse verenigingen 50 sportverenigingen Hoewel volledige cijfers ontbreken wegens verloren gegaan archiefmateriaal, was het grootste deel van de met de liquidaties gepaard gaande geldstroom afkomstig van de liquidatie van Joodse verenigingen en stichtingen. Dit betreft een bedrag van f 10,2 miljoen. Dit geld kwam natuurlijk ten goede aan de Duitse bezetter en zijn Nederlandse handlangers. Ook bleef genoeg aan de strijkstok van Müller-Lehning en zijn bijna 100 medewerkers hangen. Zo werd het kapitaal van de geliquideerde Joodse begrafenisverenigingen niet overgemaakt naar de bank Lippmann-Rosenthal, zoals voorgeschreven was. Het kwam in plaats daarvan terecht in de boedel van Müller-Lehning. Na de bevrijding pleegde Müller-Lehning zelfmoord. Hij heeft zich daardoor weten te onttrekken aan vervolging.
-
Frederik Ernst (Frits) Müller (Utrecht, 25 januari 1889 – Breukelen, 22 december 1960) was gedurende de Tweede Wereldoorlog een nationaalsocialistisch bestuurder en burgemeester van Rotterdam. Müller was een Utrechtse ingenieur en van 1915 tot 1927 eigenaar van de beenzwartfabriek van zijn vader, De Benenkluif. Vanaf 1927 deed hij dit samen met zijn broer, C.J.B. Müller. Hij ontplooide al in de jaren dertig veel activiteiten in de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), waarvan hij al vroeg lid was (hij droeg het stamboeknummer 543). Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Müller van 5 februari 1941 tot 20 oktober 1941 werkzaam als Commissaris der Provincie (de nationaalsocialistische benaming van Commissaris der Koningin) in Utrecht. In deze functie werd hij opgevolgd door Willem Bernard Engelbrecht. Op 10 oktober 1941 werd hij burgemeester van Rotterdam, nadat zijn voorganger, burgemeester Oud ontslag had genomen na veel kritiek van de NSB dat hij niet meegaand genoeg was. Hij werd geïnstalleerd door de waarnemend burgemeester van Rotterdam, Arie de Zeeuw (van de SDAP), die in een moedige redevoering het ondemocratisch karakter van de installatie laakte en de ambtsketen liet omhangen door een bode. Müller was medeverantwoordelijk voor de snelle deportatie van de Rotterdamse Joden: al in juli 1942 waren de meeste Joden via Loods 24 naar Westerbork afgevoerd; dat was eerder dan bijvoorbeeld Amsterdam. Anderzijds was hij tegen de verwoesting van de havens; waarschijnlijk mede daardoor is de volledige verwoesting van de havens in 1944 achterwege gebleven. Müller toonde zich een vurig propagandist voor indiensttreding bij de Duitse bezetter. Hij zette zich krachtig in voor de Arbeitseinsatz, zodat er veel meer Rotterdammers naar Duitsland trokken dan de Duitsers hadden gevraagd. De Duitse autoriteiten plaatsten daarbij Rotterdam op een 'Goldene Liste' omdat 8,1 procent van het gemeentepersoneel in Duitsland te werk was gesteld, tegen Amsterdam met 6 procent en Den Haag met slechts 3,4 procent. Toen hij burgemeester werd, waren er in Rotterdam van de 20.000 ambtenaren slechts 30 lid van de NSB. Een jaar later kon hij pochen dat het aantal NSB'ers onder de ambtenaren was toegenomen tot bijna 1200. Hij was een vertrouwensman van Mussert. Na Dolle Dinsdag verving hij hem zelfs. Een zoon van Müller behoorde tot de lijfwachten van Mussert. Müller werd op 7 mei 1945 afgezet en vervangen door burgemeester Oud, die hij zelf ad opgevolgd in 1941. Op 5 april 1946 stond hij terecht voor het Bijzonder Gerechtshof. Hierbij eiste mr. L.A. Donker - hij zou later minister van Justitie worden - tien jaar gevangenisstraf en levenslange ontzegging van het kiesrecht. Op 16 april 1946 werd hij veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf, waarvan hij er bijna zes jaar uitzat. Zijn advocaat was mr. A.C.W. Beerman, die later in het kabinet-De Quay voor de CHU minister van Justitie zou worden. Zijn laatste levensjaren bracht Müller in geborgenheid door. Uit de geboorteakte in het Utrechts Archief blijkt dat Frederik Ernst Müller geboren is als Fredrik Ernst Müller.
-
Anton Adriaan (Ad) Mussert (Werkendam, 11 mei 1894 – Den Haag, 7 mei 1946) was een Nederlands politicus en ingenieur die als een van de oprichters leiding gaf aan de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (NSB) en in de jaren van de Tweede Wereldoorlog collaboreerde met de nazi's. De bezetters, de NSB en hun sympathisanten presenteerden hem van 1942 tot mei 1945 als de leider van Nederland. Na de bevrijding werd hij schuldig bevonden aan hoogverraad en ter dood veroordeeld. Op 7 mei 1946 werd hij geëxecuteerd op de Waalsdorpervlakte. Anton Mussert werd geboren als het vierde kind van de hoofdonderwijzer van de hervormde lagere school in Werkendam, een dorp in het land van Heusden en Altena – het waterrijke gebied tussen de provincies Gelderland, Zuid-Holland en Noord-Brabant. Daar werd hij op 24 juni 1894 hervormd gedoopt. Hij groeide op in een gezin en een omgeving waarin gezag, of dat nu van God, de landsregering of de vader des huizes afkomstig was, als het centrale element in het leven werd beschouwd. Deze getrouwheid aan het gezag, gesymboliseerd door het huis van Oranje, werd in huize Mussert gekoppeld aan die andere traditioneel-Hollandse deugden, namelijk spaarzaamheid, ijver en fatsoen. Na de lagere school bezocht Anton Mussert (hij werd in de familiekring 'Adje' genoemd) de Rijks-HBS in Gorinchem, waar hij in 1912 het einddiploma behaalde. Evenals zijn oudere broer Jo Mussert wilde hij beroepsofficier worden, niet zoals deze bij de landmacht, maar meer in de vaderlandse traditie, bij de marine. Hij werd echter afgekeurd. In de literatuur worden twee verschillende redenen van afkeuring gegeven: zijn lengte (dr. P.J. Ritter schrijft dit op basis van een gesprek met Mussert in zijn boekje Over Mussert uit 1934) en een oogdefect (de advocaat van Mussert zegt dit tijdens het proces tegen Mussert, maar voert daarvoor geen bewijs aan). Toen besloot hij weg- en waterbouwkunde te gaan studeren aan de Technische Hogeschool te Delft. Begin januari 1913 overleed zijn vader. Mussert vereerde hem en raakte door zijn dood in een diepe depressie. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd hij opgeroepen voor het vervullen van zijn dienstplicht en bracht het tot korporaal bij de vesting-artillerie. Een ernstige nierziekte was er de oorzaak van dat hij voortijdig werd afgekeurd. Thuis werd hij verpleegd door een zuster van zijn moeder, Maria. De 38-jarige Maria ('Rie') Witlam (1876-1951) en de achttien jaar jongere Anton vatten een diepe genegenheid voor elkaar op en traden ondanks allerlei bezwaren – vooral zijn moeder had moeite met de gedachte aan een zuster annex schoondochter en een zoon annex zwager – in 1917 met elkaar in het huwelijk in het Gelderse Rheden. Hij kreeg hiervoor dispensatie van Koningin Wilhelmina. In 1915 hervatte hij zijn studie aan de Technische Hogeschool in Delft. In 1918 slaagde hij cum laude voor het examen civiel ingenieur. Met name gedurende de bezettingstijd werd met zijn huwelijk de spot gedreven ('Wie het goede ras wil houwen, moet met zijn tante trouwen'). Mussert had daarbij ook verschillende affaires, waarvan die met zijn achternichtje Marietje Mijnlieff (1923-2016) de meest bekende was. In 1943 kocht zijn nicht Helena Mijnlieff-Verburg met financiële hulp van Mussert het landhuis (Eik en Linde) op de Amersfoortsestraatweg 36 in Naarden. Het huis zelf werd op naam van Helena Verburg geregistreerd. Mussert verbleef daar regelmatig. Tegen die tijd was Maria tegen de 70 en genoot hij volop belangstelling van jongere vrouwen uit de beweging. Mussert overwoog zelfs te scheiden. Van Geelkerken, Rost van Tonningen en zelfs de Duitsers hadden hier kritiek op. Hoewel het huwelijk met zijn tante als tegennatuurlijk werd beschouwd, werd het schandaal van een scheiding erger geacht en vond iedereen het maar beter als Mussert bij Maria bleef. Mussert studeerde in de zomer van 1918 af (met lof). Belangrijke ingenieurs die tegelijkertijd afstudeerden waren Wim Schermerhorn, Cornelis Vreedenburgh en Paul Josephus Jitta. Via een baan bij Rijkswaterstaat (bij het ontwerpbureau van de nieuwbouw van de sluis bij IJmuiden, hij zat daar aan dezelfde tafel als de Joodse Josephus Jitta, waarmee hij een vriendschapsband opbouwde) kwam hij in 1920 te werken bij de Provinciale Waterstaat van Utrecht. Hij was hier ingenieur en later hoofdingenieur, toen hij door intriges zijn voorganger opvolgde. Mussert regelde later zelf zijn beeldvorming als bekwame ingenieur door uitgave van het boek Mussert als ingenieur (1944) door ir. J. Homan van der Heide bij de NSB-uitgeverij Nenasu. Verscheidene van zijn ontwerpen zijn uitgevoerd en functioneren nog steeds, zoals de Mussertpalen in de provincie Utrecht die de grenzen tussen provinciale grond en particulier eigendom markeren. Hij ontwierp bruggen en droeg bij aan de afwatering van de Gelderse Vallei en de totstandkoming van het Amsterdam-Rijnkanaal, waar hij voorstelde schutsluizen weg te laten. Een aantal keren diende hij een nieuw plan in, zonder erbij te zeggen dat het niet origineel was, bijvoorbeeld voor het weglaten van een kanaal tussen de toekomstige Markerwaard en Flevopolder (artikel in De Ingenieur, 1921), een getijdencentrale in de Westerschelde (1923) en een voorstel voor autowegen (boekje Vrij baan voor de toekomst..., 1931). Mussert werd vaak omschreven als een eigengereide man die niet kon samenwerken. Mussert was aanvankelijk lid van de Liberale Staatspartij De Vrijheidsbond. In 1925 sloten Nederland en België een overeenkomst die erop neerkwam dat de haven van Antwerpen via een kanaal werd verbonden met de Rijn en zo met het Duitse achterland. Een grote klap voor met name Rotterdam, dat zijn concurrentiepositie ernstig bedreigd zag. Mussert, de waterstaatman, kon niet aanvaarden dat het vaderland de eigen belangen zo slecht behartigde en begon met een aantal anderen een buitenparlementaire actie. Hij richtte het Nationaal Comité op en werd er zelf secretaris van. Met een mengeling van waterstaatkundige, financiële en politieke argumenten slaagde het comité erin voldoende verzet tegen het verdrag te organiseren om het, nadat het in de Tweede Kamer was aangenomen, door de Eerste Kamer te laten verwerpen op 24 maart 1927. De minister van Buitenlandse Zaken, jonkheer mr. dr. H.A. van Karnebeek, trad af. Mussert werd lid van de Nationale Unie van professor Carel Gerretson, een ultrarechtse groepering. Mogelijk dat het succes van deze actie van het Nationaal Comité Mussert ertoe heeft gebracht te denken dat hij ook als politiek leider van een partij voor nationaal reveil een goed figuur zou slaan. Interessant is dat hij in het comité samenwerkte met onder anderen Cornelis van Geelkerken, met wie hij later de NSB zou oprichten, en mr. Johannes Zaaijer, die in 1946 de doodstraf tegen hem zou eisen. In hetzelfde jaar – 1927 – dat het Belgisch Verdrag werd verworpen, werd Mussert benoemd tot hoofdingenieur bij de Provinciale Waterstaat. Daarmee had zijn kortstondige carrière in de landelijke politiek ten einde kunnen zijn. Hij verklaarde zelf tenminste: Ik dacht er niet meer aan mij in de politiek te begeven en stortte mij met inspanning van al mijn krachten op de zee van werk welke mij wachtte. Desondanks liet de gedachte aan een nationale opwekkingsbeweging hem niet helemaal los; steeds meer was het hem duidelijk geworden dat het vaderland in grote nood verkeerde, maar dat het klimaat van defaitisme en uitzichtloosheid door de zittende politieke partijen niet doorbroken kon worden. Ze maakten immers zelf deel uit van die apathie. Mussert was ervan overtuigd dat door het falen van de democratie het land onherroepelijk afgleed naar het communisme. Dat was na 24 oktober 1929, het begin van de crisis op de effectenbeurs van New York, geen originele visie, maar min of meer gemeengoed bij – vooral – de kleine burgerij, waartoe Mussert qua afkomst en aanleg behoorde. In zijn 'Verantwoording', geschreven in 1945 na zijn arrestatie, verklaarde hij: Ons volk moest weer leren nationaal te zijn. Zoiets als het Belgisch Verdrag zag ik als gebrek aan nationaal zelfrespect. Sinds 1918 was dit systematisch ondermijnd op elk gebied. De nationale geest moest worden opgebouwd weer van onderaf aan. Een nationaal réveil was noodzakelijk. Daartoe is de NSB opgericht. In 1931 was Mussert samen met Cornelis van Geelkerken oprichter van de NSB. Mussert wees aanvankelijk de Duitse rassenleer en het antisemitisme als on-Nederlands krachtig van de hand. Met de komst van Meinoud Rost van Tonningen werd de partij radicaler, volkser en antisemitischer. De NSB haalde halverwege de jaren 30 maximaal 8% van de stemmen bij de verkiezingen. Om ook in Nederlands-Indië voet aan de grond te krijgen met zijn ideologieën, maakte hij in 1935 een reis naar Nederlands-Indië. Hij werd tweemaal door de gouverneur-generaal, jhr. B.C. de Jonge, in audiëntie ontvangen. In 1935 had de NSB in Nederlands-Indië reeds 5000 leden en had daarmee aanvankelijk een groter succes dan in het moederland. Als oplossing voor de Joodse vluchtelingencrisis, die ontstaan was door de antisemitische politiek van Adolf Hitler, stelde Mussert in 1938 voor de drie Guiaanse kolonies (Brits- en Frans-Guyana en Suriname) om te vormen tot een "Joodsch Nationaal Tehuis" waar de Joden heen getransporteerd konden worden. Als compensatie voor het afstaan van Suriname zou Nederland een deel van Portugees Mozambique ontvangen. Het idee werd besproken in de Tweede Kamer, maar afgekeurd. Toen de oorlog uitbrak, dook Mussert, die niet betrokken was bij de Duitse inval, onder. Hij beroemde zich erop zelf de eerste onderduiker in de oorlog te zijn geweest. Na de capitulatie van de Nederlandse strijdkrachten kwam Mussert tevoorschijn en wierp zich op als vertegenwoordiger van het Nederlandse volk. Mussert maakte zich sterk voor de oprichting van een Groot Nederland binnen het Duitse Rijk, waarin Nederland zou worden samengevoegd met Vlaanderen, Frans-Vlaanderen en later ook met Wallonië. De Duitse bezetters namen dit plan echter niet serieus. Ook Mussert zelf werd door de Duitsers niet echt serieus genomen. Wel mocht Mussert in 1941 persoonlijk de eed van trouw aan Adolf Hitler zweren. Voor het Nederlandse volk en de gewone partijgenoten werd dit geheim gehouden. Tijdens de oorlog verrijkte Mussert zich bijzonder. Door afpersing van Joodse bedrijven en toe-eigening van Joods onroerend goed wist hij een vermogen van circa 900.000 gulden bij elkaar te sprokkelen. In 1942 werd Mussert door de Duitse bezetters erkend als leider van het Nederlandse volk. Mussert was tijdens de oorlog een tegenstander van het opgaan van Nederland in een "Groot-Duits Rijk" of een "Groot-Germaans Rijk" en hij voerde hierover een felle strijd met Meinoud Rost van Tonningen. Anton Mussert was een zwakke leider in een weinig overtuigende nationaalsocialistische partij die nog door een groot deel van de Nederlanders werd geminacht. Bij de Duitse bezetter had Mussert weinig krediet. Hitler en de SS zagen niets in deze in hun ogen onbeduidende politicus. Musserts pogingen om zich als een imponerende leider à la Mussolini te presenteren deden geforceerd aan zodat hij zelfs in eigen kring belachelijk werd gemaakt. Aan het einde van de oorlog durfde Mussert zelfs zijn reispapieren niet meer door de Duitse bezetter te laten verlengen; hij was bang dat dat zou worden geweigerd. Mussert bleef tot het einde toe trouw aan Hitler. Toen op 1 mei 1945 het bericht kwam dat Hitler op 30 april 1945 gestorven was, prees Mussert in een proclamatie Hitler nog. In 1942 stelde de Nederlandse secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, K.J. Frederiks, een plan op om een aantal Joden dat volgens hem van maatschappelijke waarde was (bijvoorbeeld kunstenaars en oorlogsveteranen uit de Eerste Wereldoorlog) veilig te stellen in een drietal huizen in Gelderland. Deze Joden zouden op die manier niet naar vernietigingskampen hoeven te worden gestuurd. Mussert had zelf een aantal Joodse vrienden en zijn partij had voor de oorlog enkele Joodse leden gehad, dus drukte Anton Mussert erdoor dat deze Joden in Villa Bouchina te Doetinchem geplaatst werden. Hij stelde hierop een lijstje samen met in totaal 63 Joden, die de kans kregen om door de bezetter "beschermd" te worden, maar omdat deelname vrijwillig was, belandden er uiteindelijk slechts 9 personen in Villa Bouchina. In april 1943 werden deze zogenaamde 'Mussert-Joden' alsnog gedeporteerd naar het concentratiekamp Theresienstadt. Een dag na de capitulatie van de Duitse troepen, werd Anton Mussert op 7 mei 1945 op zijn kantoor in het voormalige en door de NSB in gebruik genomen Kabinet der Koningin aan de Vijverberg in 's-Gravenhage gearresteerd. Mussert heeft niet geprobeerd om te vluchten of onder te duiken. Vanuit de gevangenis schreef Mussert op 20 november 1945 een bewaard gebleven brief aan minister-president Schermerhorn, waarin hij verklaarde een geheime uitvinding op het gebied van de scheepvaart te hebben gedaan ("de vierde revolutie in de scheepvaart", beter dan de atoombom, mogelijk een enorme onderzeeër). Mussert zou deze uitvinding voor de Duitsers geheim hebben gehouden. Hij vroeg Schermerhorn om hem in contact te brengen met de Amerikaanse president Truman om zijn uitvinding, waarvan hij zei dat die van groot militair belang was, uit te leggen. Schermerhorn gaf hier geen gevolg aan. Mussert leerde Engels en hoopte naar de Verenigde Staten te mogen om aan zijn schip te werken. Na een proces op 27 en 28 november 1945 werd hij op 12 december 1945 door het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag ter dood veroordeeld wegens 'het bevorderen dat een aanslag wordt gepleegd om het Rijk onder vreemde heerschappij te brengen, plannen voorhanden te hebben ter voorbereiding van een aanslag op de grondwettige regering en hulpverlening aan de vijand.' Hoewel Mussert direct na het einde van de Tweede Wereldoorlog door velen werd gezien als de 'landverrader bij uitstek' is de beschuldiging dat hij Nederland onder een vreemde (Duitse) heerschappij wilde brengen omstreden. Anders dan de op de SS georiënteerde vleugel van de NSB waartoe Blokzijl en Rost van Tonningen behoorden, was Mussert juist nationalistisch gezind. Een fascistisch Nederland zou in zijn ogen als onafhankelijke staat in het door Duitsland gedomineerde Europa kunnen voortbestaan. Anton Mussert heeft door zijn verbond met Adolf Hitler wel hulp aan de vijand geboden en verraad gepleegd aan de grondwettige regering. Het doodvonnis werd op 20 maart 1946 door de Bijzondere Raad van Cassatie bevestigd. Op 7 mei 1946, precies een jaar na zijn arrestatie, werd Mussert op de Waalsdorpervlakte geëxecuteerd. Sinds 1956 is er enkele malen beweerd dat zijn gebeente van de Haagse begraafplaats zou zijn ontvreemd en elders zou zijn ondergebracht. Deze voorstelling van zaken wordt niet ondersteund door de officiële weergave van de feiten.
N
-
Jan Coenraad Nachenius (Amsterdam, 12 augustus 1890 – Garderen, 10 maart 1987) was een Nederlands kunstschilder, graficus, etser en nationaalsocialistisch rassen- en kunsttheoreticus. J.C. Nachenius heeft les gehad van onder andere G.W. Dijsselhof, G.C. Haverkamp, J. Voerman sr., en Jan Hendriks. Zijn onderwerpen lagen vooral in het Gelderse landschap. Hij was een knap etser, met een grafisch oeuvre van 297 stuks. Reeds vroeg raakte Nachenius vertrouwd met de rassentheorieën van Houston Stewart Chamberlain. Hij volgde de ontwikkelingen in Hitler-Duitsland al vóór Hitlers machtsovername op de voet. Sinds 1929 was het wezen van het nationaalsocialisme hem duidelijk geworden uit Mein Kampf, waarvan hij de inhoud van kaft tot kaft kende. Hij baseerde zijn kennis over de Duitse ontwikkelingen hoofdzakelijk op zijn lectuur van de Völkischer Beobachter. Onmiddellijk na de oprichting van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert werd hij lid. In 1936 werd hij binnen de NSB benoemd als lid van de Raad voor Volksche Cultuur. Hij behoorde tot de groep van Der Vaderen Erfdeel, die het blad De Wolfsangel uitgaf. Samen met Nico de Haas van het SS-weekblad Storm vormde hij in oktober 1940 de redactie van het tijdschrift Hamer. Op verzoek van Henk Feldmeijer werd hij in september 1940 vormingsleider van de Nederlandsche SS. In deze functie ontwikkelde Nachenius zich als de theoreticus van de SS in Nederland. Hij was in die hoedanigheid ook lid van de Arbeidsgemeenschap voor Kunst. De eerste officiële vergadering van deze Arbeidsgemeenschap vond plaats op 18 juni 1943 in Hotel Krasnapolsky te Amsterdam. De bijeenkomst werd bijgewoond door Reinier van Houten, Jan van der Made, Sybren Modderman, Hendrik Lindt, Johan Polet, Nico de Haas, Henri Bruning, Gerard Wijdeveld, Rudolf Steinmetz, Ben Moritz, Steven Barends, Johan Theunisz, H.W. van Etten, J.C. Nachenius, Gerda Schaap, Max Wolters, Jan Teunissen en Eduard Rijff. De Arbeidsgemeenschap was onder meer verantwoordelijk voor de uitgave van het genazificeerde letterkundige tijdschrift Groot Nederland. Met ingang van 1 augustus 1943 werd Nachenius door Mussert benoemd tot hoofd van de afdeling theoretische vorming van de hoofdafdeling vorming van de NSB. Nachenius redigeerde tot het einde toe de Vormingsbladen der Nederlandsche SS. In de Vormingsbladen pleitte hij voor de toepassing van Heinrich Himmlers 'Verlobungs- und Heiratsbefehl' (Verloving- en Huwelijksorder). Ook besteedde hij daar veel aandacht aan zaken als het Germaanse ras en de Germaanse kalenderfeesten. Vanaf januari tot april 1945 werkte hij bij de Europäische Abteilung van het SS-Hauptamt in het Beierse Kulmbach. Al zijn publicaties over de raciale aspecten van het nationaalsocialisme gingen uit van dezelfde uitgangspunten: eerst moest een rassenbewustwording worden aangekweekt bij de Nederlandse bevolking, en daarna moest de bevolking worden overtuigd van de noodzaak van een actieve rashygiëne. Een karakteristiek citaat uit 1942: De individualistische tijd die achter ons ligt, zag in het huwelijk in de eerste plaats bevrediging van eigen behoeften, behoeften van velerlei aard. [...] Nu groeit iets anders daartusschen: instandhouding van het ras, rein houden van het bloed - verplichtingen tegenover Volk en Grootgermaansche Gemeenschap. Koud en zonder liefde? Ach, wij Noorderlingen, wij weten wel beter. Nachenius was ook van 1942 tot 1944 lid van de Nederlandsche Kultuurraad. Na enige tijd geïnterneerd te zijn geweest in het voormalige concentratiekamp Westerbork werd Nachenius veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf. Zijn zoon Herman (1925) had dienst genomen in het Duitse leger en was op 15 februari 1945 omgekomen in Polen. Vlak na de oorlog gaf Nachenius een inkijkje in zijn opvattingen van tijdens de oorlog: In den aanvang van 1941 spraken wij niet van 'het Rijk', maar van 'de Germaansche gedachte' dus het bewustzijn, dat de Germaansche volken onderling nauwer verbonden zijn door afstamming, taal en cultuur, dan met de Romaansche of met de Slavische volken. Het wekken van dit bewustzijn werd door ons als een belangrijke cultureele opgaaf beschouwd. Wij wezen daarom op het verbindende en overeenstemmende, op den gemeenschappelijken afkomst en het bewustzijn daarvan in vroegere eeuwen. Begin tachtiger jaren was het Drents Museum voornemens een tentoonstelling van Nachenius' grafisch werk te houden. Toen dat bekend werd stak er een storm van protest op, waardoor de expositie werd afgelast.
-
Nicolaas (Nico) van Nieuwenhuysen (Utrecht, 14 november 1889 - Johannesburg, 2 juli 1967) was een Nederlandse chirurg. Hij geniet vooral bekendheid vanwege zijn rol als kamparts in Kamp Amersfoort. Van Nieuwenhuysen werd geboren als tweede zoon van Johannes Cornelis Nieuwenhuijsen (1859-1937) en Sophia de Haan (1857-1923). Later zou Van Nieuwenhuysen het "van" aan zijn eigen achternaam toevoegen. Hij had twee jongere zusjes, waarvan een slechts een half jaar leefde. Van Nieuwenhuysen bezocht de Hbs en ging daarna medicijnen studeren aan de Universiteit van Utrecht. Na het behalen van zijn artsexamen koos hij voor de specialisatie in de chirurgie, waarvoor hij naar Berlijn trok. Een van zijn leraren was de beroemde August Bier. Op het moment dat Van Nieuwenhuysen in Duitsland werkte was de Eerste Wereldoorlog gaande. Hij deed als arts ervaring op aan het Westfront. Na zijn terugkeer uit Duitsland vestigde Van Nieuwenhuysen zich als chirurg in Amersfoort. Hij combineerde aanvankelijk zijn functie met die van uroloog en vrouwenarts en deed af en toe operaties in het Rooms-katholieke Sint Elisabeth Ziekenhuis in Amersfoort. In 1930 kwam er een protestants ziekenhuis onder de naam De Lichtenberg. Van Nieuwenhuysen kwam in dienst van het nieuwe ziekenhuis en het eerste jaar was hij waarnemend directeur. Van 1923 tot 1935 was Van Nieuwenhuysen tevens lid van Amersfoortse gemeenteraad namens de CHU. Na de Duitse inval in Nederland in mei 1940 werd Van Nieuwenhuysen door de Nederlandse politie in hechtenis genomen, omdat hij lid zou zijn van de NSB. Dat was niet het geval, hoewel hij zeker vatbaar was voor het nationaalsocialistische gedachtegoed en rond de jaarwisseling van 1940 op 1941 alsnog toetrad tot de NSB. De arrestatie kostte Van Nieuwenhuysen zijn goede naam en daardoor veel klandizie. Wellicht was hij daardoor vatbaar op toe te happen toen de Sicherheitsdienst hem in september 1941 benaderde om kamparts te worden in het nieuw geopende Kamp Amersfoort. Van Nieuwenhuysen vervulde die functie maar een half jaar, maar bouwde in die tijd wel een reputatie om als een arts die zich weinig druk maakte op zijn patiënten. Gevangenen die vanwege de honger niet konden werken omschreef hij als "simulanten" en herkende niet of negeerde de massale hongeroedeem onder de gevangenen. Hij gaf foute doodoorzaken op en deed zeker voor Joodse gevangenen helemaal niets. In maart 1942 meldde van Nieuwenhuysen zich aan bij de Nederlandse Ambulance, dat onderdeel was van het Vrijwilligerslegioen Nederland, dat weer onderdeel was van de Waffen-SS. Hij kreeg daar de rang van Hauptsturmführer. De Nederlandse Ambulance was een medische eenheid die bestond uit Nederlandse vrijwilligers die gewonden verzorgden aan het Oostfront. Van Nieuwenhuysen was onder andere gelegerd in Kiev en Hammerstein. Aan het einde van de oorlog werd hij door de Amerikanen gearresteerd in Gadenbuch. In februari 1946 werd hij uitgeleverd aan Nederland en kwam in de strafgevangenis in Scheveningen terecht. In mei 1949 werd Van Nieuwenhuysen door het Bijzonder gerechtshof in Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar en mocht "in de breedste zin van het woord" het beroep van arts niet meer uitoefenen. Zijn vrouw en drie zonen werden na hun terugkeer in Nederland ook gevangengezet en brachten allen een tot twee jaar door in verschillende gevangenenkampen. De zonen werd onder andere kwalijk genomen dat ze lid waren geweest van de Nationale Jeugdstorm. Van Nieuwenhuysens' straf kreeg twee jaar strafvermindering. Na het uitzitten van twee derde van zijn straf kwam hij in 1957 voorwaardelijk vrij en vestigde zich in Utrecht. Zijn vrouw overleed in 1952. Van Nieuwenhuysen leefde nog tien jaar. Hij overleed tijdens een bezoek aan zijn zoon Maurits in Johannesburg. Van Nieuwenhuysen was getrouwd met Catherine Houck, roepnaam Cateau (1890-1952), met wie hij drie zonen kreeg.
-
Gerrit Nijk (Steggerda, 27 november 1903 – Oudeschoot, 14 oktober 1987) was een Nederlands notaris en tijdens de Tweede Wereldoorlog namens de NSB waarnemend burgemeester van Hengelo. Tot Nijk werd aangesteld als waarnemend burgemeester werkte hij als notaris te Olst. Nadat hij in 1941 lid was geworden van de NSB verving hij per 1 december 1942 Mello Sichterman, die naast zijn burgemeesterschap in Almelo waarnam in Hengelo. Nijk werd op 22 juni 1943 opgevolgd door Johannes Best, waarna hij terugging naar Olst. In september 1946 werd G. Nijk op grond van het Zuiveringsbesluit ontslagen uit zijn ambt van notaris.
-
Pier Nobach (Opende, 11 september 1882 – Zaltbommel, 3 maart 1965) was een Nederlandse oorlogsmisdadiger en NSB'er tijdens de Tweede Wereldoorlog. Nobach werd geboren als zoon van de koopman Hermanus Nobach en zijn vrouw Martje Bijma. Hij trouwde op 5 juni 1907 op 24-jarige leeftijd met de achttienjarige Duitse Elisabeth Borgards, door wie hij, volgens de verhalen, interesse kreeg in het nationaalsocialisme. Na omzwervingen in Duitsland vertrekt Nobach in 1924 met zijn vrouw en twee zoons naar Lyndon in de Verenigde Staten, waar hij twee boerderijen pachtte. In 1936 keert Nobach terug naar zijn geboortestreek, waar hij een woning betrekt te Kornhorn. In 1937 koopt hij een boerderij aan de Eesterweg in Doezum. Daar voerde Nobach in de oorlogsjaren een enorm schrikbewind, maar heeft, zover bekend, eigenhandig geen mensen gedood. Op 30 oktober 1943 werd er een aanslag op Nobach gepleegd door het verzet, waarbij onbedoeld zijn 27-jarige zoon Herman om het leven kwam. Als vergelding werden enkele dagen later de beschuitfabrikant Taeke Schuilenga uit Surhuisterveen en Gerrit Pieter Beukema, gemeentesecretaris van Grootegast, gearresteerd en geëxecuteerd. Beide mannen waren vooraanstaande dorpelingen in de omgeving van Doezum, en uitgesproken anti-Duits. Ook werd een aanslag gepleegd op Meinderd de Vries, hoofd van de Chr. Ulo-school in Noordhorn. Hij kon ontvluchten, maar werd later alsnog gearresteerd en overgebracht naar Kamp Vught. In Zuidhorn was een maand eerder de chef van de politie voor het gehele Westerkwartier, de Duitsgezinde opperluitenant van de Marechaussee Derk Klavers, doodgeschoten door verzetsstrijder Hielke van der Heide. In de nacht van 12 en 13 november 1943 volgde een razzia waarbij 38 mensen uit het Westerkwartier en de omgeving van Surhuisterveen gearresteerd. Zij werden dezelfde dag nog als gijzelaar naar het concentratiekamp Vught gebracht. Bij deze razzia vielen twee doden: Cornelis Bellinga, koopman te Niekerk en Henderik Renze Kalk, gemeentesecretaris van Grijpskerk. De 38 gijzelaars overleefden allen de oorlog. Op Dolle Dinsdag, 5 september 1944, werd het Nobach te heet onder de voeten. Nobach vluchtte met zijn vrouw naar zijn schoonfamilie in Osterath, Duitsland. Zijn boerderij in Doezum verhuurde hij aan Anne Haan. Haan ontving al snel een briefje waaruit bleek dat hij niet welkom was op de boerderij. Hij speelde het briefje en zijn vermoeden van wie het afkomstig was door aan de plaatselijke landwachter Berend Cazemier, die het doorberichtte aan de beruchte SD'er Robert Lehnhoff. Lehnhoff trok met zijn moordcommando naar Doezum en doodde aldaar de 53-jarige huisschilder Albert Krijthe, de 50-jarige garagehouder Lubbe Renkema en de 54-jarige veehouder Jan Pera. Na enkele maanden Duitsland keerde Nobach begin 1945 terug naar zijn boerderij in Doezum. Gelijk met de bevrijding van het gebied werd Nobach op 15 april 1945 gearresteerd in de Surhuizumer Mieden. Hij was aldaar, wegens de naderende bevrijding, ondergedoken bij een mede-NSB'er. Bij de behandeling van zijn zaak in 1949 eiste de advocaat-fiscaal voor het Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden de doodstraf tegen Nobach. Gelet op zijn gevorderde leeftijd en de moord op zijn zoon legde het hof hem een levenslange gevangenistraf op. Nobach werd naar Nieuw Vosseveld in Vught overgebracht, maar werd enkele maanden later alweer vrijgelaten wegens zijn slechte geestelijke gezondheidstoestand. Na zijn vrijlating heeft Nobach nog enige tijd een café gehad in Den Haag en later bewoonde hij een boerderij bij Zeegse in de provincie Drenthe. Zijn echtgenote overleed op 24 december 1955 in Anloo. Nobach overleed op 3 maart 1965 in een verzorgingstehuis te Zaltbommel en ligt in Zuidlaren begraven.
-
Eddy Noordijk (Den Haag, 24 juli 1905 - Leeden, 8 februari 1945) was een Nederlands violist en arrangeur. Hij kreeg bekendheid bij het AVRO Orkest van Kovacs Lajos. Zijn jazzreputatie mag blijken uit het feit dat hij met drie plaatsessies uit 1933-’34 is vertegenwoordigd in The JAZZ Discography van Tom Lord. Anno 1937 geniet hij als Nederlandse muzikant een zodanige internationale faam dat hij de opdracht krijgt de hotviool-leergang van Joe Venuti samen te stellen. Eddy Noordijk die in 1933 trompettist-zanger Eddy Meenk nog op hotviool begeleid in nummers als Hold Me en How Do You Do Honolulu?, is vanaf 1942 chef-arrangeur van het radioprogramma Nederlandsche Volksklanken. Onder zijn medewerkers vele vertrouwde namen van na de oorlog: Tom Erich, Pierre Palla, Bert Robbe, Wessel Dekker. Ook Dolf van der Linden, de latere dirigent van het Metropole Orkest behoorde tot Eddy Noordijks medewerkers. Noordijks programmafilosofie luidt: aandacht besteden aan melodieën ‘die uit de volksziel zijn ontsproten’, ‘volksliedjes, volksche liedjes en liedjes in den volkstoon’. Eddy Noordijk schrijft tal van arrangementen en verwerft ook als componist bekendheid. Met Wim Ibo schrijft Eddy hij "De Lente is terug" en voor Bob Scholte schrijft hij de hit "Heeft u een sigarenbandje". Op 23 oktober 1944 moeten alle Hilversumse mannen van achttien tot vijftig jaar zich voor de ‘Arbeitseinsatz’ in Duitsland melden op het sportpark om daarna te worden weggevoerd naar Kamp Amersfoort. De werknemers van de Nederlandsche Omroep worden daarbij niet uitgezonderd. Hoewel Theo Uden Masman en zijn orkestleden zich weten te bevrijden uit kamp Amersfoort en terugkeren naar Hilversum is Eddy Noordijk minder gelukkig; hij belandt, ondanks dat hij lid is geworden van de NSB als dwangarbeider in Leeden bij Osnabrück. Zijn goede vriend Govert van Oest (de latere pianist van Toon Hermans) weet te ontsnappen uit Duitsland. Van Oest heeft na de oorlog altijd volgehouden dat Eddy Noordijk met hem mee had kunnen vluchten maar dat Noordijk dat niet wilde. Op 8 februari 1945 wordt Leeden gebombardeerd. Veel omroepmedewerkers, waaronder de jonge zanger Henk Fortuin van Grieken, komen tijdens dit bombardement om het leven. Eddy Noordijk ligt begraven op een begraafplaats te Leeden. Eddy Noordijk is de grootvader van acteur Rick Pijpers.
-
Jkvr. Julia Adriana op ten Noort (Amsterdam, 9 november 1910 - nabij Fulda, 30 augustus 1994) was een Nederlandse nationaalsocialistische politiek activiste. Op ten Noort was een telg van de adellijke familie Op ten Noort. Ze was de dochter van jonkheer Godfried Carl op ten Noort en Maria Aletta Johanna Bock. Haar vader was directeur van bierbrouwerij De Gekroonde Valk. Haar ouders waren tot in 1936 lid van de NSB, broer Laurens in de oorlogsjaren. Haar broer vervulde tijdens de oorlog hoge functies bij de marechaussee en op het departement van onderwijs. In het begin van de jaren dertig van de twintigste eeuw was Juul op ten Noort actief in de christelijke Oxfordbeweging van de Amerikaanse evangelist Frank Buchman. Toen deze beweging in 1934 te gast was bij de SS in nazi-Duitsland leerde zij (uitgenodigd door gravin Moni von Cramon) SS-Reichsführer Heinrich Himmler kennen. In 1937 was ze enkele maanden gastlid van de Duitse Nationalsozialistische Frauenschaft (NSF). Vanaf 1938 was zij betrokken bij de opbouw van de Nationaal-Socialistische Vrouwenorganisatie (NSVO) van Musserts Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), waarvan zij begin 1937 lid was geworden. Zij was lid van de NSB als stamboeknummer 79.185. Op ten Noort poogde al voor de Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940 de NSVO te radicaliseren in de richting van de Groot-Germaanse gedachte, zoals die leefde in de SS-kringen rond mr. M.M. Rost van Tonningen. Zo was het bezoek dat Op ten Noort (in gezelschap van vijf andere NSVO'sters) in 1939 bracht aan de Duitse zusterorganisatie, de meisjesafdelingen van de Duitse jeugdorganisatie (BdM, Bund deutscher Mädel) en de Arbeidsdienst voor meisjes, een bron van conflicten met Mussert. Deze kon haar echter niet ontslaan, omdat Op ten Noort de rechtstreekse bescherming genoot van Himmler. Zo stelde Himmlers eerste man in Nederland, de Höhere SS- und Polizeiführer Rauter, na de Duitse inval haar een auto ter beschikking om haar NSVO-activiteiten efficiënter te kunnen voortzetten. Pas na de jaarwisseling 1940-1941 waren de omstandigheden (door het mislukken van Rosts plannen) zodanig gewijzigd dat Mussert haar als leidster kon degraderen tot administratief secretaresse. Zij nam daarop ontslag. Na een stage bij een instelling voor de opleiding van meisjes in Bielefeld opende ze als directrice, op dezelfde datum waarop de opening plaatsvond van de Reichsschule Valkenburg voor jongens, op 1 september 1942 de Reichsschule Heythuysen (Reichsschule für Mädel) in het Limburgse Heythuysen. Voor deze eliteschool waren honderden meisjes aangemeld, maar na een rassenkeuring bleven er slechts veertig leerlingen over. Een jaar later werd ze door Himmler voor een ‘bijzondere’ opdracht naar Duitsland geroepen. De werkelijke reden was haar zwangerschap. Op 26 februari 1944 beviel ze van een zoon (Heinrich) in een Lebensborn-Heim in het Beierse Steinhöring. Volgens geruchten was Himmler de vader, hetgeen zij later sterk ontkende. Aan haar broer schreef ze, dat het kind was verwekt door een getrouwde SS’er. Wie de werkelijke vader was, is aangetoond in haar biografie Een zoon voor de Führer (2018) van voormalig Provo-lid en politicus Roel van Duijn. Het was de Haagse 'kernleider' van de SS, mr. Age Lykle Tromp. In december 1944 gaf Himmler haar bevel Reichsbeauftragte der SS-Helferinnen te worden, maar dat weigerde zij zonder met het nazisme te breken. Na de oorlog werd ze, in 1948, veroordeeld door het Tribunaal in Dordrecht tot een gevangenisstraf van tweeënhalf jaar. Begin 1949 werd ze vervroegd vrijgelaten en vertrok ze naar Duitsland. In de Beierse Alpen, aan de Chiemsee, stichtte zij een volkskunsthandel annex hotel en trouwde in 1953 met de volkskunstschilder Michael Sebastian Rothfischer; het huwelijk duurde tot 1958. Ze vluchtte in het occultisme en bekeerde zich achtereenvolgens tot Bhagwan, Ramakrishna, Mahatma Gandhi, het hindoeïsme en boeddhisme. Ze hield zich bezig met reïncarnatie en karma. Om haar heen groeide een kring van spirituele leerlingen en medezoekers, die niets van haar verleden afwisten. Ze woonde in Fulda en ten slotte in het nabije Hofbieber. In 1994 is Julia op ten Noort overleden. Haar drankzuchtige zoon Heinrich was vijf jaar eerder dood gevonden in Frankfurt. In 1990, gevraagd naar haar bruine verleden, verklaarde zij aan journalist Hans Olink: Es war ein voriges Leben. Over haar voorkennis van de kampen antwoordde zij tweeslachtig: Ik wist het, maar zag het niet
-
Jhr. mr. Laurens Pieter Dignus (Laurens) Op ten Noort (Koudekerke, 15 maart 1906 - Deventer, 17 oktober 1977) was een Nederlandse NSB'er. Op ten Noort, lid van de familie Op ten Noort, werd geboren als zoon van bierbrouwer jhr. Godfried Carel Op ten Noort en Maria Aletta Johanna Bock. Laurens Op ten Noort was evenals zijn zuster Julia Op ten Noort lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Hij was tijdens de Tweede Wereldoorlog hoofd van de afdeling Hoger Onderwijs op het departement van Onderwijs en binnen de Koninklijke Marechaussee en de politie.
O
-
Peter Hendrik Oldemans (Papendrecht, 22 januari 1889 – Den Haag, 7 juli 1960) was een NSB-burgemeester. Hij werd geboren als zoon van Peter Hendrik Oldemans (1850-1934) en Wouterina Christoffelina van Uijthoven (1854). Hij was koopman en nam rond 1943 deel aan een spoedcursus voor NSB'ers om in enkele maanden opgeleid te worden tot burgemeester. Midden 1943 volgde zijn benoeming tot burgemeester van Alblasserdam en vanaf maart 1945 was hij tevens de burgemeester van Oud-Alblas. Na de bevrijding werd hij geschorst, later ontslagen maar ook geïnterneerd in kampen in Alblasserdam, Gorinchem en Sliedrecht. Bij het Haagse Bijzondere Gerechtshof werd in 1948 tegen hem de doodstraf geëist. Hem werd verweten dat hij een ouderling die voedsel probeerde te verkrijgen voor Rotterdamse hongerige kinderen gestompt en geslagen had en daarna had overgedragen aan de SD. Ook had hij een leider van het distributiekantoor die illegaal bezig was gearresteerd en overgeleverd aan de Duitsers waarna deze omkwam in een concentratiekamp. Verder zou hij onder andere voedsel van mensen hebben afgenomen. Meerdere getuigen à décharge gaven aan dat Oldemans tijdens zijn detentie zwaar mishandeld was. Zo zou hij bijvoorbeeld in een telefooncel aan zijn handen opgehangen zijn en toen met een puntige stok in zijn lies zijn geprikt. Vanwege die mishandelingen waren er kamervragen en werden twaalf BS'ers krijgstuchtelijk gestraft. In plaats van de doodstraf werd Oldemans veroordeeld tot twaalf jaar celstraf. In hoger beroep kreeg hij in 1949 dertien jaar (met aftrek van voorarrest) celstraf opgelegd. Oldemans overleed in 1960 op 71-jarige leeftijd.
-
Jan Olij (Landsmeer, 10 augustus 1920 - nabij Buenos Aires, 8 mei 1996) alias de reus van Landsmeer was een Nederlandse amateurbokser en Waffen-SS`er tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij is de zoon van amateurbokser Sam Olij. Olij kwam uit een gezin waar werd gebokst. Zowel zijn vader Sam als zijn broer Kees waren verdienstelijke boksers. Olij kreeg daarom de bijnaam: de reus van Landsmeer. Olij werd in 1940 Nederlands kampioen zwaargewicht. De familie Olij had al vroeg sympathieën voor het nationaalsocialisme: ze waren in de jaren dertig lid van de NSB geworden. Een logisch gevolg hiervan was dat zijn vader, Sam Olij, die sinds 1928 bij de Amsterdamse politie zat, in 1940 in dienst trad bij de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung. Zijn beide zonen, Kees en Jan, meldden zich aan bij de Waffen-SS. Olij's carrière nam een vaart nadat hij, door een beenwond die hij had opgelopen aan het oostfront, terugkwam in Nederland om te revalideren. Hij trad toe tot de Arbeitskontrolledienst in 1943, met de taak onderduikers op te sporen. In 1945 werd hij overgeplaatst naar de Grüne Polizei, waar hij nog bekender werd door bekentenissen uit arrestanten te slaan. Na de oorlog in juli 1945 werd Jan Olij aangehouden en opgesloten in het Huis van Bewaring aan de Amstelveense weg in Amsterdam. In afwachting van zijn proces werd hij in 1947 naar het interneringskamp te Hoensbroek gestuurd, waar hij werd tewerkgesteld in de Limburgse mijnen. Daar wist hij aan zijn bewakers te ontsnappen en was sindsdien voortvluchtig. Zoals hij al tijdens een interview met het blad Nieuwe Revu van februari 1989 zei: "Het is duidelijk dat ik Holland uit moest, ik ben onmiddellijk gevlucht naar Spanje." Hij kwam daar terecht in het concentratiekamp Nan Clares de la Oca, bij Bilbao. Zijn verblijf duurde echter niet lang. Hij ontsnapte en ging boksen voor de kost onder het pseudoniem: Jack Olij. Het was in deze omgeving dat hij Andries Riphagen ontmoette, die net als hij voortvluchtig was. Riphagen beschikte over wat geld dat hij had 'opgespaard' in de oorlog, waarmee hij bokswedstrijden organiseerde in Spaanse Baskenland. Van de opbrengsten uit deze wedstrijden kon hij een scheepspassage kopen naar Argentinië. In 1949 stak hij, aan boord van het schip Rio Tessana, de Atlantische Oceaan over en kwam via Brazilië in Argentinië terecht. Bij aankomst registreerde hij zich onder een valse naam: Hans Hottentot. Hij bleef contact houden met Riphagen, die zich nu eens voor een Deen, dan weer voor een Nederlander uitgaf. Riphagen had zijn spaarcenten in het transportbedrijfje van 't Hof (ex-SS'er) geïnvesteerd en financierde daarmee ook de bokswedstrijden van Olij. Jan Olij stond bekend als Jan Olij Hottentot - Hottentot is de geboortenaam van zijn moeder. Olij vestigde zich eerst aan de voet van de Andes in het dorpje San Juan, waar hij zijn diensten bij de lokale politie aanbood. Daar ontmoette hij ook zijn tweede vrouw, Rosa Castula Tonon, met wie hij trouwde en een zoon kreeg. Van dan af werkte hij als elektricien en schilder van kitscherige schilderijtjes. Het boksen had hij intussen opgegeven, omdat hij last kreeg van artritis. Eind jaren vijftig zorgde de organisatie ODESSA ervoor dat hij zijn familie gedurende een kort verblijf in Duitsland kon opzoeken. Hij woonde toen slechts op dertig kilometer van de Nederlandse grens in Herten, waar hij werkzaam was als letterschilder. In Duitsland werd zijn aanwezigheid spoedig opgemerkt en hij werd opnieuw gevangengenomen. Ook deze keer wist hij te ontsnappen. In 1962 vestigde hij zich in Isidro Casanova, en leefde daar vrijwel onopgemerkt. In 1982, tijdens de Falkland crisis maakte Anton Foek in samenwerking met Willibrord Frequin en in opdracht van de KRO's Brandpunt een reportage over Jan Olij. De journalisten werden daartoe bij hem thuis in Isidro Casanova, een verre buitenwijk van Buenos Aires, uitgenodigd, na bemiddeling van een advocaat in de Argentijnse hoofdstad. In 1989 kwamen journalisten van het Parool en Nieuwe Revu hem op het spoor en namen hem verscheidene interviews af. Opnieuw brak er een schandaal uit en werd hij tijdelijk gevangengezet, maar kwam in hoger beroep weer vrij. Ook zijn broer Kees Olij bevond zich in Argentinië. Zijn adres is niet bekend, noch is het bekend of voor hem ook een aanhoudingsbevel bestaat. Tegen vader Sam Olij werd in eerste instantie de doodstraf geëist voor het oppakken en mishandelen van Joden en andere arrestanten. Deze straf werd omgezet in levenslang, maar in hoger beroep werd de straf herzien. Na een psychiatrisch onderzoek werd Sam Olij zeer verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Zijn straf werd uiteindelijk omgezet in negen jaar. In juni 1954 kwam hij weer vrij. In juni 2009 bracht journalist Arnold Karskens naar buiten dat Jan Olij reeds in 1996 was overleden en was bijgezet op een begraafplaats in Buenos Aires.
-
Simon Paulus (Sam) Olij (Amsterdam, 5 oktober 1900 – Amsterdam, 4 augustus 1975) was een Nederlands amateurbokser uit Landsmeer. Hij nam eenmaal deel aan de Olympische Spelen, maar won bij die gelegenheid geen medaille. Olij was in de oorlog een beruchte politieman en Jodenjager. In 1928, toen Amsterdam gastheer was van de Olympische Spelen, verloor hij in de kwartfinales van het zwaargewicht (tot 91 kilogram) van een tegenstander uit Argentinië. Olij maakte deel uit van een zeskoppige selectie, onder wie Ben Bril, Bep van Klaveren en Karel Miljon, die onder leiding stond van trainer Theo Huizenaar. Tijdens de openingsceremonie van de Olympische Spelen mocht hij als vlaggendrager de Nederlandse vlag binnendragen. Sam Olij was in de Tweede Wereldoorlog een beruchte politieman en Jodenjager. Citaat uit het boek Landverraad van Koos Groen: ”... Het arresteren van dertig blinde joden voor de arbeidsinzet in Polen was er vooral debet aan dat hij ter dood veroordeeld werd. In tweede instantie werd de straf verlaagd tot vijftien jaar. Hij ontsnapte”. Net als zijn zoon Jan Olij, die als SS-vrijwilliger aan het Oostfront actief was, gewond terugkeerde en vervolgens werkte bij de Grüne Polizei. Jan Olij was onder andere verantwoordelijk voor het oppakken van Ben Bril, waarna deze door zijn voormalige sportgenoot Sam Olij werd bewaakt met de woorden 'plicht is plicht' om vervolgens met zijn gezin te worden afgevoerd naar het concentratiekamp Vught. Deze gebeurtenis wordt door sporthistoricus Jurryt van de Vooren 'de ergste vorm van verraad ooit in Nederland' genoemd. Na de oorlog werd in eerste instantie de doodstraf geëist voor het oppakken en mishandelen van Joden en andere arrestanten. Deze straf werd omgezet in levenslang, maar in hoger beroep werd de straf herzien. Na een psychiatrisch onderzoek werd Olij zeer verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Zijn straf werd uiteindelijk omgezet in negen jaar. Vanuit het huis van bewaring aan de Amstelveenscheweg stuurde hij brieven naar familie en kennissen waarin hij zichzelf als "licht geval" omschreef. In juni 1954 kwam hij weer vrij. Enkele weken later kwamen Bril en zijn zoon Olij tegen tijdens een zeiltocht op de Loosdrechtse Plassen, maar tot een confrontatie kwam het niet. Olij overleed in 1975 op 74-jarige leeftijd in Amsterdam.
-
Jan Hendrik Oonk (Winterswijk, 30 januari 1897 – Haaksbergen, 4 april 1962) was een Nederlands oorlogsburgemeester. Oonk werd lid van de Germaanse SS, van de NSB en van de Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap. Namens de NSB werd hij burgemeester van Born (1942-1943), Haaksbergen (21 april 1943 tot de bevrijding van Haaksbergen) en waarnemend burgemeester van Enschede (12 september 1944 tot 1 november 1944). Na de oorlog werd Oonk een gevangenisstraf opgelegd van vijf jaar, tot 7 april 1950. Oonk overleed bij een verkeersongeluk op de Randweg in Haaksbergen.
-
Arie van der Oord (Nieuwe Niedorp, 17 juni 1889 - 16 oktober 1956) was een Nederlands nationaalsocialistisch journalist en uitgever. Zijn ouders waren Abraham van der Oord en Impje Klant, die in 1888 trouwden. Hij zelf trouwde in 1916 met Carolina (Lina) Teetenburg (1889-1932) en ze hadden twee dochters, Impje en Carolina Alida Johanna. In de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw woonde hij gedurende twaalf jaar in Duitsland, waardoor hij 'zeer pro-duitsch geworden' is, zo merkte hij in 1954 zelf op. Op 15 oktober 1936 riep hij te Den Haag uitgeverij 'De Batavier' in het leven. Op 23 mei 1941 kwam aan het bestaan ervan een einde. Ten gevolge van het staken der werkzaamheden besloot de Haagse Kamer van Koophandel toen tot opheffing van de onderneming. Medio 1940 was Van der Oord woonachtig te Amsterdam. Terzelfder tijd is hij lid van de NSB geworden. In 1941 komen we hem weer tegen, nu als redacteur van het beruchte tijdschrift De Misthoorn, een 'sociaal-politiek weekblad', zoals op de titelpagina staat aangegeven. In werkelijkheid was het een virulent antisemitisch scheldblad. Op 7 juni 1941 trad hij toe tot de Nederlandsche SS. George Kettmann beschreef in 1952 Van der Oord als volgt: Van Oord, die vele politieke zangen in het genre Speenhoff op zijn naam had staan [...] nam in 1942 niet meer actief deel aan De Misthoorn. Hieruit mag geconcludeerd worden dat Van der Oord aan De Misthoorn had meegewerkt. Hij was overigens de schoonvader van de directeur-hoofdredacteur van De Misthoorn, Johan Nijsse. In een brief uit 1955 van de Amsterdamse officier van Justitie aan de toenmalige minister van Justitie, wordt Van der Oord als volgt gekarakteriseerd: Voor de oorlog een maatschappelijke non-valeur, vissend in troebel water als quasi-idealist; in de eerste jaren van de oorlog een pur-sang collaborateur, die door zijn politieke gezindheid eindelijk een kans kreeg; om een klein vermogen te verzamelen (vermoedelijk belegd in joodse huizen [...]; tegen de afloop van de oorlog [...] de goede vaderlander die geld beschikbaar stelde voor het goede doel. Een hard oordeel, in ogenschouw nemende dat de naoorlogse zuivering haar scherpe kantjes al enige jaren eerder had verloren. In de jaren vijftig was Van der Oord woonachtig in Spanje – of hij Nederland heeft verlaten om aan de Bijzondere rechtspleging te ontkomen, is niet duidelijk. In 1937 liet Van der Oord bij zijn eigen uitgeverij 'De Batavier' de brochure Sluipend gif verschijnen. Het boekje verscheen onder het pseudoniem 'Wutse'. De schrijver keert zich in felle bewoordingen tegen de teloorgang van de in zijn ogen grote en belangrijke morele en culturele waarden van het Nederlands volk. In het bijzonder richt hij zijn gifpijlen op al hetgeen hem in de contemporaine Nederlandse literatuur niet bevalt – en dat is nog al wat. Schrijvers als Marsman, Ter Braak, Vestdijk, Du Perron en Anthonie Donker moeten het ontgelden. Hij roept op tot een zuivering der Nederlandse cultuur, zodat de oude waarden, die eens een zinvolle leidraad voor cultuur en samenleving vormden, in ere zullen worden hersteld. Pas dan zal – nog altijd volgens deze Wutse – duidelijk worden waartoe het Nederlandse volk cultureel, politiek en moreel in staat is. Allemaal niets onbekends voor de tweede helft van de jaren dertig. In die jaren immers verschenen vele werkjes waarin de auteurs hun zorg uitten over de teloorgang van wat zij als waardevol, belangrijk en (vooral!) moreel juist achtten. Interessant aan juist dít ene boekje is dat pas in 2000 bekend is geworden wie zich achter het pseudoniem Wutse verschool.
-
Nicolaas Oosterbaan (Naarden, 25 mei 1902 - 's-Gravenhage, 14 januari 1976) een Nederlands journalist en als nationaalsocialistisch ambtenaar enige tijd Directeur voor het Perswezen. Oosterbaan was in dienst geweest van de Bataafse Petroleum Maatschappij, voordat hij (plaatsvervangend) chef werd van de persdienst van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (NSB). In november 1940 werd hij door Tobie Goedewaagen benoemd tot Directeur voor het Perswezen. Dit was een onderdeel van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK), waarvan Goedewaagen sinds november 1940 secretaris-generaal was. Oosterbaan gaf leiding aan wat toen de grootste vakafdeling van het DVK was: er werkten in de tweede helft van 1941 35 medewerkers. Oosterbaan zou zijn functie niet lang bekleden. Als gevolg van een conflict tussen het DVK en de Presse-Abteilung in de persoon van Willi P.W. Janke, een al jaren in Nederland woonachtige Oostenrijker die werkzaam was bij het Reichskommissariat, werd Oosterbaan in juni 1941 van zijn functie ontheven. Ook een incident uit februari 1941, waarbij Oosterbaan zich publiekelijk had gekeerd tegen ir. M.M. Rost van Tonningen was debet aan zijn terugtreden. Het incident wekte namelijk het misnoegen op van Fritz Schmidt, die als Generalkommissar zur besonderen Verwendung slechts verantwoording schuldig was aan dr. A. Seyss-Inquart, de door Hitler benoemde Reichskommissar. Dat bleek weinig bevorderlijk voor Oosterbaans ambtelijke carrière. Op 10 juni 1941 werd hij opgevolgd door Max Blokzijl. Oosterbaan kreeg vervolgens de leiding van de afdeling Algemene (later: Actieve) Propaganda van het DVK. Ook daar was hem geen lang leven beschoren: op 1 februari 1942 werd hij vervangen door Ernst Voorhoeve. Oosterbaan zelf schuift door binnen het DVK: hij wordt hoofd van de afdeling Informatie en Documentatie. In die hoedanigheid is hij in juli '44 nog actief betrokken bij de organisatie van de Rembrandtdag. Het belangrijkste wapenfeit van Oosterbaan als Directeur voor het Perswezen was de rede die hij op 3 mei 1941 hield bij de presentatie van het Journalistenbesluit. Na met enig gevoel voor pathos geconstateerd te hebben dat de humanistische dromerij van menselijke volmaaktheid was uitgedroomd, de parlementaire democratie haar zin had verloren en het kapitalisme zijn mogelijkheden had uitgeput en 'wij de kortste weg naar de Nieuwe Tijd' moesten volgen, 'uit de stegen en sloppen van gisteren den nieuwgeboren dag vol licht en zonneschijn tegemoet', gaf Oosterbaan tien richtlijnen mee: De bouw van het Nieuwe Europa berust op de vrije samenwerking van gelijkberechtigde volksgemeenschappen, staande onder de opperleiding van Adolf Hitler, Führer aller Germanen. Tot het bereiken van het grootste doel: de bundeling van alle Germaansche krachten, wordt in de Nederlandsche pers doorloopend actieve aandacht geschonken aan de cultureele, economische en militaire mogelijkheden, welke de aaneensluiting der Germaansche volken biedt. Aan de geestelijke, zedelijke en materiële versterking van ons eigen volksleven worde voortdurend gearbeid, aangezien alleen een sterk volk een sterke leiding kan aanvaarden, de sterke leiding, welke voor de zelfhandhaving van een volk ten eenenmale onontbeerlijk is. Tegenover de bekrompen gescheidenheid der maatschappelijke klassen, de onnoodige toespitsing der godsdienstige verschillen en de pogingen tot instandhouding der partijschappen stelle de Pers steeds weer opnieuw de Volkseenheidsgedachte, daarbij rekening houdende met de rijke verscheidenheid van stam en streek. Tot het Nederlandsche Volk worden geacht, te behooren allen die van Nederlandschen bloede zijn. Doch ook zij alleen! Aan de middelen tot het voorkomen of lenigen van den stoffelijken nood zal in de Pers veel aandacht moeten worden besteed. Gedacht wordt hierbij aan landwinning en ontginningswerkzaamheden, aan de propaganda voor den productieslag, aan de actie voor Winterhulp e.d. Een beter begrip zij door de Pers aangekweekt voor de positie van den bodembewerker, wiens arbeid de natie voedt. Ons raszuiver boerendom is de belangrijkste drager der volksgemeenschap. De door eenzijdige verstandsaanbidding ontstane minachting voor den handenarbeid in de Pers dient met kracht te worden bestreden. Eerbied voor den Arbeid en afkeer van een parasitair bestaan een ieder ingeprent. De Pers versterke door doeltreffende artikelen en verhalen bij de Jeugd den zin voor orde, tucht en kameraadschap. Ook op het terrein der jeugdvorming zal naar ongescheiden onderscheiding moeten worden gestreefd. Wil de Pers haar verantwoordelijke taak als mede-opvoedster des Volks met vrucht kunnen uitoefenen, zoo zal zij, naast het vereischte zelfrespect, den eerbied van iederen Nederlander moeten verwerven. Voorwaarde daartoe is, dat zij in hechte solidariteit en onwankelbare waarheidsliefde haar arbeid verricht, deloyale methoden uit haar midden bant en met vaste hand de openbare meening in de juiste banen helpt sturen. Deze tien richtlijnen geven een aardig zicht op de opvattingen die Oosterbaan in zijn hoedanigheid als Directeur voor het Perswezen koesterde. Hij was een zoon van ARP-politicus Nicolaas Oosterbaan. Hij was gehuwd en kreeg tien kinderen.
-
Antonius Adrianus Henricus (Toon / Antoon) Oprinsen (Tilburg, 25 november 1910 – Vught, 14 januari 1945) was een Nederlands voetballer. Oprinsen kwam als middenvelder uit voor NOAD uit Tilburg. Hij speelde op 10 mei 1934 eenmaal in het Nederlands voetbalelftal in de met 4-5 verloren oefenwedstrijd tegen Frankrijk. Hij maakte ook deel uit van de selectie voor het wereldkampioenschap voetbal 1934. Oprinsen kwam ook uit voor het Zuidelijk elftal. Begin 1936 verhuisde hij naar Eindhoven en snel daarna naar Helmond. Vanaf september 1936 kwam Oprinsen daar uit voor HVV. In 1941 moest hij na een blessure stoppen. Hij verhuisde in 1942 terug naar Eindhoven. Daar werd hij op 26 september 1944 gearresteerd en op 25 november 1944 overgebracht naar Kamp Vught. Oprinsen kwam in januari 1945 op 34-jarige leeftijd in de Kamp Vught te overlijden. Hij was in Tilburg in dienst geweest bij zijn broer die het café van hun ouders had voortgezet. Ten tijde van zijn arrestatie vanwege zijn NSB-lidmaatschap was hij hoofdwachtmeester staatsbrandweerpolitie van de 1e compagnie van de afdeling Brabant.[4] Postuum werd hij in maart 1945 door het Militair Gezag geschorst en in augustus naar aanleiding van het zuiveringsbesluit van de commissie van advies door het ministerie van Binnenlandse Zaken ontslagen
-
Martinus Bernardus (Tinus) Osendarp (Delft, 21 mei 1916 - Heerlen, 20 juni 2002) was een Nederlandse atleet, die in de jaren dertig van de 20e eeuw tot de beste sprinters van de wereld behoorde. Hij nam eenmaal deel aan de Olympische Spelen en veroverde bij die gelegenheid twee bronzen medailles. In de Tweede Wereldoorlog sloot hij zich aan bij de NSB, de Nederlandsche SS en was betrokken bij acties van het beruchte Commando Leemhuis. Hiervoor werd hij veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf. Na een deel van de straf in detentie doorgebracht te hebben, werd hij tewerkgesteld in de Limburgse mijnen. Osendarp was afkomstig uit een milieu van vishandelaren in het oude centrum van Delft. Op zijn tiende verhuisde hij met zijn ouders naar Rijswijk, nadat zijn vader daar eigenaar was geworden van een exportbedrijf in groenten en fruit. Hij begon zijn sportcarrière als voetballer bij VUC, maar deed op aanraden van zijn trainer "voor de grap" eens mee aan atletiekwedstrijden. Hetzelfde jaar werd hij derde op de 100 m bij de Nederlandse kampioenschappen. Bij de Europese kampioenschappen atletiek 1934 in Turijn (waar Chris Berger furore maakte) nam Osendarp deel aan de 100 m, 200 m en de 4 x 100 m estafette. Op zowel de 200 m als de 4 x 100 m estafette won hij een bronzen medaille. Bij de 100 m moest hij genoegen nemen met een vijfde finishpositie. Het hoogtepunt van zijn carrière waren de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn. Daar werd hij derde op de 100 m en 200 m, die beide gewonnen werden door Jesse Owens. Tinus Osendarp werd alom omschreven als "de snelste blanke" en werd in Nederland als een held ingehaald. Twee jaar later evenaarde hij de prestatie van Berger door op het EK in Parijs de beide sprintafstanden te winnen. In zijn gehele atletiekcarrière veroverde hij op de sprintnummers in totaal vijftien nationale titels. Osendarp liep in 1944 zijn laatste NK atletiek. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verloor hij zijn baan bij de KLM en ging werken bij de politie in Den Haag. In 1941 werd hij lid van de NSB. Later trad hij toe tot de Germaanse SS en de Sicherheitsdienst. In 1944 kwam hij bij het beruchte Commando Leemhuis in Den Haag. Daar was hij betrokken bij de arrestatie van tientallen verzetsmensen, waarvan een aantal in gevangenschap is omgebracht. Na de bevrijding werd Osendarp gearresteerd en veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf. Hij kwam, doordat hem gratie werd verleend, vervroegd vrij in 1952 en werkte vervolgens in de Limburgse mijnen. In 1958 werd hij daarnaast trainer bij atletiekvereniging Kimbria in Maastricht en vanaf 1972 bij Achilles-Top in Kerkrade. Hij ging met pensioen in 1972 en overleed in 2002 op 86-jarige leeftijd
-
Jacobus Esso Oterdoom (Bellingwolde, 17 september 1890 – Beerta, 23 februari 1957) was burgemeester van Finsterwolde tijdens de Tweede Wereldoorlog. Jacobus Esso Oterdoom werd geboren op 17 september 1890 als zoon van Harm Oterdoom (1857-1903) en Albertje Busscher (1858-1930). Hij was in 1915 te Beerta getrouwd met Trijntje Anje Poppens. Oterdoom was magazijnmeester in Winschoten totdat hij in augustus 1942 werd benoemd tot burgemeester van Finsterwolde door de Commissaris-generaal voor Bestuur en Justitie. Hij was tevens kringleider van de NSB. Met zijn toespraak gaf hij aan dat in de gemeente Finsterwolde 'de beginselen der Fransche revolutie volledig tot uiting zijn gekomen. Het liberalisme der vorige eeuw, gevolgd door Marxisme en bolsjewisme heeft tot ontbinding van de gemeenschap geleid. Aan den burgemeester thans de taak aan de opbouw van een nieuw, een nationaal-socialistische gemeenschap mee te werken.' Oterdoom moest op 5 juli 1948 verschijnen voor de Groninger Kamer van het Bijzonder Gerechtshof. Hij moest zich verantwoorden voor het aangeven van de onderduiker D.J. Mellema, de arrestatie van de gemeentesecretaris J. Tuin en de voordracht van een andere gemeenteambtenaar voor ontslag. Er werd negen jaar gevangenisstraf geëist met aftrek van voorarrest en ontzetting uit de kiesrechten. Het Hof oordeelde zes jaar, met aftrek van voorarrest en ontzetting uit de kiesrechten. Zijn zoon, politieagent en SS Unterscharführer Harm Oterdoom (1916-1990), vocht aan het Oostfront, was werkzaam bij de beruchte groep 10 en was administrateur in de concentratiekampen Vught en Ravensbrück. Hij werd in 1947 veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, met aftrek van voorarrest.
Q
P
-
Louis Philippe Joseph Peeters (Weert, 7 november 1905 – Brugge, 1997) was een Nederlands burgemeester namens de NSB. Peeters, die rechten gestudeerd had, werkte sinds 1931 als advocaat in Eindhoven. Peeters was eerst lid van het Zwart Front en daarna van de NSB. Hij was in de jaren 1941 tot 1943 burgemeester van Maastricht. Ook was hij van september tot december 1942 waarnemend burgemeester van de gemeente Heer. Begin 1944 ging hij als lid van de Nederlandsche SS naar Duitsland. Hij werd in 1946 tot acht jaar cel veroordeeld te Roermond, maar kwam vervroegd vrij in september 1950. Peeters emigreerde dat jaar naar Ecuador van waaruit hij in de jaren 90 terugkeerde en zich vervolgens in Sint-Andries (bij Brugge) vestigde.
-
Jozef Joannes Leonardus (Joop) Pelser (Amsterdam, 17 maart 1892 - 27 juli 1974) was een Nederlands voetballer. Joop Pelser begon met voetballen bij de club Holland in de Amsterdamse Spaarndammerbuurt. Deze club fuseerde in 1908 met Ajax, en Joop Pelser verhuisde met zijn drie voetballende broers Jan, Adriaan en Fons mee. Van 1911 tot 1924 speelde hij in het eerste elftal van Ajax. Hij heeft in die periode zowel een degradatie (1914) als het eerste landskampioenschap meegemaakt (1918). De middenvelder is vanaf ongeveer het kampioenschap tot aan het einde van zijn sportieve loopbaan aanvoerder geweest. Hij speelde 194 wedstrijden voor de club en scoorde driemaal. Hij bleef betrokken bij de club en van 1922 tot 1928 maakte hij onderdeel uit van het Ajax bestuur. Voor zijn inzet is hij benoemd tot erelid van de club. Joop Pelsers vrouw Maria meldde zich eind jaren dertig aan bij de NSB. Na ongeveer een jaar heeft ook Joop Pelser zich aangemeld en ook hun zoons Jan en Harry volgen. Joop Pelser ging in de oorlog aan de slag bij de beruchte firma Lippmann, Rosenthal & Co (LiRo), die de in opdracht van de Duitse bezetter joodse vermogens beheerde. Al binnen een jaar werd Joop Pelser ontslagen bij LiRo. Hij had verzuimd melding te maken bij zijn superieuren van een aanranding van een Joodse vrouw door een Duitse onderofficier, waarvan hij getuige was. Zoon Harry speelde in het eerste elftal van Ajax, maar zoon Jan was in dienst getreden van de Waffen-SS en vocht aan het oostfront. Laatstgenoemde deserteerde in 1943 en schoot een Duitser dood die hem in een Amsterdamse tram naar zijn papieren vroeg. De familie Pelser dook onder maar werd al snel opgepakt. Nadat ze werden vrijgelaten zegde Joop Pelser zijn lidmaatschap van de NSB op. Na de oorlog dook Joop Pelser opnieuw onder, ditmaal voor de Nederlandse autoriteiten. Hij kreeg echter de melding dat hij zich kon melden om zijn spaartegoeden op te halen, en meldde zich bij de bank waarbij hij direct werd ingerekend. Wegens zijn activiteiten voor de LiRo en zijn vermeende periode van twee weken als bewaker van Joden bij de Hollandsche Schouwburg werd hij in 1947 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en drie maanden. Joop Pelser was een van de minimaal zeventien Ajacieden die na de oorlog wegens collaboratie werden geroyeerd door de club. Anno 2024, maakt Pelser vanwege meer dan 100 duels voor Ajax deel uit van de club van 100, en in de spelerstunnel van de Johan Cruijff Arena is zijn omlijste foto te vinden met de overige leden van deze club. Die hier in 2024 in de spelerstunnel zijn te vinden.
-
Jakob Jan Pesman (Holwierde, 31 oktober 1898 - Groningen, 9 februari 1953) was een Nederlandse burgemeester van Leens tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij was lid van de NSB. Pesman werd in oktober 1898 te Holwierde in de Groningse gemeente Bierum geboren als zoon van de landbouwer Jan Pesman (1869-1944) en Aafke Smit (1875-1956). Pesman was landbouwer en handelsvertegenwoordiger te Appingedam. Hij werd in juli 1942 benoemd door de commissaris-generaal voor Bestuur en Justitie tot burgemeester van de Groningse gemeente Leens als vervanger van de burgemeester J.N. Spoelstra. Hij werd op zaterdag 22 augustus 1942 tot burgemeester geïnstalleerd in het bijzijn van Jacob Maarsingh (1892-1958) als gevolmachtigde van Anton Mussert (1894-1946). Pesman was aanhanger van de Nationaal-Socialistische Beweging en vervulde onder meer de functie van streekleider van de Nationale Jeugdstorm.
-
Carel Piek (Oudshoorn, 25 januari 1904 - Oegstgeest, 28 juni 1981) was een Nederlandse effectenmakelaar uit Dordrecht. Piek was lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert geweest, maar had begin 1940 voor zijn lidmaatschap bedankt. Van 22 oktober 1940 tot hij werd ontslagen op 1 juni 1942 was hij de eerste directeur-generaal van de Winterhulp. “Geen piek voor Piek” was toen een gevleugelde uitspraak van verzet tegen de Winterhulp onder de bevolking. Piek was voor deze functie in aanmerking gekomen juist omdat hij niet rechtstreeks aan de NSB was gelieerd. Hij was in de oorlog tevens secretaris-generaal van het Nederlandse Rode Kruis, directeur van een Bureau voor de behartiging van de belangen van Nederlanders in Marseille en lid van de Germaansche SS. Na de oorlog werd Piek veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf.
-
Simon Lambertus Antonius Plekker (Amsterdam, 17 maart 1883 - 22 maart 1959) was een Nederlands nationaalsocialistisch politicus. Plekker had carrière gemaakt in Nederlands-Indië bij de Delimaatschappij. Bij terugkeer in Nederland vestigde hij zich als rentenier in Haarlem. Hij meldde zich in 1932 aan bij Anton Musserts Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) en ontving het stamboeknummer 986. Hij werd uiteindelijk districtsleider van de NSB in zijn woonplaats. Als zodanig ontpopte hij zich als medestander van Mussert in diens strijd met de volks-radicale stroming die werd geleid door Meinoud Rost van Tonningen. In de meidagen van 1940 werd Plekker door het Nederlandse gezag geïnterneerd. Na de capitulatie benoemde Mussert hem tot gemachtigde in algemene dienst. Op 10 maart 1941 aanvaardde Plekker zijn benoeming door de Duitse bezetter tot regeringscommissaris ('burgemeester') van Haarlem. Een bekend rijmpje uit de bezettingstijd luidde als volgt (Geuzenliedboek 1940-1945): Op S.L.A. Plekker Hij klom op langs de ruggen Van honderdduizend muggen. Nu hoont hem 't volk: Slaap Lekker! Straks dreigt de kreet: Sla Plekker! Na de oorlog kreeg Plekker een gevangenisstraf van anderhalf jaar voor het ‘aanvaarden en uitoefenen in nationaal-socialistische geest van het burgemeesterschap van Haarlem.’
-
Josef Johannes Antonius (Joop) Pollmann (Leiden, 10 juni 1922 – vermoedelijk Daaibooibaai (Curaçao), 24 januari 1978) was een Nederlands journalist. Hij was de vader van de Nederlandse striptekenaar Peter Pontiac, en van de journalist en stripspecialist Joost Pollmann. Pollmann werd geboren als zoon van Paul Pollmann, die in Leiden een winkel in religieuze artikelen dreef, Magazijn Sint Jozef. Zijn grootvader Joseph Pollmann was in 1873 uit Duitsland naar Leiden gevlucht om aan de Pruisische dienstplicht te ontkomen, en had drie winkels gesticht, voor iedere zoon een. Zijn oom Gerard Pollmann, die een winkel in huishoudelijke apparaten dreef, werd al vroeg lid van de NSB, en later van de WA en de Landwacht. Hij had veel invloed op de jonge Pollmann, die al op de middelbare school lid van de NSB wilde worden. Zijn vader en de directeur van zijn school wisten dat te verhinderen. Pollmann werd in 1939 gemeenteambtenaar te Leiden. Na de Duitse inval in Nederland werd hij lid van het Zwart Front van Arnold Meijer en in 1941 lid van de NSB. In 1943 trad Pollmann op 20-jarige leeftijd toe tot de Waffen-SS. Hij werd opgeleid tot oorlogsverslaggever en vertrok naar het oostfront, waar hij bij Leningrad gewond raakte. Na D-Day was hij oorlogsverslaggever in Normandië. Pollmann trok met de Duitse troepen terug naar België, waar hij deserteerde om naar Leiden terug te keren. Na de oorlog werd hij in Kamp Duindorp geïnterneerd en tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens landverraad. Vooral zijn toespraken waarin hij Nederlandse dwangarbeiders voor de strijd tegen het bolsjewisme had proberen te ronselen werden hem kwalijk genomen. In 1948 kwam Pollmann vrij. Tijdens zijn gevangenschap had hij een vrouw leren kennen, Tine Vroom, die eveneens lid van de NSB was geweest. Pollmann trouwde met haar, en werd journalist; aanvankelijk bij een streekkrant in Beverwijk. In 1951 werd te Beverwijk zijn zoon Peter geboren. Er zouden nog vier kinderen volgen. Later was Pollmann journalist bij Libelle, waar hij onder andere de horoscoop schreef, Elegance, en Story. Daarnaast was hij werkzaam als vertaler. Pollmann vertaalde onder andere A streetcar named Desire van Tennessee Williams, en The growth of Marie Louise van John Le Carré, en een detective uit het Engels. Met zijn vrouw Tine Pollman stelde hij een etiquetteboek en een gezondheidsboek samen. Eind jaren zeventig viel zijn leven geheel uiteen. Pollmann begon veel te drinken, kreeg een auto-ongeluk, werd bij Story ontslagen als journalist, en scheidde van zijn vrouw. In januari 1978 was Pollmann op Curaçao. Hij huurde er een auto waarmee hij op 24 januari naar de Daaibooibaai reed. Daar werd de 55-jarige Pollmann omstreeks het middaguur voor het laatst gezien, terwijl hij tot zijn knieën in het water stond. De huurauto werd later leeg aangetroffen, met de sleutel in het contactslot. Van Pollmann werd niets meer vernomen. In 1983 en 1984 werd hij middels advertenties in de Volkskrant en Amigoe meerdere malen opgeroepen op een zitting van de rechtbank te Den Haag te verschijnen "om van zijn in leven zijn te doen blijken", maar hij bleef onvindbaar. Aangenomen wordt dat hij in de Daaibooibaai is verdronken. Een broer van Pollmann was al eerder de zee in gelopen. Peter Pontiac verhaalt de geschiedenis van Joop Pollmann in de graphic novel Kraut die in 2000 verscheen bij Podium. Deze biografiek heeft de vorm van een geïllustreerde brief van Pontiac aan zijn vader. Joop Pollmann wordt ook besproken door Gerard Groeneveld in het boek Kriegsberichter, uitgegeven door Uitgeverij Vantilt in 2004.
-
Dirk Frans Pont (Zaandam, 4 april 1893 – Hilversum, 14 februari 1963) was een Nederlands nationaalsocialistische politicus. Pont was afkomstig uit een protestants milieu, maar werd in zijn studententijd katholiek, mogelijk vanwege zijn katholieke verloofde. Pont ging na de middelbare school rechten studeren. Hij werkte enkele jaren bij de Amsterdamsche Bank, maar had meer ambities in het openbaar bestuur. In 1925 werd hij op 32-jarige leeftijd burgemeester van de gemeente Uithoorn, waar hij drie jaar bleef. Hierna werd hij burgemeester van de gemeente Hillegom. Op 23 maart 1937 meldde hij zich aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert, ondanks het officiële verbod op NSB-lidmaatschap voor katholieken (uitgevaardigd door het r.k. episcopaat) en eenzelfde verbod voor rijksambtenaren. Daarop werd hij bij Koninklijk Besluit van 3 april 1937 "eervol", maar per direct ontslagen als burgemeester van Hillegom. Op 8 juni trad Pont toe als lid van de Eerste Kamer voor de NSB, zijn lidmaatschap eindigde op 21 september 1937. Mussert benoemde hem in die maand tot chef van zijn kabinet. Ook deze benoeming bleek van korte duur, want in oktober van dat jaar stapte Pont uit de NSB na een conflict met Mussert over de te voeren koers van de NSB. In dit conflict was een groot aantal vooraanstaande NSB'ers betrokken, zoals ds. G. van Duyl, jhr. Mr. W. van de Goes van Naters, J.H.C. Valckenier Kips jr., de statenlieden J.F. Stähle en dr. J.F.B. van Hasselt, het oud-hoofd van de Weerbaarheidsafdeling, J. Hogewind, diens secretaris R. Spoelstra en vele anderen. Het conflict had verscheidene oorzaken: het catastrofale verlies van de verkiezingen van 1937, de in de ogen van velen ongewenste toenadering tot de volkse, radicale stroming rond Rost van Tonningen en het terugtreden van veel prominente NSB'ers als bijvoorbeeld W.G. Nieuwenkamp, Musserts financieel adviseur, leider van het Strijd- en Verkiezingsfonds van de NSB en directeur van het Nationaal Tehuis. Na de Duitse invasie van mei 1940 zagen dr. Friedrich Wimmer, Generalkommissar für Verwaltung und Justiz (bestuur en justitie) en K.J. Frederiks in hem een goede kandidaat voor diverse bestuursfuncties, waaronder het commissarisschap van de provincie Noord-Brabant en het burgemeesterschap van de gemeenten Den Haag en Amsterdam. In 1940 werd Pont lid van Nationaal Front van Arnold Meijer. In augustus 1941 meldde Pont zich aan voor het eerste contingent van het Vrijwilligers Legioen Nederland. Hij weigerde echter om te worden opgenomen in de Waffen-SS. Aan het oostfront bij Novgorod werd hij in de rang van Obersturmführer benoemd tot Ortskommandant. Aan echte gevechtshandelingen heeft hij waarschijnlijk nooit deelgenomen. Pont verklaarde zelf nooit een schot te hebben gelost. Op instigatie van Wimmer keerde Pont terug naar Nederland. Eind 1941 werd hij opnieuw lid van de NSB. In het najaar van 1942 werd hij benoemd tot burgemeester van de gemeente Apeldoorn, hetgeen hij tot het eind van de oorlog bleef. In de nadagen van zijn burgemeesterschap werd hij beschuldigd van corrupt gedrag, maar dat leidde niet tot vervolging. Pont was geen hardliner, hij had een eigengereid karakter en ging regelmatig in tegen de wensen van zijn partijleiding en de Duitse bezetter. Daarbij had hij niets met het antisemitisme, hij nam in 1941 zelfs twee joden in dienst die door anti-joodse maatregelen hun baan hadden verloren. Pont was echter niet bij machte iets tegen de razzia's op de joodse bevolking van Apeldoorn te doen. Na de oorlog werd hij opgepakt en veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3,5 jaar. Zijn detentie eindigde op 17 april 1948. Hem werd tevens zowel het actieve als het passieve kiesrecht ontzegd en hij mocht geen publieke ambten meer bekleden. Zijn dienst in het Vrijwilligers Legioen Nederland werd beschouwd als deelname aan een vreemde krijgsdienst, waardoor hij automatisch zijn Nederlanderschap verloor. Dit kreeg hij echter in 1953 terug. Pont bracht zijn laatste jaren in de luwte door. Hij leed aan hartklachten en overleed in 1963 op 69-jarige leeftijd in Hilversum. Zijn schoonzoon Jan de Sonnaville was na de oorlog burgemeester van Akersloot.
-
Leonardus (Leo) Adrianus Poos (Hatert, 16 april 1901 - Rijswijk, 19 januari 1990) was een Nederlandse politieman die in de Tweede Wereldoorlog in Den Haag nauw samenwerkte met de Duitse bezetter. Hij werd na de oorlog ter dood veroordeeld, later werd de straf omgezet naar levenslang. Poos groeide op in een arm rooms gezin. Zijn vader Martinus Poos was melkman, zijn moeder Maria Hendrika Adriana van Diggelen was wasvrouw. Op twaalfjarige leeftijd verliet Poos de schoolbanken en ging bij een bakker werken. Op 26-jarige leeftijd trad hij na bemiddeling van de latere hoofdcommissaris Nicolaas Gerardus van der Meij toe tot het Haagse politiekorps. Vanaf 1937 werkte Poos voor de inlichtingendienst en moest hij onder andere de prominente NSB'er Meinoud Rost van Tonningen in de gaten houden. Na de Duitse inval werd Poos lid van de nieuw gevormde Documentatiedienst die een prominente rol zou gaan spelen bij de Jodenvervolging en bestrijding van het verzet. In maart 1941 meldde hij zich ook aan bij de NSB, maar zegde ruim een jaar later zijn lidmaatschap weer op, volgens eigen zeggen omdat het niet nodig was om carrière te maken. Poos werkte bij de Inlichtingendient nauw samen met Marten Slagter. In maart 1941 werden zij gedetacheerd bij de Sicherheitsdienst. Het duo was zeer effectief. In maart 1941 rolden zij de Haagse afdeling van de Ordedienst op. Ook waren ze verantwoordelijk voor de opsporing van de drukkers van Het Parool. Verder speelden zij een rol in het Englandspiel. Zo vingen zij gedropte agenten als eerste op waarna deze werden overgedragen aan de Duitsers. Hun verdiensten waren zo groot dat zij gepresenteerd werden aan Heinrich Himmler en Reinhard Heydrich tijdens een bezoek aan Nederland. Poos ontving de Duitse Medaille van Verdienste. Slagter en Poos werden na de oorlog beiden verantwoordelijk gehouden voor de arrestatie van zo'n honderd mensen, van wie velen de oorlog niet overleefden. Vanaf eind 1943 verschenen waarschuwingen voor en signalementen van Poos en Slagter in de illegale bladen. Poos woonde op dat moment met zijn gezin van negen kinderen al in een grote villa in het Belgisch Park, dichtbij zijn chef Joseph Schreieder waar het veiliger was. Naarmate de oorlog vorderden kregen Slagter en Poos wroeging en klaagden bij Wilhelm Harster dat zij Nederlanders arresteerden die vervolgens geëxecuteerd werden. Na de oorlog werd Poos aanvankelijk ter dood veroordeeld. De straf werd in 1951 omgezet naar levenslang. In 1962 kwam hij vrij. Na zijn vrijlating vestigde Poos zich in Breda. In 1979 verhuisde hij naar verzorgingstehuis Steenvoorde in Rijswijk, vlakbij Den Haag. Aan zijn vrijlating was namelijk de voorwaarde verbonden dat Poos zich niet meer in Den Haag mocht vestigen. Poos was getrouwd met Maria Hendrika Elisabeth Regeer, ze kregen negen kinderen.
-
Pier Obe Posthumus (Groningen, 22 maart 1887 — Haren, 13 augustus 1956) was tijdens de Tweede Wereldoorlog burgemeester van de toenmalige gemeente Diever in de Nederlandse provincie Drenthe. Hij was lid van de NSB. Posthumus werd in 1887 in Groningen geboren als zoon van de onderwijzer Broer Posthumus en Catharina Geziena Lucretia van Slogteren. Hij was van beroep reiziger in smeerolie en spinnerijmeester. In het begin van de Tweede Wereldoorlog werd hij lid van de NSB. Hij werd blokleider en waarnemend groepsleider. Ook volgde hij een zogenaamde cursus voor burgemeester. Na een aanstelling als waarnemend burgemeester in Hoogezand en locoburgemeester in Haren werd hij in april 1944 geïnstalleerd als burgemeester van Diever. Hij nam daar de plaats in van de door de Duitsers ontslagen burgemeester Meijboom. Hij werkte nauw samen met de in Diever gestationeerde Landwacht, waarbij meerdere personen werden gearresteerd en/of gedood. Op het eind van de Tweede wereldoorlog werd Posthumus gearresteerd door Franse parachutisten en uitgeleverd aan de geallieerden. In de latere rechtszaak tegen hem eiste de procureur-fiscaal tien jaar gevangenis met aftrek van voorarrest, ontzetting uit het kiesrecht en ontzetting uit het recht openbare ambten te mogen bekleden. De Drentse Kamer van het Bijzonder Gerechtshof te Leeuwarden veroordeelde hem tot acht jaar gevangenis met aftrek van voorarrest, ontzetting uit het kiesrecht en ontzetting uit het recht openbare ambten te mogen bekleden. Posthumus trouwde in 1912 met Johanne Friederike Caroline Wallbaum. Hij overleed in 1956 op 69-jarige leeftijd in zijn woonplaats Haren.
-
Willem Pot (Woudsend, 29 oktober 1888 – Leeuwarden, 4 januari 1963) was burgemeester van Muntendam tijdens de Tweede Wereldoorlog. De fabrikant Willem Pot werd geboren in het Friese Woudsend (gem. Wymbritseradeel) en was een zoon van de koopman Abel Pot en Geertje Nijdam. Hij was in 1910 in Sneek getrouwd met Trijntje Visser, dochter van Douwe Visser en Elisabeth Wijnstra. Pot had zich voor het Bijzondere Gerechtshof te verantwoorden wegens lidmaatschap van een zevental nationaalsocialistische organisaties. Voorts solliciteerde hij naar het ambt van burgemeester van Zutphen, waarvoor hij echter niet in aanmerking bleek te komen. Hij ontkende een lijst te hebben samengesteld van personen die voor gijzeling in aanmerking kwamen. Het bleek echter dat alle NSB-burgemeesters een dergelijke lijst hebben opgemaakt. Hij kwam in 1941 bij de NSB omdat hij zich miskend voelde. Hij werd in september 1942 benoemd tot burgemeester. Tijdens zijn installatie liet Pot zich kennen als een overtuigd nationaalsocialist. Pot was de eerste burgemeester die door de “ondergrondse” gevangen werd gemaakt. Met Dolle Dinsdag sloeg hem de schrik al zo om het hart, dat hij zich – dus reeds in september 1944 – zonder meer overgaf aan de illegaliteit, welke hem toen tot de bevrijding in verzekerde bewaring hield. Pot werd veroordeeld tot 6½ jaar internering met aftrek van voorarrest.
-
Hubertus Adrianus (Hub) Pulles (Vlijmen, 15 december 1895 - Lieshout, 1 mei 1969) was NSB-burgemeester van Eindhoven tijdens de Tweede Wereldoorlog, van 1 februari 1942 tot Dolle Dinsdag 5 september 1944 en stond model voor 'Doctor Vlimmen' in het gelijknamige boek van de schrijver Anton Roothaert. Pulles was een zoon van Johannes Pulles en Elisabeth Clasina de Bont. Zijn vader was een mandenmaker. Hij trouwde op 24 januari 1922 te Schijndel met Catharina Henriette Maria (To) Swinkels. Zij kregen vier kinderen, onder wie twee zonen. Hun oudste kind, een van de twee zonen, werd lid van de Waffen-SS, raakte zwaargewond in maart 1945 en wordt sindsdien vermist in Recz (in het Duits Reetz)/Pommeren. Hun tweede zoon was eveneens lid van de Waffen-SS en sneuvelde aan het Oostfront. Pulles studeerde diergeneeskunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht, studeerde in 1921 af en promoveerde in 1934 aan de Universiteit van Bern. Hij publiceerde veel in Duitse en Nederlandse vaktijdschriften. In 1921 vestigde hij zich als dierenarts in Eindhoven. Op zijn tochten langs boeren werd hij vaak vergezeld door zijn vriend Anton Roothaert, die hij kende uit zijn studententijd; hij gaf Roothaert de inspiratie voor zijn roman Doctor Vlimmen. In 1929 werd Pulles voor halve dagen aangesteld als plaatsvervangend directeur van het gemeentelijke slachthuis in het Eindhovense stadsdeel Tongelre. De functie was op jaarbasis, maar werd telkens verlengd. Op 6 september 1940 sloot Pulles zich aan bij de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Op 1 februari 1942 vond zijn benoeming plaats als burgemeester van Eindhoven. De installatie was op 21 februari dat jaar in het Van Abbemuseum. Volgens Eindhovense gemeenteambtenaren uit zijn tijd als burgemeester was Pulles geen fervent NSB'er en was het zijn echtgenote die hem aanspoorde een loopbaan binnen de NSB te ambiëren. Maar een onderzoek naar de onteigening van joods onroerend goed wees uit, dat Pulles joodse inwoners had gedwongen bij elkaar in te wonen om zo woonruimte vrij te maken voor anderen. Hij bleef burgemeester tot 5 september 1944, toen hij vluchtte op Dolle Dinsdag. Na de oorlog werd hij tot vier jaar gevangenis veroordeeld. Zijn vrouw werd wegens propaganda voor het nationaalsocialisme veroordeeld tot opsluiting tot 1 januari 1947. Na hun vrijlating woonde het echtpaar in Lieshout, waar Hub Pulles op 1 mei 1969 overleed. Zijn weduwe overleed op 17 augustus 2001 te Tiel in de leeftijd van 100 jaar
Q
R
-
Willem Marinus Ragut (Leiden, 31 juli 1897 - Zaandam, 21 juni 1944) was een Nederlandse politieman. Hij werkte tijdens de Tweede Wereldoorlog met de Duitsers samen en werd daarom geliquideerd. Ragut was van 1924 tot 1941 hoofd van de politie van Beverwijk. Samen met zijn vrouw was hij zeer actief in het sociale en culturele leven van die plaats. Hij was ook zeer sportief. Hij moest gedwongen uit Beverwijk vertrekken omdat hij in beslag genomen kaas achterover had gedrukt. Ragut werd benoemd tot plaatsvervangend leider van de dienst die in het leven werd geroepen om het bezit van gedeporteerde joden te inventariseren en beheren. Vervolgens volgde een promotie tot politiechef in Zaandam. Op 4 december 1943 raakte Ragut verwikkeld in een vuurgevecht met SS'ers Willem Polak en Henk Slot. Zij hadden een aanslag gepleegd op Gerard Pauw en Leendert Verdoorn als onderdeel van Aktion Silbertanne. Verdoorn overleed twee dagen later aan zijn verwondingen. Ragut was die dag vrij, maar droeg een pistool bij zich. Hij wist niet dat Polak en Slot aan zijn kant stonden. Ragut werd geraakt, maar de kogel ketste af op zijn broekrits . Ragut was lid van de NSB en werkte voor de Sicherheitsdienst. In die hoedanigheid was hij verantwoordelijk voor de arrestatie van verschillende verzetsmensen. De Raad van Verzet in Zaandam besloot daarom dat Ragut geëlimineerd moest worden. Twee eerdere pogingen hem te doden waren mislukt. Via Jan Brasser kregen Hannie Schaft en Jan Bonekamp de opdracht. Op de ochtend van 21 juni 1944 schoot Schaft Ragut, die op weg was van zijn huis naar het politiebureau, in de rug. Ragut hield rekening met een aanslag op zijn leven en droeg twee pistolen bij zich. Hij slaagde er nog in terug te schieten voordat hij aan zijn verwondingen overleed. De politieman raakte Bonekamp die vervolgens zwaar gewond een huis binnen vluchtte. Een buurman waarschuwde de politie die vervolgens de Sicherheitsdienst inschakelde. Bonekamp werd nog verhoord voordat hij aan zijn verwondingen overleed. Kort voor zijn sterven noemde Bonekamp nog de naam van Schaft. In zijn portefeuille droeg hij een foto bij zich die de Duitsers van pas kwam toen zij Schaft negen maanden later arresteerden.
-
Jhr. Sebastiaan Matheus Sigismund de Ranitz (Amsterdam, 9 februari 1901 – aldaar, 2 juni 1987) was een Nederlands jurist. Hij was een telg uit een bekend Gronings patriciërsgeslacht. Na zijn rechtenstudie werd hij advocaat. Nadat Hermannus Reydon, de fungerend secretaris-generaal van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) als gevolg van een aanslag op 7 februari 1943 door de verzetsgroep CS-6 niet meer in staat was zijn functie uit te oefenen, werd De Ranitz benoemd tot waarnemend secretaris-generaal. In een geheim memorandum voor Mussert presenteerde De Ranitz eind augustus 1944 een gedetailleerd uitgewerkt plan om het culturele leven ingrijpend te beperken en het apparaat van het DVK te vereenvoudigen. Na Dolle Dinsdag, 5 september 1944, vertrok De Ranitz spoorslags naar Groningen. Zijn vertrek werd door ambtenaren die wel op hun post waren gebleven en door buitenstaanders als een lafhartige vlucht beschouwd. Nadat de lucht enigszins was opgeklaard keerde de waarnemend secretaris-generaal enkele dagen later terug naar Den Haag. Maar niet voor lang. Toen op 17 september 1944 geallieerde luchtlandingen bij Arnhem plaatsvonden, vertrok De Ranitz met een aantal naaste medewerkers 's ochtends de achttiende om vijf uur wederom overhaast naar Groningen. In december 1948 werd hij door het Haagse Bijzondere Hof tot 6 jaar gevangenisstraf veroordeeld met aftrek en ontzetting uit de kiesrechten voor de tijd van 12 jaar
-
Oscar Emile ridder van Rappard (Probolinggo, Nederlands Oost-Indië, 2 april 1896 – Den Haag, 18 april 1962) was een Nederlandse sportman en nationaalsocialist. Van Rappard nam twee keer deel aan de Olympische Spelen: Bij de Olympische Spelen van 1920 was Van Rappard speler van het Nederlands voetbal herenteam, waarmee hij een bronzen medaille won. Bij de atletiek nam hij deel aan de 110 m horden. Op dit nummer werd Van Rappard in de series uitgeschakeld. Bij de Olympische Spelen van 1924 was Oscar van Rappard actief op de 110 en 400 m horden; op het eerste onderdeel bereikte hij de halve finales, op het tweede werd hij in de series uitgeschakeld. Van Rappard werd tussen 1919 en 1924 in totaal vijfmaal Nederlands kampioen. Viermaal behaalde hij goud op de 110 m horden, zijn vijfde en laatste gouden plak veroverde hij in 1924 op de 400 m horden. Op beide nummers vestigde hij ook nationale records. In de periode 1917-1923 bracht hij het Nederlandse record op de 110 m horden van 17,1 s naar 15,5. Dit laatste record bleef gedurende negen jaar overeind. Op de 400 m horden staat hij als eerste officiële recordhouder te boek met een tijd van 58,4, gevestigd in 1924. In 1925 moest Van Rappard vanwege een blessure zijn sport opgeven. Hij was daarna werkzaam als civiel ingenieur. Zijn broer Harry nam in 1920 als atleet deel aan de Olympische Spelen. Van Rappard speelde als aanvaller tussen 1912 en 1921 in totaal 140 wedstrijden voor HBS waarbij hij 57 doelpunten maakte. In 1938 werd hij lid van verdienste. In 1945 werd hem zijn lidmaatschap afgenomen. Samen met zijn broer Harry maakte hij zich sterk voor een aparte atletiektak binnen of naast HBS. Dit leidde uiteindelijk tot de oprichting in 1913 van V&L (Vlug en Lenig) (in 1991 gefuseerd tot Haag Atletiek). Oscar van Rappard werd in 1933 lid van de Nationaal-Socialistische Beweging. Voor dit lidmaatschap werd Oscar na de Oorlog geroyeerd door de Koninklijke Nederlandse Atletiek Unie. Hoewel hij er geen lid van geweest is, sympathiseerde hij wel degelijk met de Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiderspartij, de partij waarin zijn broer Ernst actief was. Dit werd onthuld in het boek De Internationals uit 1999, geschreven door Matty Verkamman, John Volkers en Henri van der Steen.
-
Cornelis van Ravenswaay (spelling geboorteakte: Cornelis van Ravenswaaij) (Amsterdam, 19 september 1897 – 's-Gravenhage, 3 september 1955) was tussen 1941 en 1945 een Nederlands nationaalsocialistisch politicus. Hij was een zoon van Johan van Ravenswaaij (1872–1930) en Grietje Vogel (1870–1918). Van Ravenswaay, voormalig zakenman en legerofficier, had zich - naar eigen zeggen - niet uit politieke overtuiging in oktober 1940 bij de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert aangemeld, maar uit ambitie om burgemeester te worden. In maart 1941 werd hij benoemd tot burgemeester en regeringscommissaris van Zaandam. In deze hoedanigheid ontpopte hij zich als een radicale voorvechter van de 'Nieuwe Orde', die van plan was optimaal politiek gebruik te maken van de hem geboden mogelijkheden. Op 31 maart 1942 werd hij benoemd tot burgemeester van Utrecht. Hier toonde hij zich een geharnast nationaalsocialist die alle hem toegevallen bevoegdheden gebruikte om het nationaalsocialisme in te voeren in de hem toevertrouwde stad. Hij kwam zodoende veelvuldig in aanvaring met K.J. Frederiks, de secretaris-generaal van het ministerie van Binnenlandse zaken. Van Ravenswaay bestrafte onder meer politieagenten die geen rol wensten te spelen bij het ophalen van Joden. Per 1 februari 1943 werd hij door Mussert benoemd tot gemachtigde voor Sociale Zaken in diens kabinet: de 'Secretarie van Staat'. Vanaf juni 1943 was hij naast burgemeester van Utrecht tevens waarnemend burgemeester van De Bilt. Na de Tweede Wereldoorlog werd Van Ravenswaay veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar. Bij zijn veroordeling speelden zijn willekeur en zijn ideologische hardheid een belangrijke rol. Hij werd opgesloten in de strafgevangenis aan het Wolvenplein. In 1952 kwam hij voorwaardelijk vrij. Volgens Willem Melching waren de beschuldigingen tijdens zijn proces tamelijk zwak en Van Ravenswaay erkende "volkomen fout" te zijn geweest. Gezien de destijds opgelegde strafmaat kan volgens hem gesproken worden van een politiek proces.
-
Johann Friedrich Remmert (Den Haag, 1 december 1901 - aldaar, 20 augustus 1969) was een Nederlandse burgemeester tijden de Tweede Wereldoorlog. Hij was lid van de NSB. Remmert werd in 1901 in Den Haag geboren als zoon van Johann Friedrich Remmert en Elisabeth Johanna van der Linde. Remmert was voor de Tweede Wereldoorlog werkzaam bij de PTT. In het begin van de Tweede Wereldoorlog was hij lid van een antisemitische, nationaalsocialistische splinterpartij (een afsplitsing van de Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiderspartij) van majoor Kruyt en van een andere afsplitsing van deze partij onder leiding van Van Rappard. Hij werd vrijwilliger bij het Vrijwilligerslegioen Nederland en deed dienst in Polen en Oost-Pruisen. In 1942 keerde hij terug naar Nederland en werd lid van de NSB. Hij keerde aanvankelijk terug bij zijn oude werkgever, de PTT. Daarna was hij enkele maanden werkzaam als volontair op de gemeentesecretarie van Benthuizen. In juli 1943 werd hij benoemd tot burgemeester van Geldermalsen. Hij werd op september 1943 geïnstalleerd tot burgemeester. Hij was tevens waarnemend burgemeester van Beesd, Buurmalsen, Buren, Culemborg, Deil, Ophemert en Varik. In december 1944 werd hij lid van de Germaansche SS. Remmert werd op 7 mei 1945 gevangen genomen door de Binnenlandse Strijdkrachten. Hij werd per 1 mei 1946 opgevolgd als burgemeester van Geldermalsen opgevolgd door F. W. Vernède. Tot die tijd had de heer W.F. Kuijk, als loco-burgemeester, deze functie waargenomen. In 1947 werd Remmert veroordeeld tot zeven jaar detentie in een rijkswerkinrichting. De eis was negen jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Hem werd het lidmaatschap van het Vrijwilligerslegioen Nederland ten laste gelegd en het zich wederrechtelijk toe-eigenen van goederen van ondergedoken families in Geldermalsen. Remmert trouwde op 8 februari 1924 in Den Haag met Anna Duivelaar, hun huwelijk werd in 1947 door scheiding ontbonden.
-
Hermannus Reydon (Voorschoten, 6 december 1896 – Leiden, 24 augustus 1943) was een Nederlands nationaalsocialistisch activist en ambtenaar. De jurist Reydon meldde zich in het voorjaar van 1932 aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert, waarmee hij het stamboeknummer 252 verwierf. Hij werd met ingang van 1 februari 1933 leider van de NSB-kring te Amsterdam. Vanaf juni 1936 was hij redacteur van het nationaalsocialistische maandblad De Wolfsangel. Hij ontwikkelde zich tot een fervent verdediger van de boerenstand, de Germaanse volksaard en de Nederlandse arbeider. Hij wijdde er menige publicatie aan. Ook was hij van 1933 tot 1938 redacteur van het NSB-weekblad Volk en Vaderland. Daarna was hij tot december 1940 politiek redacteur en waarnemend hoofdredacteur van Het Nationale Dagblad, de krant van de NSB. Daarna werd hij benoemd tot vormingsleider van de Nederlandse Landstand, een boerenorganisatie van de NSB. Na het terugtreden van prof.dr. T. Goedewaagen als secretaris-generaal van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten volgde Reydon hem op 1 februari 1943 op. Ook nam hij Goedewaagens functie van president van de Nederlandsche Kultuurkamer over. Per diezelfde datum benoemde Mussert hem tot gemachtigde voor volksvoorlichting. Zes dagen later pleegde de verzetsgroep CS-6 een aanslag op hem, waarbij zijn echtgenote onmiddellijk werd gedood. Reydon zelf stierf een half jaar later aan de opgelopen verwondingen. Gerrit Willem Kastein, de pleger van de aanslag, werd op 19 februari 1943 gearresteerd door de Sicherheitsdienst (SD). Hij probeerde zelfmoord te plegen door geboeid aan een stoel uit een raam te springen. Hij overleed in het ziekenhuis aan een schedelbasisfractuur. Reydon en Evert Roskam liggen gebroederlijk naast elkaar begraven op de (oude) algemene begraafplaats te Lunteren. Het graf was eigendom van Roskam en door hem ter beschikking gesteld aan Reydon. Op Reydons graf prijkt een omgekeerde eolh-rune en op dat van Roskam een odal-rune.
-
Jan van Rheenen (Den Haag, 10 december 1909 - Oss, 3 oktober 1971) was een Nederlands nationaalsocialistisch schrijver. Voor de Tweede Wereldoorlog bezat Van Rheenen een persbureau, dat voornamelijk voor de geïllustreerde pers werkte. In 1938 verscheen zijn eerste roman, Een man met een tjalk, die een jaar later door een tweede roman werd gevolgd, De glijbaan. Tijdens de bezetting maakte hij onder meer rapportages over het Vrijwilligerslegioen Nederland. Vanaf 23 oktober 1942 was hij lid van de Nederlandsche SS en volgde hij een opleiding aan de SS-school in Avegoor. In de jaren 1944-1945 was Van Rheenen betrokken bij de zakelijke exploitatie van George Kettmanns nationaalsocialistische uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer. Hij hield zich daar voornamelijk bezig met de literaire aangelegenheden en niet zozeer met de technische of financiële aspecten van het uitgeversvak. Op deze manier trachtte hij de afwezigheid wegens frontdienst van zijn vriend Kettmann te compenseren. Kort na de oorlog verscheen van hem Verloren koninkrijk, een door uitgeverij Pont Neuf clandestien uitgegeven poëziebundel. Hij werd in het kader van de naoorlogse zuivering veroordeeld tot een gevangenisstraf van anderhalf jaar. Na zijn straftijd ontwikkelde Van Rheenen zich als een bekende hondenkenner en hij publiceerde over dit onderwerp talloze boeken. Van Rheenen was ook actief als vertaler. Zo vertaalde hij The Fountainhead (De eeuwige bron), de eerste grote - in 1943 in de Verenigde Staten verschenen - ideeënroman van Ayn Rand in het Nederlands.
-
Leonard Antony Marius (Leo) Riemens (Zevenbergen, 3 december 1910 – Maastricht, 3 april 1985) was een Nederlands musicograaf, publicist en recensent op het gebied van klassieke muziek. Hij was zoon van arts gespecialiseerd in leverziekten Leonard Anthony Marinus Riemens en Dieuwertje van ’t Lindenhout. Hij was grotendeels autodidact alhoewel hij wel enige opleiding op piano en musicologie bij professor Smeijers genoot aan de Muziekschool der Toonkunst in Amsterdam. Hij werd in 1931 muziekredacteur van het dagblad Het Vaderland. De nadruk kwam daarbij steeds meer op opera te liggen, mede door zijn lievelingszanger Enrico Caruso. Hij was dan ook vanaf 1954 tot 1976 (pensioen) recensent voor de rubrieken opera en televisie bij De Telegraaf. Hij schreef daarbij artikelen voor muziekbladen, waaronder Opera, Luister (waarvan hij medeoprichter was), Disk, Gramophone en Opera News. Ook maakte hij de radioserie Uren der zangkunst. Sinds 1935 was zijn stem ook op de radio te horen bij recensies van grammofoonplaten (programma Disco-causerieën), waarvoor hij soms ook aanbevelingsteksten schreef op de platenhoes. Dit was mede de oorzaak dat hij een grote platencollectie had, maar hij bezat ook een groot aantal operafilms uit de tijd van de stomme film. Voorts was hij jurylid bij zangwedstrijden, voorzitter van "Opera Vereniging Limburg" en adviseur van "Limburgse Opera Stichting". Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Riemens, die er niet voor terugdeinsde in NSB-kostuum door de studio te lopen, een regelmatige medewerker van de Nederlandsche Omroep. Ook schreef hij in Volk en Vaderland, De Luistergids en het nationaalsocialistische cultuurblad De Schouw. Zijn oorlogsverleden werd in de jaren zestig tegen hem gebruikt toen hij in De Telegraaf uithaalde naar het satirische programma Zo is het toevallig ook nog eens een keer. Hij werkte samen met Karl-Jozef Kutsch aan Unvergängliche Stimmen: kleine Sängerlexicon (1962) dat via een verbeterde heruitgave en Unvergängliche Sängerlexikon: Sängerlexikon (1982) postuum zou uitgroeien tot Unvergängliche Sängerlexikon: Grosses Sängerlexikon (vanaf 1987). Riemens, plotseling overleden, werd op 6 april 1985 begraven aan de Sint Pieter op de Berg vak E3 Ursulinenweg 2 in Maastricht, waar ook zijn levenspartner en zijn criticus/muze Rietje Hendriks (17 mei 1936-25 oktober 2010) ligt. Hun grafsteen vermeldt: "Pace, pace mio dio"; de tekst is afkomstig uit de opera La forza del destino van Giuseppe Verdi.
-
Wilhelmus de Rijke (Tokio, 10 november 1896 – Overveen, 16 september 1971) was een Nederlands nationaalsocialistisch politicus. Nadat De Rijke, afkomstig uit een welgestelde Haarlemse familie, de hbs had doorlopen, deed hij in 1917 staatsexamen, waarna hij zijn opleiding vervolgde aan de juridische faculteit van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Daar promoveerde hij in 1922 tot doctor in de rechtswetenschap. In 1924 vestigde hij zich als advocaat en procureur te Haarlem. Van 1931 tot 1936 was hij kantonrechter-plaatsvervanger te Haarlem, een functie die hij moest neerleggen als gevolg van het verbod voor ambtenaren om lid te zijn van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Tot 1933 was hij politiek actief in de Christelijk-Historische Unie (CHU), voor welke partij hij in de Haarlemse gemeenteraad zitting had. In 1933 sloot hij zich aan bij de NSB, waar hij stamboeknummer 4239 ontving. Hij betoonde zich vanaf het begin actief in de NSB; hij vervulde er de functies van groeps-, kring-, propaganda- en districtsleider. Van 1935 tot 1937 was hij namens de NSB lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland. Vanaf eind 1937 was hij een van de vier NSB-leden van de fractie in de Eerste Kamer. In augustus 1940 werd hij door dr. Arthur Seyss-Inquart benoemd tot procureur-generaal aan het Gerechtshof te Arnhem. Hij maakte er de bestrijding van het Nederlandse verzet tot een van de hoofdpunten van zijn beleid. Van augustus 1943 tot het eind van de Tweede Wereldoorlog bekleedde hij de functie van Commissaris van de Provincie (de nationaalsocialistische benaming voor commissaris van de Koningin) in Overijssel. Na de bevrijding werd hij drie jaar geïnterneerd. In een kamp in de Noordoostpolder heeft een bewaker hem dusdanig mishandeld dat in september 1945 een van zijn benen moest worden geamputeerd. Na invrijheidstelling in 1948 vestigde hij zich als advocaat en procureur te Amsterdam.
-
Joseph Leonardus Adriaan Maria van Roessel (Tilburg, 18 maart 1899 – overleden, datum onbekend) was een wethouder van Eindhoven voor de NSB. Van Roessel werd geboren als zoon van Jacobus Gerardus Cornelis Josephus van Roessel en Agnes Maria Huberta Josephina Swagemakers. Hij was civiel ingenieur van de Technische Hogeschool van Delft en Diplomingenieur van de Technische Hochschule in Aken. Na zijn studies was hij tien jaar directeur gemeentewerken in Bergen op Zoom en lid van de streekplancommissie voor Noord-Brabant. Hij werd in 1938 door het gemeentebestuur ontslagen vanwege zijn publicatie De duivelsche drieëenheid en zijn daarmee aangetoonde nationaalsocialistische gezindheid. Na zijn ontslag werkte hij twee jaar in Duitsland, onder andere aan de Westwall. Hij was vanaf 1940 in Vlaanderen twee jaar de facto hoofdredacteur van het anti-Joodse strijdblad Volksverwering, later Volksche aanval. Bij de oprichting van Volksverwering Uitgeverij nv in februari 1941 tekende hij in op 60 van de 200 aandelen. Hij gaf in 1941 een reeks politieke cursussen voor de Antwerpse Volksverweerders. Van Roessel was daarna raadgevend ingenieur bij de beruchte General-Kommissar Heinrich Schoene, in het door de nazi's bezette Litouwen. Hij keerde naar Nederland terug en was een kleine twee maanden in Eindhoven wethouder van gemeentebedrijven en gemeentewerken, tot september 1944. Hij verdween daarna zonder een spoor achter te laten. Hij was ongehuwd.
-
Donald George Romijn (Den Haag 20 september 1903 - Voorschoten 19 juni 1997) was een Nederlands waterbouwkundige, werkzaam in Nederlands-Indië en Nederland. Hij was een zoon van Alexander George Romijn en Donalda Louize Jung. Hij huwde op 26 april 1929 in Den Haag met Anna Maria Poulowna Bruijnis. Hij studeerde in 1927 af als civiel ingenieur aan de TH in Delft. Werkte van 1929 tot 1946 in NOI bij de uitvoering van irrigatiewerken, standplaats Demak (10 km ten oosten van Semarang). Hij deed onderzoek naar stuwen, regelwerken en aflaatwerken in irrigatienetwerken. Hij was in Nederlands Indië ook benoemd tot reserve luitenant. Naar hem is de Romijnstuw genoemd, alhoewel hij niet de uitvinder daarvan was. In 1934 werd hij lid van de net opgerichte NSB-afdeling Semarang, waarvan hij groepsleider werd. Hij is in 1935 geschorst, en later geroyeerd als lid van de NSB. Deze schorsing was veroorzaakt door onenigheid tussen de NSB-leider in Nederlands Indië (ir. Anton L. van der Laaken) en Romijn over het racistische standpunt van Van der Laaken (Van der Laaken was een Indo). In juli is er een gesprek met Mussert tijdens diens bezoek aan Nederlands-Indië over zijn schorsing als NSB-lid. Na dit gesprek, waarin het conflict niet opgelost is, is hij voor verlof naar Nederland vertrokken, in zomer 1936 komt hij weer terug. Overigens vertrok Van de Laaken ook in de zomer 1935 naar Nederland. Hij is op 10 mei 1940 in Nederlands-Indië geïnterneerd en bij nadering van de Japanse strijdkrachten volges het weekblad van de NSB in Nederland gedeporteerd naar Brits-Indië. Volgens andere bronnen zijn deze geïnterneerden gedeporteerd naar de “Jodensavanne” in Suriname en in 1946 weer naar Nederland gebracht. Het is niet duidelijk of Romijn bij deze groep hoorde, de titel van dossier “BJ.3242 D.G. Rojmijn geresp. Suriname” (nationaal archief: 2.10.37.02 archief van de Netherlands Forces Intelligence Service (NEFIS) wekt wel die indruk. Na terugkeer in Nederland kreeg hij een baan als docent en later adjunct directeur van de academie voor beeldende kunsten en technische wetenschappen in Rotterdam. In 1949 krijgt hij daarvoor onderwijsbevoegdheid .In 1957 werd hij adjunct-directeur van de HTS De Haag (ook daar onderdeel van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten. In 1961 volgt hij ir. C.J. Heyligers op als directeur van de HTS in Haarlem. Dat blijft hij tot zijn pensioen in oktober 1968. Ter gelegenheid van de nieuwbouw verschijnt een interview met hem in het Haarlem’s dagblad. in de na-oorlogse periode houdt hij zich niet meer bezig met irrigatie maar met bouwconstructies, in het bijzonder met betonwerk. Samen met G.L. Ludolph schrijft hij na zijn pensionering het Technisch vademecum bouwkunde en weg- en waterbouwkunde en nog enige HTS-boeken over bouwconstructies.
-
Evert Jan Roskam (Barneveld, 22 januari 1892 - Ede, 4 oktober 1974) was een Nederlandse activist voor de NSB. Na een afgebroken opleiding aan de HBS nam hij een deel van het levensmiddelenbedrijf van zijn vader over. Dit bedrijf ging in 1922 failliet en Roskam verhuisde naar Amsterdam om als koopman te gaan werken. Ook deze onderneming ging na een aantal jaar failliet. Omdat Roskam altijd al belangstelling had in politiek, werd hij in 1933 lid van de NSB onder nummer 2698. Hij hield zich veel met de landbouw bezig en wist zich binnen de NSB op te werpen als landbouwspecialist. Hij schreef zelfs een boek over de wereldbeschouwing van de Nederlandse boer. Verder was hij binnen de NSB een vroege voorvechter van Germaans racisme en de "Blut en Boden"-ideologie. Nadat hij tijdens de meidagen van 1940 geïnterneerd was geweest, kreeg hij de leiding over de NSB-organisatie Boerenfront. Deze organisatie ging na een aantal door de Duitse bezetter afgedwongen fusies door het leven als Nederlandse Landstand, waar alle boeren vanaf 1941 automatisch lid van werden. Roskam bleef de leider en kreeg de titel "Boerenleider". Hij kreeg de boerderij "Batelaar" (eigendom van het Leger des Heils) in beheer. Volgens historici was hij weinig vaardig in het leiden van de organisatie en delegeerde hij veel taken aan zijn ondergeschikte O.F.J. Damave, die geld verduisterde. In 1943 kwam deze corruptie aan het licht. Ook werd bekend dat Roskam ervan op de hoogte was en er zelf van had geprofiteerd. Hij werd gedwongen zich terug te trekken. Tot het eind van de oorlog speelde Roskam geen opvallende rol meer. Na de bevrijding werd Roskam opgepakt en tot drieënhalf jaar celstraf veroordeeld. Zijn straf viel licht uit dankzij ontlastende verklaringen van o.m. mensen uit het verzet. Na zijn vrijlating werd hij weer boer op de Veluwe. In de jaren zestig schreef hij enkele artikelen in publicaties van de Boerenpartij. In deze publicaties gaf hij te kennen nog steeds achter veel van zijn oude idealen te staan. In 1974 overleed hij. Roskam en mr. Hermannus Reydon (secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten) liggen gebroederlijk naast elkaar begraven op de (oude) algemene begraafplaats te Lunteren. Het graf was eigendom van Roskam en door hem ter beschikking gesteld aan Reydon. Op Reydons graf prijkt een omgekeerde eolh-rune en op dat van Roskam een odal-rune.
-
Florentine Sophie (Florrie) Rost van Tonningen-Heubel (Amsterdam, 14 november 1914 – Waasmunster, 24 maart 2007) was een Nederlands nationaalsocialiste. Zij was de echtgenote van NSB-voorman Meinoud Rost van Tonningen en bleef na de Tweede Wereldoorlog en de dood van haar man in 1945 het nationaalsocialisme haar leven lang ondersteunen en uitdragen. Daarom stond ze bekend als de Zwarte Weduwe. Florrie Heubel werd in Amsterdam geboren als dochter van Gustav Adolph Heubel (1875-1952), bankier bij de firma Jan Kol & Co (familiaal verbonden met de Utrechtse Bank Vlaer & Kol) en zoon van Anna Elisabeth Kol, en Cornelie van Haren Noman (1883-1949).[1] Het gezin telde vier kinderen, naast Florentine (ook wel Florrie genoemd) dochter Annie (geboren in 1906) en zonen Dolf (1904) en Wim (1910). Florrie Heubel groeide op in Hilversum. Toen de jonge prinses Juliana een bezoek aan Hilversum bracht, werd Florentine Heubel samen met haar broer Wim gevraagd een partijtje tennis tegen de prinses te spelen. In de jaren dertig werden Florrie en Wim Heubel actief in de Nationale Jeugdstorm, de jeugdbeweging van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Ze studeerde toen biologie aan de Universiteit Utrecht, met interesse in het vak dierpsychologie. In de zomer van 1936 verbleef Heubel in verband met haar studie enige tijd in Berlijn. Ze raakte onder de indruk van Adolf Hitler en de 'kameraadschap, discipline en geestdriftige inzet' van de nazi-beweging. Een jaar later maakte ze samen met Wim een reis naar Nederlands-Indië, waar haar oudste broer Dolf als landbouwingenieur werkte. Toen ze weer terug was in Nederland verliet ze de NSB, omdat ze van mening was dat de rassenhygiëne niet consequent genoeg in de partij werd nageleefd. Ze vond ook dat partijleider Anton Mussert haar zorgen niet genoeg deelde. Medio 1939 ontmoette ze, via haar broer, Meinoud Rost van Tonningen. Tijdens de Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940 bevond Florentine Heubel zich in Berlijn. Daar hoorde ze van de Duitse invasie, die ze later zou uitleggen als 'de Duitsers wilden een doorgang verschaffen om dicht bij de Engelsen te komen, die vanaf Chamberlain al op twee paarden hebben gewed' (Het zwarte schaap, 1 juli 2000). Op 21 december 1940, de dag van de Winterzonnewende, trad Heubel in het huwelijk met Meinoud Rost van Tonningen. Desgevraagd had Heinrich Himmler, de Duitse Reichsführer-SS, toestemming verleend en de kwartierstaten goedgekeurd. Het echtpaar Rost van Tonningen kreeg drie zonen, waaronder de publicist en zakenman Grimbert. Hun kinderen zouden vanaf de jaren tachtig openlijk afstand nemen van de politieke standpunten van hun ouders. De jongste zoon werd geboren op 28 april 1945, op de dag dat haar broer Wim Heubel vechtend voor de SS-divisie Landstorm Nederland in de buurt van Elst sneuvelde. Florentine verbleef op dat moment met haar kinderen op Terschelling. Kort daarna zou ze via Cuxhaven naar Goslar in Duitsland vluchten, waar ook haar ouders verbleven en waar de familie Heubel vanouds bezittingen had. Echtgenoot Meinoud werd op 8 mei door de Canadese geallieerden gevangengenomen. Vlak na de oorlog kwam Meinoud Rost van Tonningen om het leven in de gevangenis van Scheveningen, waar hij in afwachting van zijn proces gevangenzat. Hij zou over de balustrade van een trap zijn gesprongen. Rost van Tonningen-Heubel heeft altijd bestreden dat haar man zelfmoord pleegde; volgens haar was hij vermoord. Het motief zou zijn geweest dat haar man als president van De Nederlandsche Bank te veel wist over zwartgeldtransacties van prominente personen. In de televisie-uitzending van Het zwarte schaap op 1 juli 2000 sprak voormalig RIOD-medewerker Hans van der Leeuw over een 'gezelfmoord zijn' van Rost van Tonningen, wat zou inhouden dat hij in de gevangenis tot zelfmoord was gedreven. Zijn NIOD-collega David Barnouw nam afstand van die uitspraak. Hij wees erop dat Rost van Tonningen slechts zes uur in de gevangenis van Scheveningen doorgebracht had en twee weken voor zijn dood al een zelfmoordpoging gedaan had. Na de dood van haar man bleef Rost van Tonningen-Heubel actief in diverse extreemrechtse bewegingen. Aanvankelijk leefde ze in armoede en was ze zoals veel voormalige nationaalsocialisten onder curatele geplaatst. Haar curator Anton Leo de Block, griffier van de Eerste Kamer, plaatste de drie zonen van Rost van Tonningen-Heubel onder toeziend voogdij van haar zwager Nico Rost van Tonningen, die vanaf 1948 eerst adjudant en later grootmeester was van koningin Juliana. Zoon Grimbert zou later zijn moeder verlaten om in eerste instantie bij de familie Fentener van Vlissingen en daarna bij de secretaris van koningin Juliana, Jan van der Hoeven, in te trekken. Haar hele leven zou in het teken staan van het gevecht tot eerherstel van haar man. Kort na de oorlog werd Rost van Tonningen in audiëntie ontvangen door paus Pius XII, waar ze een onderhoud had over haar man Meinoud, die bij deze paus bekend was uit de wereld van de diplomatie.[bron?] In 1952 verruilde ze haar woning aan de Haagse Frankenslag voor een villa in Velp, waar ze door middel van een driehoeksruil aan was gekomen. De villa droeg de naam "Ben Trovato" (Italiaans voor 'goed gevonden'). In deze naam zag Rost van Tonningen een teken van hogerhand, omdat de eerste twee letters van de woorden in de achternaam van haar man erin voorkwamen (ROst VAn TOnningen). Ze had intussen een eigen bedrijf, Verina BV, dat handelde in verwarmingsapparatuur en tevens patent had op de droogmolen. Ondertussen liepen de processen om het graf van haar man te vinden door tot aan de Raad van State. In 1968 verscheen ze in de documentaire Portret van Anton Adriaan Mussert van regisseur Paul Verhoeven. Dit was de eerste keer dat ze publiekelijk aan het woord kwam. Vanaf de oorlogsjaren tot aan het eind van de jaren zeventig leefde de weduwe in betrekkelijke anonimiteit, mede ook door haar drukke werkzaamheden voor Verina BV. Dat veranderde toen er vanaf 1979 in het huis van de weduwe besloten bijeenkomsten van "gelijkgestemden" plaatsvonden. Begin jaren tachtig haalden deze bezoeken ook de media en resulteerde dit meermalen in huiszoekingen door de politie, overigens nooit met enig resultaat. Rond haar pensioenproces (1986) werd een poging gedaan haar huis in brand te steken. 'Huiszoekingen, kapotte ramen en brandstichtingen waren aan de orde van de dag', zo schrijft zij in haar boek Op zoek naar mijn huwelijksring. Rost van Tonningen werd meerdere malen veroordeeld wegens het verspreiden van nazi-lectuur en voor het organiseren van nationaalsocialistische bijeenkomsten, zoals een winterwendefeest. In 1988 verloor zij een kort geding dat was aangespannen door Kitty Courbois wegens het gebruik van een portret van deze actrice uit Op hoop van zegen in een folder. Dat deze folder slechts in de beperkte oplage van het Consortiumblad was verspreid kon het bezwaar dat de actrice op geen enkele wijze met de weduwe Rost van Tonningen en haar opvattingen geassocieerd wilde worden, niet wegnemen. Rost van Tonningen ontving tot haar dood een weduwepensioen van de Nederlandse staat omdat haar man parlementslid was geweest. Toen dat in 1986 publiek bekend raakte, zorgde dat voor veel ophef. Ondanks een hoorzitting in de Tweede Kamer behield ze het pensioen. Op 1 juli 2000 verscheen de Zwarte Weduwe in het VARA-televisieprogramma Het zwarte schaap. In deze uitzending, waarin zij de Holocaust betwijfelde en de nadruk legde op de naar haar zeggen 488.000 doden van het geallieerde bombardement op de stad Dresden, verdedigde de 85-jarige weduwe zo hardnekkig het nazi-gedachtegoed dat de VARA dacht aan het schrappen van de uitzending. Rost van Tonningen had vergevorderde plannen om in 2000 van haar villa in Velp naar een flatwoning in Arnhem te verhuizen, maar juridische protesten uit de buurt weerhielden haar ervan. Kort daarna verhuisde ze naar België, naar eigen zeggen 'in ballingschap' omdat het leven haar in Nederland onmogelijk werd gemaakt. Tot aan haar dood bleef ze het gedachtegoed van het nationaalsocialisme trouw. Rost van Tonningen werd op sommige plaatsen als 'vip' ontvangen, zoals op hoge leeftijd bij het Ulrichsbergtreffen in Oostenrijk en het Europäischen Kongress der Jugend in Thessaloniki. Reeds in 1996 had Rost van Tonningen een graf gekocht op Begraafplaats Heiderust in Rheden en een grafsteen laten maken met haar naam, geboortedatum en het opschrift 'De Waarheid maakt vrij'. De plek was al voor de aankoop omstreden; omwonenden vreesden dat het graf een trekpleister kon worden voor rechts-extremisten. In 2007 stierf Florrie Rost van Tonningen-Heubel op 92-jarige leeftijd in haar woning te Waasmunster (België). Ze werd overleefd door haar drie zonen en twaalf kleinkinderen. Op 30 maart 2007 werd zij in besloten kring begraven in het door haar gekochte graf te Rheden. De gemeente Rheden besloot het tijdstip van de begrafenis geheim te houden om een massale toeloop van zowel nationaalsocialistisch publiek als tegenstanders daarvan te voorkomen. Voor de begrafenis werden door de gemeente bijeenkomsten met bezorgde omwonenden gehouden. In 2023 is het graf geruimd. Haar drie kinderen – die altijd afstand hadden genomen van het gedachtegoed van hun moeder – hadden anderen verzocht hun moeder met rust te laten op de begraafplaats. Constant Kusters, voorman van de Nederlandse Volks-Unie (NVU), verklaarde hierop: "Die kinderen kunnen de pest krijgen, want ze zijn altijd tegen ons en hun moeder geweest."
-
Meinoud Marinus Rost van Tonningen (Soerabaja, 19 februari 1894 – Scheveningen, 6 juni 1945) was een Nederlands politicus die als voorman van het Nederlandse nationaalsocialisme tijdens de Tweede Wereldoorlog vergaand collaboreerde met de Duitse bezetters. Rost van Tonningen werd geboren in het toenmalige Nederlands-Indië (thans Indonesië). Hij was de jongste zoon van KNIL-generaal Marinus Bernardus Rost van Tonningen, die zich in de strijd op onder andere Lombok, Atjeh en Bali had onderscheiden. Zijn moeder was jonkvrouw Menauda Sara Johanna van den Bosch. Na de hogereburgerschool in Den Haag te hebben doorlopen ging hij na een aanvankelijke start van een ingenieursopleiding te Delft rechten studeren in Leiden waar hij later promoveerde. Hij was een fanatiek sportman en naast schermen roeide hij bij D.S.R.V. Laga en later bij KSRV Njord. Voor Laga won hij de Varsity. Zijn oudste broer viceadmiraal Nicolaas Albertus Rost van Tonningen was onder andere grootmeester van koningin Juliana en zijn middelste broer Wim Rost van Tonningen was hoofdingenieur bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij BPM. Van 1923 tot 1928 en van 1931 tot 1936 was hij vertegenwoordiger van de Volkenbond in Wenen, aanvankelijk in een ondergeschikte, later in een leidende functie, om toezicht te houden op het Oostenrijkse financiële beleid. Hij werkte aanvankelijk onder de oud-burgemeester van Rotterdam Alfred Rudolph Zimmerman, van 1931 tot 1936 zelfstandig als Volkenbond-vertegenwoordiger. Bij zijn eerste vertrek uit Wenen werd aan Rost van Tonningen het Große Ehrenzeichen für Verdienste verleend. Van 1928 tot 1931 woonde Rost van Tonningen met zijn toenmalige, eerste echtgenote te Amsterdam. In Oostenrijk ontwikkelde hij na 1931 steeds sterkere antisemitische en anticommunistische denkbeelden. In Oostenrijk was hij aanvankelijk ook goed bevriend met de in 1934 vermoorde kanselier Engelbert Dollfuss met wie hij echter sterk van mening verschilde over of Oostenrijk zich wel of niet bij Duitsland moest aansluiten; Rost van Tonningen zag namelijk niets in een verbod op deze zogeheten Anschluss, de aansluiting van Oostenrijk bij het Duitse Rijk. In 1934 voltrok zich een radicale ommezwaai in zijn denkbeelden: van gematigd corporatist, bewonderaar van de antinazistische autocraat Dollfuss en gerespecteerd lid van het Corps Diplomatique werd hij tot een radicale nationaalsocialist van het type van de verboden, ondergrondse Oostenrijkse SS. Als gevolg hiervan weigerde hij van 1934 tot 1936 met Oostenrijks bondskanselier Kurt von Schuschnigg samen te werken; Rost zocht aansluiting bij Franz von Papen, een Duitse diplomaat. Zijn tweede echtgenote Florrie Rost van Tonningen-Heubel zou ook na de oorlog bevriend met deze blijven. Huwelijk Meinoud en Florrie Rost van Tonningen op 21 december 1940 Nadat Rost van Tonningen in 1936 was teruggekeerd uit Oostenrijk, scheidde hij van zijn eerste echtgenote Mary Sara Gordon Hasselbach,met wie hij in 1924 gehuwd was. Tijdens dit eerste huwelijk van Rost van Tonningen werden twee dochters geboren. Op dezelfde dag, 7 augustus 1936, werd hij lid van de NSB. Bij de verkiezingen won hij een zetel in het parlement. Daarnaast was hij hoofdredacteur van Het Nationale Dagblad geworden, het partijorgaan van de NSB, dat hij (tot leedwezen van een deel van de NSB-leiding) tot een spreekbuis van zijn eigen ideeën maakte. Rost van Tonningen was een vooral op Duitsland en de 'groot-Duitse gedachte' georiënteerde nationaalsocialist terwijl Anton Mussert meer affiniteit had met het fascisme van Mussolini. Het was vooral door zijn groeiende invloed dat vanaf circa 1936 de NSB steeds openlijker antisemitisch werd. Op het gebied van het antisemitisme was hij namelijk ideologisch gemotiveerder dan de gematigde NSB-leider Anton Mussert. Vanwege Rost van Tonningen liep de NSB hoe langer hoe meer in de pas met de NSDAP. In de zaak Oss werkte Rost van Tonningen mee aan de antiklerikale campagne en met zedelijkheidsaanklachten tegen de Joden en de katholieke geestelijkheid die ook in nazi-Duitsland uit wraak voor de encycliek Mit brennender Sorge (1937) was doorgevoerd. Op 1 maart 1939 werd Rost van Tonningen na pogingen tot interpellatie over diezelfde zaak-Oss door RKSP-Kamerlid Henk Ruijter in de plenaire vergaderzaal voor „landverrader” uitgemaakt, waarna NSB'er Rost van Tonningen met de zijnen een handgemeen uitvocht met de katholieke Kamerleden Ruijter en Van der Putt (RKSP). In 1938 ijverde Rost van Tonningen voor zowel beperking van joodse immigratie vanuit Duitsland, alsook voor een joods thuisland in Suriname in zijn zogenaamd Guyanaplan, dat ook in Duitse kringen op weinig enthousiasme kon rekenen. In dit plan werd de gedwongen volksverhuizing van de Europese joden naar Suriname bepleit met verwijzing naar de Jodensavanne-geschiedenis. In 1939 richtte hij de Mussert-garde op, een paramilitaire organisatie die naast de Jeugdstorm bestond, maar minder succesvol was. Veel leden werden later wel lid van de Nederlandsche SS. Rost van Tonningens eigen verzoek om lid van de Nederlandse SS-afdeling 'Westland' te mogen worden werd echter in eerste instantie afgewezen, omdat hij vanwege zijn geboorte in Nederlands-Indië geen goede stamboom kon overleggen waaruit bleek dat zijn familie de afgelopen 150 jaar van zuiver bloed was geweest (omdat de plaatselijke burgerlijke stand door de oorlogsomstandigheden niet toegankelijk was). In 1944 meldde hij zich opnieuw aan en werd hij wel aangenomen. Op 21 december 1940 trouwde hij voor de tweede maal. Dit keer met Florrie Heubel, na zijn dood ook bekend als de zwarte weduwe. Op 20 juli 1940, na de machtsovername door de Duitsers na de geslaagde Duitse aanval op Nederland, werd Rost van Tonningen door Seyss-Inquart benoemd tot liquidatie-commissaris van alle socialistische en marxistische organisaties, waaronder met name de SDAP en de daarbij aangesloten vakbonden, de CPN en de RSAP. De CPN moest geliquideerd worden, terwijl de SDAP gelijkgeschakeld moest worden, dat wil zeggen 'omgebouwd' tot een op nationaalsocialistische leest geschoeide vakbeweging. Dit lukte niet, onder meer doordat de SDAP het grootste deel van de partijadministratie had vernietigd. Ook weigerde het partijbestuur zijn medewerking. Tijdens gewestelijke bijeenkomsten werd namens het bestuur van de SDAP meegedeeld dat niet met de Duitsers meegewerkt zou worden. Als reactie daarop probeerde Rost van Tonningen de gewestelijke besturen voor zich te winnen. Uiteindelijk lukte hem dit bij Tjerk van der Zee, die vooral bevreesd was voor zijn inkomen, zoals hij (in Rost van Tonningens aanwezigheid) tegen een gewestelijke SDAP-bestuurder fluisterde: 'ik doe het waarachtig ook niet voor mijn plezier'.[9] Bij verschillende andere verenigingen (Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenclubs en de AJC) waren Rost van Tonningens pogingen tot nazificatie even weinig succesvol. Tijdens een radiotoespraak van 22 september 1940 liet Rost weten dat er een nieuwe socialistische jeugdbeweging voort zou komen uit de Arbeiderssportbond. Eerdergenoemde Tjerk van der Zee zat hier in het hoofdbestuur en de voorzitter was afkomstig uit Duitsland. De leden en afdelingen verdwenen echter en de voorzitter keerde zich, na aanvankelijke tegemoetkoming, tegen Rost van Tonningen. De bonden van arbeidersmuziek- en zangverenigingen besloten wel door te gaan. Toen zij later verplicht werden om zich bij de Kultuurkamer aan te sluiten, hieven de meeste zichzelf alsnog op. Het Instituut voor Arbeidersontwikkeling hield ook de eer aan zichzelf: Eind oktober 1940 verscheen de laatste uitgave van verenigingsblad De Toorts, met daarin een artikel 'Ten Afscheid'. Wel kon de bezetter een deel van de bezittingen van het Instituut overnemen, de zgn. Natuurvriendenhuizen. Met de VARA had Rost meer succes. Het VARA-bestuur voelde niet voor opheffing, ondanks druk van SDAP-notabelen als Koos Vorrink en Willem Drees. Hiermee kwam de zowel in ledenaantal en vermogen als in functie belangrijkste nevenorganisatie van de SDAP in handen van de bezetter. Omdat de medewerking aan de gelijkschakeling uiteindelijk toch minimaal was, was dit succes relatief. Overigens gebeurde dit buiten de Rundfunkbetreuungsstelle om (de organisatie verantwoordelijk voor de gelijkschakeling van de omroepen). Op 5 juli 1941 werd de SDAP dan uiteindelijk ontbonden, samen met de meeste andere nog bestaande politieke partijen. Hoewel Rost van Tonningen uitdrukkelijk „de jood” dr. Hans Max Hirschfeld van het departement Economische Zaken wilde verdringen en opvolgen, bleef Hirschfeld op zijn positie. Rost ontving een andere invloedrijke positie: op 26 maart 1941 werd Rost van Tonningen benoemd tot secretaris-generaal van het departement van Financiën en tot president van De Nederlandsche Bank. Gedurende de tijd dat hij deze beide functies uitoefende, sloegen de Duitsers Nederland aan voor de kosten van de bezetting. Het totale bedrag werd na de oorlog door de Nederlandse regering geraamd op 9.488.000.000 Reichsmark, hiernaast bestonden nog voor 5.750.000.000 RM vorderingen van Nederland op Duitsland die nooit terugbetaald zijn, zodat er in totaal 14.500.000.000 RM naar Duitsland is gevloeid. (Ter vergelijking: voor Frankrijk bedroeg dit 43.250.000.000 RM, en voor België 11.070.000.000 RM) Op 1 april 1941 was de deviezenbarrière tussen Nederland en het Derde Rijk al uit de weg geruimd, op 1 september 1941 vervielen de laatste praktische belemmeringen. Dit betekende dat de Duitsers goud van De Nederlandsche Bank konden omruilen tegen papieren Reichsmarken. Omdat de collega's van Rost van Tonningen in de andere bezette gebieden niet zo enthousiast met de Duitsers meewerkten, bleven de deviezenbarrières daar wel bestaan, zodat Nederland de Reichsmarken niet kon gebruiken om het betalingsverkeer met die landen af te wikkelen. Daarnaast werden Reichsmarksaldo's van andere landen eveneens in Nederland ingebracht. Duitsland, Denemarken, Hongarije en Frankrijk hebben zo hun vooroorlogse schulden aan Nederland in Reichsmarken afbetaald. Dit en de aankoop door de Duitsers van goederen in Nederland met Reichsmarken leidde ertoe dat het saldo van Reichsmarken bij De Nederlandsche Bank steeg van 83.000.000 (eind maart 1941) tot 3.646.000.000 (eind september 1943). Rost bleef intussen maar Nederlands geld bijdrukken. Dit alles heeft tot een grote inflatie geleid. In zijn hoedanigheid van secretaris-generaal voor Bijzondere Economische Aangelegenheden was Rost van Tonningen vanaf 1942 betrokken bij het opzetten van de Nederlandsche Oost Compagnie, een organisatie die voor de wederopbouw in de door de Duitsers op de Sovjet-Unie veroverde gebieden moest gaan zorgen. Enkele honderden Nederlanders, veelal met een NSB-achtergrond of pro-Duits, werkten in onder meer Oekraïne als boer, baggeraar, bouwvakker, turfsteker of grondwerker. In het najaar van 1943 trok Duitsland zich terug uit Oekraïne en werd de aandacht verlegd naar de Baltische staten. Toen in de loop van 1944 de gebieden door de Russen werden bezet, trokken de Nederlandse emigranten noodgedwongen naar Duitsland. Op Dolle Dinsdag (5 september 1944) was Rost van Tonningen gevlucht. Enkele dagen later dook hij weer op. Op 28 december 1944 ontsloeg Mussert Rost van Tonningen als plaatsvervangend leider van de NSB, nadat de laatste in De Waag een artikel had geschreven waarin hij de overgang van de Jeugdstorm naar de Germanische Jugend toejuichte, waarbij veel leden zich aanmeldden bij de Hitlerjugend-divisie. In de zomer van 1944 was Rost van Tonningen tot officier opgeleid bij het eerste bataljon van Landstorm Nederland. Halverwege maart 1945 vertrok hij naar het front, dat toen in de Betuwe lag. Op 8 mei van datzelfde jaar werd Rost van Tonningen (inmiddels opgeklommen tot de rang van Obersturmführer), door de Canadezen gevangengenomen. Hij werd eerst overgebracht naar een interneringskamp in Elst, vervolgens van daaruit overgeplaatst naar Utrecht en op 5 juni naar de gevangenis in Scheveningen. Hij pleegde op 6 juni 1945 (vermoedelijk) zelfmoord door zich over de balustrade in de trappenhal vanaf de eerste verdieping naar beneden te gooien. Hoewel de weduwe spreekt over dagenlange gruwelijke martelingen voorafgaand aan zijn zelfmoord, blijkt uit een NRC-artikel dat dat niet waar kan zijn: Rost van Tonningen kwam immers pas de avond voor zijn zelfmoord in de gevangenis aan. Tot een strafproces tegen Rost van Tonningen is het daardoor niet gekomen. In het VARA-programma Het zwarte schaap van 1 juli 2000 gaf voormalig NIOD-medewerker A.J. van der Leeuw aan, dat Rost naar zijn mening waarschijnlijk "tot zelfmoord is gedreven". Kort na zijn gevangenneming door de Canadezen had Rost zijn politiek testament geschreven. Hij heeft dat ondertekend met zijn eigen bloed en is toen ter observatie in een militair hospitaal onderzocht. Na een klacht van Meinouds tweede zoon Egbert van Tonningen stelde de Nationale Ombudsman Alex Brenninkmeijer in november 2009 dat het Ministerie van Justitie moet erkennen dat het in het verleden de nabestaanden van de politieke delinquenten onvoldoende heeft geïnformeerd over het lot en de gruwelijke omstandigheden van de gedetineerden in de Scheveningse gevangenis. De ombudsman stelde vast dat het officiële rapport van de procureur-fiscaal bij de Bijzondere Raad van Cassatie Van Tuyll van Serooskerken, met getuigenverklaringen, van 17 oktober 1950, over de slechte behandeling van politieke gevangenen na de bevrijding in 1951, als "geheim" werd geclassificeerd en zodoende onvindbaar was. In tegenstelling tot eerdere pogingen van de weduwe Van Tonningen kreeg haar zoon in 2004 wel toegang tot het rapport. Zijn tweede vrouw, Florrie Rost van Tonningen-Heubel (naderhand ook bekend als de zwarte weduwe), wie hij op 21 december 1940 huwde, heeft sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in diverse media zijn gedachtegoed compromisloos verdedigd. Toen in 1986 bekend werd dat zij een levenslang weduwepensioen van de Nederlandse staat ontving omdat haar man parlementslid was geweest, leidde dat tot veel ophef (in de publieke discussie werd ook de uitkering aan weduwe Myriam gravin de Marchant et d'Ansembourg uit Amstenrade betrokken). Juridisch gezien had zij er echter, net als een weduwe van elk ander Kamerlid, recht op. Florrie Rost van Tonningen-Heubel overleed op 24 maart 2007. Meinoud en Florrie kregen drie zonen, onder wie hun oudste zoon Grimbert, die zich allen nadrukkelijk van het gedachtegoed van hun vader en moeder hebben gedistantieerd. Rost van Tonningens lidmaatschap van de NSB wordt onder meer gekenmerkt door zijn voortdurende machtsstrijd met Mussert en diens omgeving. Rost van Tonningen was radicaler en feller pro-Duits dan de andere NSB-kopstukken Anton Mussert en Cornelis van Geelkerken. Op 24 augustus 1940 zond hij een brief aan de rijkscommissaris Seyss-Inquart, waarin hij de 'eigenlijke gezindheid' van het NSB-hoofdkwartier omschreef als 'in wezen anti-Duits'. Zelf noemde hij zich vertolker van de 'Groot-Germaanse' gedachte. De geïnstrumentaliseerde, maar eerder gematigde Mussert zette hij weg als een aanhanger van een 'christelijk-Bourgondische' gedachte die in wezen niet overeenkwam met de doelstellingen van de 'Rijksduitse' NSDAP. Het is aannemelijk dat Rost van Tonningen met dit soort uitlatingen de NSB in een dermate slecht daglicht heeft geplaatst, dat de Duitse bezetter aanvankelijk terughoudend was om belangrijke Nederlandse bestuursposities te gunnen aan NSB-kopstukken. Rost van Tonningen heeft gedurende de bezettingsjaren effectief meer macht kunnen uitoefenen dan Mussert. Hij bekleedde diverse invloedrijke functies: president van De Nederlandsche Bank, twee functies van secretaris-generaal, president van de Nederlandse Oostcompagnie. Mussert kwam er met zijn leiderschap van de NSB en de lege titel 'Leider van het Nederlandse volk' (sinds december 1942) bekaaid vanaf en vervulde voornamelijk ceremoniële taken. J.J. van Bolhuis omschrijft Rost van Tonningen als volgt: 'Rost achtte zichzelf verre de meerdere van Mussert, de leider in zakformaat, die slechts dankzij hem in 1936 Hitler had mogen ontmoeten. Rost, die in tegenstelling tot Mussert kind aan huis was bij Himmler en diens naaste medewerkers in Duitsland en Nederland, schold in zijn correspondentie als een viswijf, deinsde ten aanzien van Mussert en anderen niet terug voor de ordinairste achterklap, fantaseerde er maar op los en bestempelde ieder, die niet zijn bewondering voor de SS kon delen, als anti-Duits.' Bij de NSB gold toetreden tot de Waffen-SS aanvankelijk nog als landverraad. Rost van Tonningen lichtte de Duitse bezetter hierover in. Voor het Bijzonder Gerechtshof zei Mussert op 28 november 1945: 'Het staat nu wel onomstotelijk vast, dat Rost reeds jaren in nauwe verbinding stond met Himmler. Zijn internering vóór de invasie van 1940 had ik beschouwd als een doelbewuste verdachtmaking van de NSB, die op geen goede gronden gebaseerd was. Dit was onjuist. De Nederlandse regering heeft gelijk gehad door Rost en Feldmeijer te interneren.'
-
Joost Wiegert de Ruiter (Elst, 5 mei 1899 – Deventer, 7 oktober 1958) was een Nederlandse nationaalsocialistische politiek activist. De Ruiter was tandarts te Amsterdam toen hij zich in 1933 als lid aanmeldde van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij ontving het stamboeknummer 2109. Al vrij snel bekleedde hij een vooraanstaande positie in de NSB: hij werd kringleider in zijn woonplaats. Zijn activiteiten voor de NSB lieten hem niet de ruimte om zijn tandartspraktijk aan te houden. Als tegemoetkoming werd hij financieel gecompenseerd met een maandelijkse toelage uit de kas van de Nenasu, de uitgeverij van de NSB. Na de capitulatie van het Nederlandse leger op 15 mei 1940 adviseerde hij Mussert om alle activiteiten van de NSB te beëindigen. Dat verzoek deed hij in gezamenlijkheid met twee andere prominente NSB-leden, W.O.A. Koster en A.J. van Vessem. Mussert legde het advies naast zich neer en De Ruiter hernam zijn activiteiten voor de NSB. De Ruiters echtgenote, Olga de Ruiter-Van Lankeren Matthes, was ook actief voor de NSB als leidinggevende van de NSVO, de Nationaal-Socialistische Vrouwenorganisatie. In 1943 volgde zij landelijk leidster Elisabeth Keers-Laseur op, die de functie op last van Mussert had moeten neerleggen.
-
Raimond Nazaire de Ruyter van Steveninck (Tiel, 11 augustus 1894 – Den Haag, 26 oktober 1963) was een Nederlandse militair en voormalig N.S.B.-lid die tijdens de Tweede Wereldoorlog burgemeester van Leiden was. Hij is de broer van Albert de Ruyter van Steveninck, ook militair en tijdens de oorlog commandant van de Prinses Irene Brigade. Raimond was de zoon van Albert de Ruijter van Steveninck en Agnes Bär von Remmersweil. Hij was genoemd naar zijn opa van moederszijde. Het katholieke gezin telde vijf kinderen. Raimonds broers waren Anthony (1892) en Albert (1895); zijn twee zussen waren Nicole (1890) en Henriette (1893). Raimond trad in juli 1914 in militaire dienst bij het 1e Regiment Veldartillerie. Raimond trouwde in augustus 1926 in Bandoeng met Henriette van Bosse. De Ruyter van Steveninck studeerde rechten in Leiden (kandidaatsexamen 1928) en Utrecht (doctoraalexamen 1932). Al tijdens zijn studententijd was De Ruyter van Steveninck politiek actief. Hij behoorde tot de oprichters van de Nationaal-Socialistische Beweging en was de eerste commandant van de Weerbaarheidsafdeling. In 1933 werd het aan ambtenaren verboden om lid van de NSB te zijn, waarop De Ruyter zijn lidmaatschap opzegde. De Ruyter van Steveninck maakte inmiddels snel carrière in het leger. In 1934 hield hij bij het 2e regiment veldartillerie een toespraak bij de 25e verjaardag van prinses Juliana. Hij werd in 1935 landelijk bekend door een expeditiereis naar Nieuw-Guinea om bodemkarteringswerkzaamheden te verrichten voor de Nederlandse Nieuw-Guinea Petroleum Maatschappij. In 1936 was hij een van de vier officieren (allen kapiteins), die aanwezig waren bij het overhandigen van de sabel aan prins Bernhard, ter gelegenheid van diens benoeming tot kapitein à la suite bij de landmacht. Het jaar daarop werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. In mei 1940 was hij in actieve dienst als kapitein van de artillerie. Hij vocht tegen de Duitse paratroepen en werd voor zijn houding zelfs voor een Militaire Willemsorde voorgedragen. R.N. de Ruyter van Steveninck werd in april 1941 benoemd tot burgemeester van Leiden. Hij voerde een Duitsgezind maar relatief gematigd beleid en bleef tot 5 mei 1945 in functie. Titulair was De Ruyter van Steveninck in de oorlog ook president-curator van de (door de Duitsers in 1940 gesloten) Rijksuniversiteit Leiden. Na de bevrijding werd De Ruyter gearresteerd en berecht door het Leidse Tribunaal. Tijdens zijn proces bleef De Ruyter, als een van de weinige beklaagden, trouw aan de beginselen van de NSB. Vooral om deze halsstarrige houding veroordeelde het Tribunaal hem tot 10 jaar gevangenisstraf plus de bijkomende straffen zoals verlies van het actief en passief kiesrecht en het verbod om ooit nog openbare ambten te bekleden. De gevangenisstraf werd echter verlaagd naar vier jaar.
S
-
Aris Saal (Nieuwe Niedorp, 24 oktober 1908 – Den Burg, 6 februari 1995) was een Nederlands burgemeester namens de NSB. Saal was voor de Tweede Wereldoorlog werkzaam als landbouwer en was een van de oprichters van VV Wieringerwaard. Op 13 juli 1942 werd hij aangewezen als waarnemend burgemeester van de gemeente Wieringermeer nadat de zittend burgemeester Loggers geïnterneerd werd in Kamp Sint-Michielsgestel. Op 3 juli 1943 werd hij geïnstalleerd als burgemeester. Na de oorlog werd hij tot 2,6 jaar gevangenschap veroordeeld en uit het kiesrecht gezet. Hierna vestigde hij zich op een boerderij op Texel. Saal was gehuwd en kreeg zeven kinderen.
-
Gerrit Hendrik Sanner (Dordrecht 5 november 1909 - Groningen, 1 mei 1947) was een Nederlandse collaborateur in de Tweede Wereldoorlog. Sanner groeide op in Dordrecht en woonde later in Dubbeldam, Den Haag en vanaf 1939 in Amsterdam. Zijn moeder overleed toen hij 20 jaar oud was. Hij werkte onder andere als winkelbediende en in de bouw. Sanner was lid van de Nationaal-Socialistische Beweging en de Waffen-SS, waarmee hij aan het Oostfront vocht. Vanaf 1943 was Sanner aangesloten bij de Landwacht. Na Dolle Dinsdag weken relatief veel NSB'ers uit de Randstad uit naar het noorden van het land waar zij zich veiliger waanden voor de oprukkende geallieerden. Samen met zeven andere Landwachters werd Sanner in september 1944 in het 17e-eeuwse Schultehuis in het Drentse Diever gestationeerd. De groep, die onder leiding van Sanner stond, week in oktober 1944 uit naar Norg. Daaraan dankte zij de naam Bloedploeg Norg. Zij maakten in de laatste maanden van de oorlog zeer actief jacht op het verzet en verhoorden zelf hun arrestanten. Deze werden gemarteld, bijvoorbeeld door ze onder water te houden in een badkuip die gevuld was met ijskoud water. Op het moment dat het water hun longen bereikte, werden ze weer boven water getrokken. Na verhoor leverden ze hun gevangenen vaak over aan de Sicherheitsdienst. Meerdere vonden de dood door executie of in een concentratiekamp. Met het einde van de oorlog dook Sanner onder in Den Haag. Bij een inbraak werd hij echter gepakt en vervolgens opgesloten in Veenhuizen. Daar werd de oud-Landwachtcommandant herkend. Hij werd voor het gerecht gebracht en hoorde de doodstraf tegen zich eisen. De rechter ging mee in het oordeel van de aanklager en het vonnis werd op 1 mei 1947 voltrokken. Sanner was driemaal getrouwd. Zijn eerste huwelijk liep uit op een echtscheiding, terwijl zijn tweede vrouw in 1936 overleed.
-
Daniël de Blocq van Scheltinga / Jhr. Daniël de Blocq van Scheltinga (Velp, 23 november 1903 – Düsseldorf, 26 juni 1962) was een Nederlands nationaalsocialistisch politicus. Van Scheltinga, lid van de familie Van Scheltinga, was een zoon van de wethouder van Rheden, jhr. Hans Willem de Blocq van Scheltinga (1870-1933) en Wilhelmine Louise de Bergh (1875-1950). Hij trouwde in 1928 met Elisabeth Dorothea Alwina Henriette Gräfin von der Goltz (1904-1997), dochter van generaal-majoor en vleugeladjudant van keizer Wilhelm II, Karl Leopold Eugen von der Goltz (1864-1944) en jkvr. Alwine Brantsen (1868-1957), lid van de familie Brantsen. Uit dit huwelijk dat in 1952 werd ontbonden werden vier kinderen geboren, onder wie jkvr. Reina de Blocq van Scheltinga (1938), hofdame van koningin Beatrix, getrouwd geweest met jhr. mr. Albert Frans Eduard Teixeira de Mattos (1934-2014), lid van de familie Teixeira de Mattos. Na een moeizame schooltijd (pas op 21-jarige leeftijd verkreeg Daan de Blocq van Scheltinga het MULO-diploma) vervulde hij zijn dienstplicht bij de Amersfoortse huzaren. In 1928 trouwde hij met de dochter van een generaal-majoor in het Pruisische leger die na de Eerste Wereldoorlog keizer Wilhelm II naar diens Nederlandse ballingsoord was gevolgd. Via zijn vrouw kwam hij in aanraking met Duitse adellijke kringen rond de keizer. Daar leerde hij de heersende frustraties over de Duitse nederlaag en de daaropvolgende revolutie van 1918 kennen. Van daaruit was het slechts een kleine stap naar de affiniteit tot het nationaalsocialisme, mede gestimuleerd door zijn dominante echtgenote. Zijn groeiende sympathie voor Hitlers politiek werd ook gevoed door wat hij destijds zag als de systematische afbraak van het Nederlandse leger door de regering. In 1932 meldden Van Scheltinga en zijn echtgenote zich aan bij de NSB van Mussert. Dit leidde tot zijn ontslag bij zijn toenmalige werkgever. Dit had echter geen maatschappelijke gevolgen voor hem, want hij was financieel onafhankelijk. Hij ontving stamboeknummer 1009 en dat was minder goed voor zijn latere loopbaan bij de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), want slechts de eerste duizend leden hadden rechtstreeks, zonder afspraak, toegang tot Anton Mussert. Hij betoonde zich zeer actief in de NSB waarvoor hij diverse functies vervulde. In 1935 leidde hij met succes de verkiezingscampagne voor de Provinciale Staten van Utrecht, waarbij hij ook zelf kandidaat stond, maar niet werd gekozen. In december 1937 werd hij de rechterhand van plaatsvervangend partijleider Cornelis van Geelkerken. Erg veel respect zou 'Dom Daantje' (zijn bijnaam binnen en buiten de NSB - hij was een naïeve en opvliegende man) in zijn partij niet verwerven. Wel werd hij gewaardeerd om zijn bestuurlijke ijver en zijn vlotte, representatieve verschijning. Hij zou daarom in de partijorganisatie steeds op de achtergrond een belangrijke, administratieve rol vervullen. Zijn volstrekte loyaliteit aan partijleider Mussert heeft hem daarbij ten dienste gestaan. Zoals zoveel NSB'ers werden Van Scheltinga en zijn echtgenote na de Duitse inval op 10 mei 1940 gearresteerd en geïnterneerd. Na zijn vrijlating benoemde Mussert hem in juni tot hoofd van de afdeling Algemeene Zaken der NSB, waardoor hij een van Musserts voornaamste naaste medewerkers werd. Van Scheltinga zou Mussert tijdens de interne machtsstrijd tussen diens zogeheten 'Dietsche' en de 'Groot-Germaansche' richting altijd trouw blijven. Mr. M.M. Rost van Tonningen, een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de laatstgenoemde richting, werd De Blocq van Scheltinga's verklaarde tegenstander. Van Scheltinga werd in augustus 1942 benoemd tot burgemeester van Wassenaar. Wassenaar was zowel voor de NSB als voor de Duitse autoriteiten een belangrijke gemeente, omdat hier - zo vlak bij het regeringscentrum - veel Duitse topfunctionarissen en vooraanstaande NSB'ers woonachtig waren. De Blocq van Scheltinga toonde zich als NSB-burgemeester van zijn slechtste kanten. Hij verving tegenstanders door NSB'ers en gaf een weerspannige ambtenaar op voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. In september 1942 verzocht hij de Duitse Ordnungspolizei om de Joodse inwoners van Wassenaar uit hun woningen te verwijderen en te deporteren. Na de moordaanslag op luitenant-generaal Hendrik Seyffardt (bevelhebber van het Vrijwilligerslegioen Nederland) liet hij lijsten samenstellen van te arresteren jonge mannen. Hoewel De Blocq van Scheltinga nauw samenwerkte met de Duitse politie, is niet met zekerheid te zeggen of hij verzetsmensen heeft aangegeven. Na de bevrijding werd Van Scheltinga op 7 mei 1945 gearresteerd en gevangen gezet in dodencel 601 van de Scheveningse gevangenis (bekend als het Oranjehotel). In hoger beroep werd hij uiteindelijk op 5 december 1945 veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf. Tevens werd het grootste deel van zijn vermogen verbeurdverklaard. Na een strafvermindering als gevolg van een gratieverzoek kwam hij in 1953 op vrije voeten. In 1958 vertrok hij naar Duitsland. In 2020 ontdekten vier studenten van de TU Delft op een muur in het Oranjehotel inscripties van Van Scheltinga. Het gaat om teksten die hij in de maanden na zijn arrestatie in de muur van dodencel 601 kerfde. Nog nooit werd een naoorlogse tekst van nazisympathisanten of collaborateurs ontdekt.
-
Jacobus Johannes (Jaap) Schrieke (Pijnacker, 19 oktober 1884 – Ede, 15 april 1976) was secretaris-generaal van het departement van Justitie tijdens de Duitse bezetting van Nederland. Schrieke studeerde rechtswetenschappen en Indisch recht in Leiden. In 1909 promoveerde hij tot doctor in de rechtswetenschappen. In 1909 kreeg hij de functie van substituut-griffier bij de raad van justitie in Batavia in Nederlands-Indië. Hij had een succesvolle bestuursloopbaan, maar liep in 1933 het vicevoorzitterschap van de Raad voor Nederlands-Indië mis. Sinds 1935 was Schrieke buitengewoon hoogleraar staats- en administratief recht voor Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao, wederom in Leiden. Tijdens de bezetting bleef het Nederlandse openbaar bestuur in functie. De waarnemend secretaris-generaal van Justitie, mr. Jan Coenraad Tenkink, nam in maart 1941 zijn ontslag. Friedrich Wimmer, de Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, benaderde Schrieke als opvolger van Tenkink. Op 1 juli 1941 werd Schrieke benoemd tot secretaris-generaal van Justitie. Van 1942 tot 5 mei 1945 was hij waarnemend secretaris-generaal ministerie van Algemene Zaken en van 1 maart 1943 tot 5 mei 1945 waarnemend directeur-generaal voor Politie. Op verzoek van de Duitse overheid stelde hij lijsten op van alle Joodse gedetineerden in de Nederlandse gestichten. Schrieke wilde dat het Nederlands bestuursapparaat zonder politieke inmenging zou functioneren, hij verbood daarom NSB-propaganda op het departement. De eed van trouw aan Mussert legde hij niet af.
-
Jacob Rudolf Johann Schut (Essen, 4 maart 1903 - Amsterdam, 6 november 1957) was een tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland actieve Duitse politicus en predikant. Schut was lid van de NSB en werd door de bezetter op 15 mei 1941 benoemd tot burgemeester van Sneek. Dit ambt vervulde hij exact vier jaar. Op 11 oktober 1949 werd Schut door de Bijzondere Strafkamer van de Arrondissementsrechtbank Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenis van zeven jaar. Ook werd hij uit burgerrechten, waaronder het kiesrecht, ontzet. Hij werd daarbij geschorst als predikant.
-
Melchert Schuurman jr. (Alkmaar, 1 juni 1900 – aldaar, 19 december 1967) was een Nederlands componist en collaborateur. Schuurman studeerde muziek met viool als hoofdvak bij Jacobus Hendrikus Oushoorn van Toonkunst Alkmaar en later bij Julius Röntgen jr. in Amsterdam. De in die tijd bekende volkszanger Johan Brands leidde hem op tot volkszangleider. Vanaf 1920 had hij een muziekschool in Alkmaar, gaf hij als violist concerten en leidde hij een orkest. Hij huwde in 1924 met Klasina (Käthe) Hermona Bruns en kreeg drie zonen. Schuurman werd in 1933 lid van de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) – zijn stamboeknummer was 16407 – en was betrokken bij de straatverkoop van Volk en Vaderland. Dit kostte hem zijn baan en hij werd door Anton Mussert gevraagd als zangpropagandist. Hij organiseerde zo'n honderd zangavonden in Nederland en Duitsland en er werden ook grammofoonopnamen gemaakt. In 1940 werd hij hoofd Zangdienst van de Afdeeling Vorming van de NSB en componeerde hij vele partijliederen waaronder Vrijheid en recht, Zwarte soldaten, Zwart-rood banier en Eere den Arbeid. Hij stelde ook meerdere zangbundels samen. Hij nam dienst bij de Nederlandse SS en ging in 1942 als soldaat van Vrijwilligerslegioen Nederland bij de Waffen SS naar het Oostfront waar ook twee van zijn zonen sneuvelden. Medio 1943 was hij teruggekeerd in Nederland en werd hij opperhopmanzangleider. In juni 1944 werd hij onderscheiden met het IJzeren Kruis 1939, 2e klasse. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij in 1947 tot tien jaar celstraf veroordeeld. Hij zat effectief vijf jaar vast en bracht een deel van die periode door in het mijnwerkerskamp in het Limburgse Terwinsel. Al tijdens zijn gevangenschap pakte hij zijn muziekloopbaan weer op en dreef daarna wederom een muziekschool. In 2014 verscheen de biografie "Pantsers stooten door, stuka’s vallen aan." Melchert Schuurman. Een muziekleven in dienst van de NSB en de Waffen-SS' van Gerrit Valk.
-
Hendrik Alexander Seijffardt (Breda, 1 november 1872 - Den Haag, 6 februari 1943) was een Nederlands generaal. In afwijking tot zijn naam in het Haags bevolkingsregister werd zijn naam in kranten als Seyffardt geschreven. Tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerde hij met de Duitsers als boegbeeld van het Nederlandsch Legioen, een onderdeel van de Waffen-SS dat aan het Oostfront werd ingezet. Seijffardt was een zoon van August Lodewijk Willem Seijffardt, minister van Oorlog in het Kabinet-Van Tienhoven. Net als zijn vader koos hij voor een loopbaan als beroepsofficier. Op 15-jarige leeftijd begon hij als cadet aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda, en in 1900 werd hij hier docent. Hij bracht het tot Chef van de Generale Staf (1929-1934) en had daarmee de Centrale Inlichtingendienst (CI), onderdeel van GS III, onder zich. Als sympathisant of zelfs in het geheim lid van de NSB wilde hij dat de CI zou stoppen met het in de gaten houden van de leden van deze partij. Als hoofd van GS III verdedigde J.W. van Oorschot de werkwijze van de CI net zo lang tot Seyffardt in september 1934 met pensioen ging. Hij begon spreekbeurten te geven voor het conservatieve Verbond voor Nationaal Herstel. In 1937 werd Seijffardt lid van de NSB, maar na een half jaar zegde hij zijn lidmaatschap op. In oktober 1940 bezocht hij een vergadering van een fascistische groepering rond het blad De Waag. In juli 1941 werd hij als luitenant-generaal buiten dienst door Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart aangezocht om als boegbeeld te dienen voor de Nederlandse vrijwilligers die na de Duitse inval in de Sovjet-Unie bereid waren mee te strijden tegen het bolsjewisme. Seyffardt richtte zich onder meer via het Polygoonjournaal tot het Nederlandse bioscooppubliek om vrijwilligers voor de strijd aan het oostfront te werven. Seijffardt, een nationalist en fel anti-communist, zag te laat in dat hij zich in feite op sleeptouw had laten nemen door de SS die de inzet van de Nederlanders al snel naar zich toe trok. Hoewel de ex-generaal nominaal commandant was van het Nederlands Vrijwilligerslegioen werd zijn inbreng door de Duitse autoriteiten systematisch genegeerd. Van een onafhankelijke Nederlandse eenheid aan het oostfront, hoe graag Seijffardt en de overige hoge NSB'ers dat ook wilden, is nooit sprake geweest. In maart 1942 diende hij zijn ontslag in bij Hanns Rauter en Seyss-Inquart, maar hij liet zich overhalen om aan te blijven. Op 1 februari 1943 stelde Anton Mussert een schaduwkabinet van 'Gemachtigden' samen. Seijffardt werd hierin genoemd als gemachtigde voor het vrijwilligerslegioen. Door het verzet werd gevreesd dat dit het begin was van een kabinet-Mussert, met Seijffardt als minister van Oorlog die militaire dienstplicht zou invoeren. Op de avond van vrijdag 5 februari 1943 werd Seijffardt in zijn eigen huis aan de Haagse Van Neckstraat 36 neergeschoten door Gerrit Willem Kastein en Jan Verleun, twee leden van de Nederlandse verzetsgroep Corellistraat 6 in Amsterdam CS-6. Een dag later bezweek hij aan zijn verwondingen. Te zijner ere werd een eenheid van Nederlandse vrijwilligers aan het oostfront omgedoopt tot 48. SS-Freiwilligen-Panzergrenadier-Regiment General Seyffardt. Seijffardts dood was verder een van de aanleidingen tot de grootschalige Duitse represailles in bezet Nederland vanaf 1943, Aktion Silbertanne.
-
Henderikus Sieling (Groningen, 10 november 1910 – Hoogeveen, 22 februari 1996) was een Nederlands politicus. Hij was tijdens de Tweede Wereldoorlog achtereenvolgend burgemeester van Usquert, Stedum (interim) en ten slotte Appingedam. Hij was lid van de NSB. Henderikus Sieling werd geboren op 10 november 1910 als zoon van de fabrikant Willem Sieling (1884-1966) en Jacobje Schat (1880-1966). Hij trouwde in 1942 in Haren met Henderika Antina Catharina Legger (1912-1993). Sieling was koopman, grossier in feestartikelen, in Groningen totdat hij in augustus 1942 werd benoemd tot burgemeester van Usquert door de Commissaris-generaal voor Bestuur en Justitie. Hij was lid van de NSB, de WA en wijkhoofd van de NVD. Later werd hij benoemd tot burgemeester van Appingedam. Te Usquert dwong hij het gemeentepersoneel tot het bezoeken van een Volksdienst-bijeenkomst waar de NSB'er Jebbink en een Duitser zouden spreken. De tweede ambtenaar ter secretarie Hut, verliet tijdens deze bijeenkomst de zaal, waarop Sieling hem ontslag verleende. Hut moest ten gevolge hiervan onderduiken. Als onderduiker werd Hut later door de SD neergeschoten. Te Appingedam riep hij de inwoners op voor OT-arbeid. Binnen de NSB had Sieling de functies van groepsorganisator van de statistiek en inspecteur van de kring Hunsingo-Fivelingo voor de statistiek. Bij het Gewestelijk Arbeidsbureau zou hij opgave hebben gedaan van personen, die volgens hem voor uitzending naar Duitsland in aanmerking kwamen. Sieling moest op 22 januari 1947 verschijnen voor de Groninger Kamer van het Bijzonder Gerechtshof. Zijn collaborerende houding omschreef Sieling tegenover de rechter als “moderne politiek”. Het Hof besloot halverwege tot nader onderzoek, maar veroordeelde in april 1947 Siesling tot internering, eindigende op 18 februari 1948, plus tien jaar ontzegging van de kiesrechten. Zijn echtgenote, ook lid van de NSB, werd in juli 1947 veroordeeld, waarbij de internering werd gelijk gesteld aan de voorinternering, plus tien jaar ontzegging van de kiesrechten.
-
Zacharias S(ch)leijfer (Den Helder, 20 maart 1911 - Utrecht, 24 maart 1953) was een medewerker van de Sicherheitsdienst (SD), een van de Duitse politieorganisaties onder het gezag van Heinrich Himmler en het Reichssicherheitshauptamt in Berlijn. Samen met Lucas Bunt, Fransoos Exaverius Lammers en Jan Meekhof behoorde hij tot het beruchte viertal van Friesland. Hij had een moeilijke jeugd en verbleef vanwege onhandelbaarheid een tijd in een opvoedingsgesticht. Daarna volgde hij de hbs en werd accountant. Door zijn moeilijke gedrag verloor hij die baan. Nadat hij lid werd van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) kreeg hij een baantje als administrateur op Vliegbasis Leeuwarden. Hij sprak vloeiend Duits en kreeg daardoor een baan als tolk bij de Sicherheitsdienst. Het verzet in Leeuwarden pleegde op 14 augustus 1944 een mislukte aanslag op zijn leven, waarna hij steeds achterdochtiger werd. Hij werd overgeplaatst naar het Groningse Scholtenhuis, toen een Duits politiebureau, omdat hij te bang was om nog bij arrestaties en razzia's aanwezig te kunnen zijn. Bij het verhoren van mensen op het hoofdkwartier kon hij zijn frustraties botvieren. Hij viel daarbij op door het op sadistische wijze mishandelen van arrestanten, die hij vaak tot bloedens toe sloeg. Met Abraham Kaper was hij betrokken bij het onderdompelen van niet meewerkende verdachten in een badkuip tot ze bijna verdronken. Na de bevrijding in 1945 werd hij opgepakt en gevangengezet in Groningen. Een psychiatrisch onderzoek dat door de rechter werd gelast toonde aan dat Sleijfer sterk verminderd toerekeningsvatbaar was. Hij was 'gevaarlijk en instabiel'. Daarom volgde opname in een gesloten psychiatrische inrichting, waar hij, na een aantal vergeefse pogingen, in 1953 overleed door zelfmoord.
-
Barthold Arnold van der Sluijs, ook wel geschreven als van der Sluis en van der Sluys (Haarlemmermeer, 3 juli 1885 – Alkmaar, 30 december 1945), was een Nederlands NSB-burgemeester in oorlogstijd, van Zaandam en Alkmaar. Van der Sluijs, afkomstig uit een boerengeslacht uit de Haarlemmermeer, rondde een onderwijzersopleiding aan de Rijkskweekschool te Haarlem af. Van 1903 tot 1905 was hij in Haarlem werkzaam als onderwijzer en de twee jaren daarna onderwees hij de kinderen in Enschede. Hij trok in 1907 naar Nederlands-Indië, waar hij een Deli-planter (tot 1928) en administrateur op Sumatra werd. Inmiddels al in Nederlands-Indië trouwde Van der Sluijs op 2 april 1914 in Nederland 'met de handschoen'. Zijn vrouw ging daarna meteen naar hem toe en samen kregen ze daar in de jaren erop drie dochters en een zoon. In 1929 repatrieerde hij met zijn gezin. Tot 1937 was Van der Sluijs secretaris van de Nederlandsche Baksteenindustrie. Hij vestigde zich in 1938 in Overveen. Van der Sluijs was sinds 1933 lid van de NSB. Zijn jongste dochter trouwde op 11 juli 1941 met de NSB-acteur Adriaan van Hees, een huwelijk wat destijds breed uitgemeten werd in de pers. Op 3 april 1942 werd Van der Sluijs benoemd tot waarnemend burgemeester van Zaandam, waar hij al enkele weken als volontair werkzaam was op het secretarie. Nog geen maand later, op 1 mei 1942, werd hij benoemd tot burgemeester van Alkmaar. Dit bleef hij tot het einde van de oorlog in 1945. Hij werd vrijwel meteen opgepakt en zat enige tijd gevangen in een barakkenkamp en in het Huis van Bewaring in Alkmaar. Hij overleed in het Centraal Ziekenhuis Alkmaar op 30 december 1945.
-
Godefridus Petrus Smis (Amsterdam, 10 november 1898 - 10 augustus 1969) was een Nederlands romanschrijver. Als 15-jarige was hij reeds werkzaam bij een Jordanees smidsbedrijf. Op 4 januari 1929 pleegde hij een aanslag op zijn eerste echtgenote, Johanna Maria de Rooi. Hiervoor kreeg hij anderhalf jaar gevangenisstraf. Na mei 1940 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Vanaf december 1941 sprak hij vele malen voor de genazificeerde Nederlandsche Omroep en zo kreeg hij bekendheid als de proletarische tegenhanger van de meer beschaafde Max Blokzijl. In april 1944 werd hij verpleegd in een psychiatrische afdeling van het Amsterdamse Westergasthuis wegens tijdelijke verstandsverbijstering. Onder de naam G.P. Smis publiceerde hij in 1939 zijn debuutroman Het spionnetje. Behalve de lagere school had hij geen verdere scholing ontvangen. Zijn literaire werk weerspiegelt zijn gebrekkige opleiding in aanzienlijke mate. Hij laat de figuren uit zijn romans een sappig Amsterdams, liever: Jordanees taaltje spreken. De dialogen van zijn romans waren in fonetische vorm weergegeven en om het de lezer niet al te moeilijk te maken, werd ook een woordenlijst van specifiek Jordanese termen en uitdrukkingen gegeven. In 1941 verscheen zijn tweede roman, Wonde plekken geheten, bij George Kettmanns nationaalsocialistische uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer (DAK). Weer een jaar later, in 1942, verscheen (opnieuw bij DAK), zijn derde roman: De smederij bij den Westertoren. Dit boek is duidelijker nationaalsocialistisch dan de twee voorafgaande. In 1943 werd Smis uit de NSB gezet wegens zijn criminele verleden en wegens zijn in NSB-kringen als omstreden bekendstaande gedrag. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij gearresteerd en toen kwam er een voor hem zeer onverkwikkelijke zaak naar boven. In september 1942 had Smis vijf ondergedoken Joden aangegeven bij de Amsterdamse politiecommissaris voor Joodsche Zaken, Dahmen von Buchholz. Deze had de onderduikers gearresteerd en van de vijf personen hadden slechts twee de oorlog overleefd. Voor dit verraad en ook voor de majesteitsschennis in zijn boek De smederij bij den Westertoren werd hij veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf met een daarop volgende terbeschikkingstelling van de Regering. In 1951 kwam hij vrij. In 1955 publiceerde de Antwerpse uitgeverij P. Vink zijn roman Het nieuwe spionnetje.
-
Geerto Aeilko Sebo Snijder (Winterswijk, 25 juni 1896 - Duitsland, 6 oktober 1992) was een Nederlands archeoloog en nationaalsocialistisch ambtenaar. Na zijn lagereschooltijd in Winterswijk te hebben doorgebracht, doorliep Geerto Snijder het Utrechts Stedelijk Gymnasium. Hij bleek de knapste jongen van zijn klas. Een van zijn klasgenoten daar was Tobie Goedewaagen, die hij later weer zou tegenkomen, toen zij beiden in het nationaalsocialistische bestuur belandden. In 1914 ving hij zijn studie Klassieke Talen aan, die hij in 1920 cum laude zou afsluiten met een in het Latijn gestelde dissertatie, De forma matris cum infante sedentis apud antiquos. Vlak voor en na zijn promotie maakte Snijder studiereizen naar Berlijn en Wenen. Hij deed er vele Duitse vrienden op. In 1922 trouwde hij met een Duitse fabrikantendochter. Dit huwelijk zal zijn hang naar Duitsland versterkt hebben. Vanaf 1928 raakt Snijder betrokken bij de Nederlandsch-Duitse Vereeniging, waar hij zich jaren achtereen inzette voor verbetering van de betrekkingen tussen beide landen. In 1928 werd Snijder benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de archeologie aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn wellicht grootste prestatie was de totstandkoming van het Allard Pierson Museum, dat in november 1934 werd geopend. Zijn bemoeienissen met dit museum hadden Snijder in binnen- en buitenland grote waardering gebracht. Zijn wetenschappelijk onderzoekswerk en zijn vele publicaties vielen een goede ontvangst ten deel. Voor 1940 was Snijder een in binnen- en buitenland zeer gerespecteerd geleerde. Een Brits contact van belang was de archeoloog A.W. Lawrence (1900-1991), hoogleraar in Cambridge, auteur van een reeks standaardwerken over klassieke beeldhouwkunst en architectuur, en broer annex literair executeur van de archeoloog en guerrillaleider T.E. Lawrence (Lawrence of Arabia) (1888-1935). In de laatste jaren voor de Tweede Wereldoorlog kwam Snijders wetenschappelijke werk steeds meer op de tweede plaats in vergelijking met zijn ijveren voor de nieuwe Duitse nationaalsocialistische orde. Snijders zeer positieve visie op Duitsland was namelijk sterk beïnvloed door de ontwikkelingen aan onze Oostgrens. Dit viel ook op in Duitsland zelf. In 1937 ontving hij daar de Goethe-medaille voor Kunsten en Wetenschappen voor zijn archeologische prestaties. In 1938 ontving hij uit de handen van Hitler zelf het Kruis van Verdienste van de Orde van de Duitse Adelaar erster Stufe. In die jaren heeft Snijder besloten om, waar hij maar kon, zijn bijdrage te leveren aan de uiteindelijke overwinning van het nationaalsocialistische Duitsland. Al direct na de capitulatie op 14 mei 1940 werd Snijder een actieve collaborateur. Naar eigen zeggen deed hij dat vanuit zijn wens om Nederland een eigen plaats te kunnen geven in het in zijn ogen onontkoombare Duitse nationaalsocialistische Europa. Op verzoek van Seyss-Inquart had Snijder zich belast met de oprichting van de Nederlandse Kultuurraad. De Nederlandsche Kultuurraad werd officieel geïnstalleerd op 11 februari 1942 in de kunstenaarssociëteit Pulchri Studio in Den Haag. De twee doelstellingen ervan waren: samenwerking met Duitsland op cultureel vlak; de zorg voor een zelfstandig Nederlands cultuurleven. Ook werkte Snijder mee aan de oprichting in februari 1941 van de Nederlandsche Duitsche Kultuurgemeenschap. Mussert sprak zich al snel uit tegen beide gremia, beducht als hij was voor een te sterke Duitse invloed op beide velden. In november 1940, vlak na de oprichting ervan, had Snijder zich aangemeld als lid van de Nederlandse SS. Pas vele maanden later, in juli 1941 meldde hij zich aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). In november 1940 wees Snijder een Duits aanbod van de hand om secretaris-generaal te worden van het nieuwe Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming. Hij suggereerde in zijn plaats Jan van Dam, die de functie inderdaad accepteerde. In dat eerste jaar van de bezetting is Snijder vooral betrokken geweest bij diverse pogingen om cultureel hooggeplaatste Nederlanders te winnen voor de nationaalsocialistische idee van de nieuwe orde. In het verlengde daarvan moeten zijn activiteiten voor de Nederlandsche Kultuurraad, waarvan Snijder de president was, worden gezien. Deze raad vergaderde op 3 december 1941 voor de eerste keer. Hij functioneerde volgens het zogenaamde Führerprinzip, waarbij de raadspresident alle besluiten nam. Deze Kultuurraad was qua bevoegdheid gelijkgesteld aan een ministerie en hij had tot taak het Nederlandse culturele leven gade te slaan, met adviezen te ondersteunen en door initiatieven op te wekken. De werkgebieden van de raad waren: beeldende kunst, bouwkunst, kunstnijverheid, muziek, letterkunde, theater, dans, film, omroep, wetenschappelijk onderzoek, Volkstumspflege, monumentenzorg, natuurbescherming, museumwezen en heemkunde. De raad kon alle departementen ongevraagd van advies dienen en de departementen waren gehouden deze adviezen serieus te overwegen. Hoewel de raad in theorie dus een invloedrijk orgaan was, is er in de praktijk vrijwel niets op initiatief van de raad tot stand gekomen. In 1943 werd Snijder ook voorzitter van de Volksche Werkgemeenschap. Dit was een soort mantelorganisatie van de Nederlandsche SS en zij had tot doel de gemeenschappelijke afkomst en erfgoed van het Nederlandse en het Duitse volk te bestuderen. Later veranderde haar nam in Germaansche Werkgemeenschap Nederland. Ook in deze functie heeft Snijder niets blijvends tot stand gebracht. Eind april 1945 werd Snijder gearresteerd in Boekelo. Pas vier jaar later werd hij berecht, waarbij hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. Hij had A.W. Lawrence gevraagd een ontlastende verklaring voor hem te schrijven, maar Lawrence weigerde. In 1953 werd hij vervroegd in vrijheid gesteld. Spoedig daarop is hij met zijn gezin vertrokken naar Duitsland, waar hij in 1992 op 96-jarige leeftijd is overleden, nadat nog een tiental boekpublicaties van zijn hand het licht hadden gezien.
-
Christiaan Frederik Staargaard (Soerabaja, 28 februari 1885 – Laren, 18 april 1951) was Oud-Regeringscommissaris voor de Bestuurshervorming in Nederlands-Indië en collaborateur in de Tweede Wereldoorlog. Staargaard was een zoon van een ambtenaar van het Binnenlandse Bestuur in Nederlands-Indië, volgde een studie indologie aan de Rijksuniversiteit Leiden, maar voltooide de opleiding niet. Hij beoefende daarna diverse bestuurlijke functies in Nederlands-Indië, maar door gebrek aan waardering repatrieerde Staargaard uiteindelijk. Vanaf 1934 was hij een ambteloos rentenier in Nederland. Staargaard meldde zich in augustus 1940 aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij was van 1 maart 1942 tot mei 1945 Commissaris der Provincie (de nationaalsocialistische benaming van Commissaris der Koningin in Groningen). Als Commissaris der Provincie van Groningen was Staargaard niet opgewassen tegen de eisen van de Duitsers. Hij benoemde steeds NSB'ers in ambtelijke posities en zette zich sterk in voor de inschakeling van burgers voor de graafwerkzaamheden van de Organisation Todt. Staargaard was tot kort voor zijn dood gedetineerd.
-
Gerrit Frank Stap (Doetinchem, 19 juni 1911 – aldaar, 19 februari 2004) was een Nederlandse politieman. Hij werkte tijdens de Tweede Wereldoorlog nauw met de Duitse bezetter samen en was zodoende verantwoordelijk voor de dood van zeker vijftig tot zestig mensen Stap werd geboren in een Nederlands-hervormd gezin. Van de negen kinderen bereikten slechts drie de volwassen leeftijd. Stap wilde politieman worden, maar zijn vader, zelf schoenmaker van beroep, was tegen. Stap volgde daarom de ambachtsschool om bouwkundig tekenaar te worden. Op 21-jarige leeftijd trad hij bij zijn broer, die architect was, in dienst. Stap volgde in de jaren dertig in de avonduren de politievakschool. In zijn vrije tijd liep hij mee met de plaatselijke veldwachter om ervaring op te doen. In mei 1938 moest zijn broer hem door gebrek aan werk ontslaan, waarop hij direct een baan vond als douanier bij de grenspost bij 's-Heerenberg onder Doetinchem. Door zijn aanstelling als ambtenaar moest Stap wel zijn lidmaatschap van de NSB opzeggen. Daar was hij sinds 1935 lid van. Als douanier had Stap vaak te maken met Joden die Duitsland wilden ontvluchten. Vermogende Joden stuurde hij door naar Kamp Westerbork, terwijl wie geen geld had teruggestuurd werd naar Duitsland. Kort na de Duitse inval in Nederland in mei 1940 kreeg Stap een aanstelling als veldwachter bij de politie in Didam. Na de opheffing van het ambtenarenverbod begin 1941 werd Stap weer lid van de NSB. Hij werd een jaar later lid van Rechtsfront. In datzelfde jaar volgde hij een cursus aan de beruchte Politieschool in Schalkhaar. Hij was verantwoordelijk voor de arrestatie van tal van zwarthandelaren, verzetsmensen en ondergedoken Joden. Hij maakte geen onderscheid op leeftijd. Zo arresteerde hij een Joodse vrouw van negentig jaar oud. In Didam betrok Stap in 1943 de woning van een ondergedoken Joods gezin aan de Beekseweg, tegenwoordig bekend als de Wilhelminastraat. Tegen het einde van 1944 besefte hij dat de Duitsers aan de verliezende hand waren en verkocht het huis aan de overburen. Na de oorlog voerde de oorspronkelijke Joodse eigenaar een jarenlange juridische strijd voordat hij het huis weer terug had. Het verzet in Didam pleegde in 1942 een aanslag op hem. Hij werd in het donker opgepakt en kreeg een flink pak slaag. Omdat Stap niet tegenstribbelde twijfelden de aanslagplegers of ze wel met de juiste persoon van doen hadden. Zodoende wist Stap te ontkomen. Een half jaar later benoemde Jacob Eduard Feenstra, het hoofd van de Gelderse politie, Stap tot wachtmeester in Putten. Stap verhuisde met zijn vrouw naar het Veluwse dorp. Van Feenstra kreeg Stap de opdracht om de NSB-burgemeester Frits Klinkenberg in de gaten te houden. Feenstra verdacht hem ervan zijn ambt te misbruiken. Samen met diezelfde Klinkenberg arresteerde Stap op de eerste dag al een Joodse familie: een echtpaar met drie kinderen en een grootmoeder. In een zomerhuisje in de buurt van Ermelo zat de familie Staal uit Amsterdam ondergedoken. In het huisje vonden ze vervolgens de adresgegevens van nog een onderduikadres. Zodoende werden nog tien mensen, waaronder drie Joden, opgepakt. In de maanden daarna volgde nog de arrestatie van verschillende verzetsmensen. In maart 1943 werd Stap door Feenstra op het spoor gezet van de Tielse veehandelaar Heuff die voor bedragen van tweehonderd tot driehonderd gulden persoonsbewijzen verkocht. Hij kwam in contact met Heuff en deed zich voor als een illegaal werker die Joden naar Zwitserland smokkelde. Via Heuff kwam hij in contact met een Joodse onderduiker die bij een boer in Geldermalsen verbleef. Zowel veehandelaar Heuff als de Joodse onderduiker, die kort daarop omkwam in Sobibór, werden opgepakt. Stap stond er om bekend gewelddadig om te gaan met arrestanten. Hij ranselde gevangenen af en bond in Ermelo bijvoorbeeld een zieke Joodse vrouw van 75 jaar met haar benen aan een stoel vast. Stap werd daarom in augustus 1943 geschorst. De officier van justitie in Zutphen J.W.M. des Tombe wilde hem vervolgen wegens de mishandeling van arrestanten. Feenstra adviseerde Stap enige tijd op vakantie te gaan en zorgde ervoor dat de zaak voor een Duits rechtscollege werd behandeld in plaats van een Nederlands college. Het Duitse rechtscollege veroordeelde Stap tot een gevangenisstraf van twee weken. De schorsing weerhield Stap er niet van om in november 1943 wederom een arrestant te mishandelen. In november 1943 arresteerde hij in Epe de Joodse jongen Boris Smalhout. Hij sloeg deze veelvuldig in het gezicht en kwam zodoende achter de verblijfsplaats van nog eens zes Joodse onderduikers die direct werden opgepakt. Intussen beraamde het verzet een nieuwe aanslag op Stap. De uitvoering daarvan werd in handen gelegd van de Knokploeg-Ede. Egbert Veen, een van de leiders van KP, vroeg de onderdoken scholier Theo Krijnen en Wim Oort, een ondergedoken kwartiermeester van de Koninklijke Marine, voor de liquidatie. Zij zouden Stap op 13 januari 1944 opwachten bij de bushalte in Putten en hem vervolgens doodschieten. Stap rook echter onraad en ging naar de Marechauseekazerne in Putten. Vervolgens ontstond er een vuurgevecht waarbij Krijnen in de buik werd geraakt en Oort in schouder en been. Oort slaagde erin te ontkomen, maar Krijnen werd nog hardhandig ondervraagd door Stap voordat hij stierf. Daarbij noemde hij de naam van Veen en Lammert Braafhart, waar Krijnen ondergedoken zat. Nog diezelfde avond bracht de Sicherheitsdienst een bezoek aan Veens adres aan de Papekoplaan 19 in Ede. Veen zat ergens anders ondergedoken, maar bracht net die avond zijn vrouw naar huis. Hij werd opgevangen door opperwachtmeester van de Marechaussee Huizinga en twee politieagenten. Toen hij zijn handen niet snel genoeg opstak werd hij door Huizinga in het hart geschoten en overleed ter plekke. Braafhart werd twee dagen later gepakt en overleed op 16 januari 1945 in Sachsenhausen. Vanwege de aanslag werd de gevangenisstraf van Stap niet uitgevoerd. Toch had de aanslag ook voor hem nadelige gevolgen. Volgens de regels had hij burgemeester Klinkenberg direct moeten inlichten, in plaats van eerst Krijnen te ondervragen. Op voorspraak van Harm Lanting, afdelingscommandant van de marechaussee te Epe, werd Stap overgeplaatst naar Ruurlo. De knokploeg van Aalten beraamde in april 1944 een nieuwe aanslag op Stap. Deze kon worden voorkomen doordat Willy Markus, een medewerker van de beruchte V-mann Johnny de Droog, in de groep was geïnfiltreerd. Een dag voor de geplande aanslag op 21 april werd het grootste deel van de Knokploeg opgerold. In februari 1945 wilde het verzet in Ruurlo nogmaals proberen om Stap te liquideren. Uit angst voor represaillemaatregelen werd daar alsnog van afgezien. Op 1 mei 1944 arresteerde Stap in Ruurlo een man die een brochure bij zich droeg met een tegen de nazi's gerichte tekst. De man had zijn haar zwart geverfd, waardoor Stap dacht met een Jood van doen te hebben. Hij wist niet dat hij tegenover de gereformeerde predikant Frits Slomp stond, de leider van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers. Zijn schuilnaam Frits de Zwerver stond op de brochure, maar zelfs toen Stomp opbiechtte dat hij Frits de Zwerver was geloofde Stap hem niet. Stap bracht Slomp over naar de Sicherheitsdienst in Arnhem. Ook daar werd zijn identiteit niet vastgesteld. Op 11 mei 1944 werd de dominee door de Landelijke Knokploegen bevrijd uit de koepelgevangenis in Arnhem. In diezelfde maand arresteerde Stap in Ruurlo een onderduiker die valse distributiekaarten van de gemeente Zelhem op zak had. Samen met SD-man Johannes Buyink werd Stap op pad gestuurd om op het gemeentehuis van Zelhem onderzoek te doen. Zij arresteerden op 23 juni de burgemeester van Zelhem Johannes Rijpstra. De burgemeester verloor in december 1944 het leven in een buitenkamp van Neuengamme. Stap werd na de bevrijding in Enschede aangehouden. Op 18 mei 1945 bood de Binnenlandse Strijdkrachten – tegen alle voorschriften in - de bevolking van Ruurlo de mogelijkheid voor “genoegdoening”. Hij werd op een auto door het dorp gereden waarbij iedereen die de behoefte voelde hem een klap in het gezicht mocht geven. Meer dood dan levend werd de politieman opgesloten in een hondenhok, waarna belangstellenden tegen betaling mochten komen kijken. Na de oorlog werd Stap berecht door het Bijzonder Gerechtshof in Arnhem. Omdat hij niemand rechtstreeks had gedood werd niet de doodstraf, maar levenslang tegen hem geëist. De rechtbank volgde in eerste instantie de eis van levenslang. In hoger beroep werd het vonnis bijgesteld naar 20 jaar.
-
Antonius Mauritius Hendrikus Straater (Gouda, 21 juni 1897 – Londen, 25 juli 1973) was gedurende de Tweede Wereldoorlog de directeur van de Hollandsche Crediet- en Agentuur Maatschappij (H.C.A.M.). Genoemde H.C.A.M. was een onderneming die in de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol zou spelen bij het uitreden van zogenaamde spionageloggers. Deze schepen visten – waar voor anderen velerlei beperkingen golden – gedurende de oorlogsjaren op de Noordzee. Op de vissersschepen meevarende - en bewapende - Nederlandse V-Männer verzamelden, opgeleid tot marconisten, relevante gegevens voor de Kriegsmarine en seinden deze door aan de Abwehr-centrale te Hilversum. De eigenaar van de H.C.A.M. was de sinds 1921 in Nederland wonende Rijksduitser Thomas Morkstein Marx. Marx was naast ondernemer tevens medewerker van de Abwehr. Marx' H.C.A.M. leed tot dan toe een weinig actief bestaan. Dit zou echter weldra veranderen. Marx maakte in 1939 namelijk kennis met Straater en tussen hen beiden ontstond een hechte vriendschap. En ongetwijfeld zal daarbinnen de situatie waarin de H.C.A.M. zich bevond onderwerp van gesprek zijn geweest. Straater was een goede zakenman die echter een donker verleden met zich meedroeg. Hij had in 1924 een gevangenisstraf uitgezeten van een half jaar, dit als gevolg van een in 1923 gepleegde diefstal. Deze veroordeling had hem een groot deel van zijn leven achtervolgd. Ontslagen uit de gevangenis was hij korte tijd werkzaam bij een uitgeversfirma. In de maand augustus 1924 kon hij als commercieel medewerker in dienst treden bij Philips Gloeilampen te Eindhoven. Hij ontwikkelde zich daarbij tot een uitstekend medewerker. Echter in 1930, inmiddels gepromoveerd tot algemeen procuratiehouder en rechterhand van de directeur, werd hij door deze ontboden en geconfronteerd met zijn verleden. Straater werd ontslagen. Vervolgens kwam hij in 1936 terecht bij de N.V. Koolhoven Vliegtuigen, tot ook daar zijn verleden bekend werd en een nieuw ontslag volgde. Hij voerde daarop een proces tegen Koolhoven en won dit. De uitkomst ervan was een schadevergoeding van 10.000 gulden. De gesprekken tussen Straater en Marx leidden tot een aanbod van Marx. Hij offreerde Straater een directeursfunctie bij de H.C.A.M. in ruil voor een storting van 10.000 gulden. Marxs sluimerende vennootschap had tot doel het exporteren van koopmansgoederen in de meest uitgebreide zin des woords. Straater was wisselend wel en niet lid van de NSB. In 1939 trad hij opnieuw toe tot deze beweging. Deze knipperlichtrelatie met de NSB had wellicht te maken met Straaters onvrede over zijn penibele situatie. Hij was voor de Tweede Wereldoorlog langere tijd werkloos vanwege zijn strafblad. Het voorstel van Marx maakte hieraan in 1939 een einde want dankzij Marx had Straater sindsdien weer werk. In 1941 ontmoette Straater de Kapitänleutnant zur See en Abwehrmann Friedrich Carl Heinrich Strauch. Strauch kende Marx al door beider plaatsing in 1939/1940 bij de Duitse Abwehrstelle Wilhelmshaven. Marx zal dan ook waarschijnlijk Straater aan Strauch hebben voorgesteld. Strauch was bezig voor de Abwehr Nederlandse vissersschepen uit te reden voor spionage op de Noordzee. Dit was in opdracht van de top van de Abwehr (A. und A.) te Berlijn. Deze hoofdafdeling A. und A. had eind 1940 Strauch opgedragen in een Nederlandse onderneming te penetreren. Vanuit zo’n onderneming zouden voortaan spionageloggers – al vissende – in zee gaan opereren. Strauch interesseerde zich voor de H.C.A.M. en stelde voor deze financieel te steunen. Straater ging hierop in. Strauch zorgde voor een aantal financieel mede-geïnteresseerden. De H.C.A.M. zou in plaats van de Abwehr voortaan steun geven aan de uit te reden spionageloggers. Strauch had intussen Straaters antecedenten nagetrokken en Straater werd door Strauch bepaald bij zijn verleden. Straater diende feitelijk op grond hiervan de H.C.A.M. te verlaten. Maar Strauch legde Straater sluw een uitweg voor. Straater zou Strauch voortaan op alle H.C.A.M.-vergaderingen moeten steunen. Ook zou hij voortaan – geheime – reizen moeten ondernemen naar neutrale landen binnen Europa en dit ten dienste van de Abwehr en buiten elk belang om van de H.C.A.M. Straater kon slechts accepteren. En Strauch voegde tevens richting Berlijn directeur Straater toe aan zijn lijst van V-Männer. De zeevisserij was nu partij geworden in de Duitse strijd tegen de geallieerden. De IJmuidense reder van Rederij L. Parlevliet Nz. Leendert Parlevliet, een NSB'er en een goede kennis van Strauch, vroeg de laatste om extra faciliteiten voor zijn uit te reden vissersschepen. Strauch zegde deze toe op voorwaarde dat de Abwehr aan de schepen V-Männer mocht toevoegen als marconisten voor zijn maritieme spionage. Parlevliet accepteerde. De H.C.A.M. kreeg vanaf nu een reguliere inzage in Parlevliets boeken en de reder zijn gevraagde voorrechten. Dankzij Straaters vroegere positie bij dat productiebedrijf kon hij bij Philips - maar ook bij andere soortgelijke producenten - gloeilampen inkopen en die bij grote aantallen leveren aan de Wehrmacht en de Kriegsmarine. Intussen reisde Straater voor Strauch naar Turkije en Portugal. In Portugal wilde Strauch een H.C.A.M.- filiaal vestigen. De IJmuidense reder van de Rederij Schipper & Van den Oever en tevens V-Mann Piet Schipper, bezocht ook Strauch. Samen met zijn compagnon Jacobus van den Oever wilde hij voorjaar 1941 voor 12.000 gulden een schip kopen. Hij vroeg Strauch, hen 6.000 gulden te willen lenen. De H.C.A.M. stapte daarop in voor 50% en de twee reders ieder voor 25%. Hiervoor werd de aparte Maatschap Sursum Corda opgericht.[8] Aan het schip zou een V-Mann worden toegevoegd. In juli 1941 kochten de beide reders nogmaals twee schepen met geleend geld. Hiervoor werd opgericht de Maatschap Mercurius. Daarin namen de twee reders, de H.C.A.M. en de H.C.A.M.-aandeelhouder Huijstee ieder deel voor 25%. Straater was intussen voor de Rederij Schipper & Van den Oever aangewezen als Verwalter. Dit was hard nodig want een der schepen, de IJM 3, vertrok in augustus 1941 met aan boord als motordrijver de reder Van den Oever. Het schip met zijn bemanning werd tijdingloos. En op 22 maart 1942 week de andere reder, P. Schipper, om onbekende redenen uit naar Engeland. Zo zat Straater ineens zonder kennis van zaken, maar met wél verantwoordelijkheid voor de twee resterende vissersschepen, de IJM 223 en IJM 225, opgescheept. Parlevliet nam korte tijd zijn verantwoordelijkheid door de beide schepen uit te reden. Gelukkig voor Straater werd hij benaderd door de Organisation Todt (O.T.). De O.T. wilde een bedrijfstak opstarten voor visserij op de grote Russische binnenzeeën en zij kochten één schip van de rederij over. De O.T. meldde zich opnieuw voor nog twee schepen. Straater zocht en vond via via twee schepen op Urk en leverde deze aan de O.T. Daarnaast reisde hij voor Strauch naar Portugal. De Abwehr wilde Straater contacten laten leggen met een Portugees die voor de Abwehr naar Engeland zou afreizen om daar te spioneren en, teruggekeerd, Straater verslag uit te brengen. Straater bedacht echter in Portugal een gefingeerde Portugees die hij 'Dacosta' ging noemen. Hij las aldaar in bibliotheken alles wat met oorlog te maken had en verzon daar zelfs ter plekke niet bestaand oorlogstuig. De Abwehr had hem materiaal verstrekt waarmee onzichtbaar kon worden geschreven en deze voor anderen niet-leesbare rapporten schreef Straater - nog steeds in Portugal - voor de Abwehr, lees Strauch. De Abwehr nam deze rapporten serieus en zij stelde vanuit Berlijn geld voor 'Dacosta' beschikbaar. Nadat Strauch was overgeplaatst naar het buitenland en de oorlog een onverwachte wending nam, bleven nieuwe reizen achterwege. In de loop van 1944 en verlost van de visserij deed Straater bij de Kamer van Koophandel opgaaf van een vennootschap in oprichting. De H.C.A.M. en een chemisch bedrijf vormden samen de NV "Nezolid". Het betrof het op de markt brengen van bepaalde onderhoudsproducten. Straater verrichtte op 15 oktober 1945 de laatste handeling door opheffing van de H.C.A.M. Na de oorlog werd Straater geïnterneerd. Hij overleed in Londen op 25 juli 1973. Marx werd uitgezet uit Nederland. Hij vertrok op 26 januari 1950 naar het Amerikaanse Salt Lake City waarover verdere gegevens ontbreken.
-
Rintsje Piter Sybesma (Tjerkgaast, 22 januari 1894 – Heerenveen, 5 februari 1975) was een Nederlands dichter en prozaschrijver die vrijwel uitsluitend in het Fries publiceerde onder de naam R.P. Sybesma. Na de middelbare school te hebben doorlopen, studeerde Sybesma diergeneeskunde in Utrecht. Vervolgens vestigde hij zich als dierenarts te Heerenveen. Samen met Douwe Kalma was hij actief in de Jongfriese Beweging, waarvan hij de belangrijkste dichter was. Hij schreef daarnaast impressionistisch proza. Samen met H.J. Brouwer redigeerde hij in de jaren 1926-1929 het tijdschrift De holder. In maart 1933 meldde hij zich aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging van Mussert. In 1940 werd hij lid van de NSNAP. Hij trad later toe tot de Nederlandsche SS en in 1944 werd hij lid van de Landwacht. Tijdens de Tweede Wereldoorlog koos Sybesma de ideologische kant van de Duitse bezetter en diens Nederlandse handlangers. Direct na de meidagen van 1940 schreef hij enkele Friese verzen die onder de titel Der Zehnte Mai gebundeld en vertaald werden door Willy Krogmann, Oost-Fries en werkzaam op de Hauptabteilung für Volksaufklärung und Propaganda. In 1941 verschenen ze bij Verlag Grenze und Ausland in Berlijn. Uit de gedichten sprak de gedrevenheid van de nationaalsocialist die van zijn bewondering blijk gaf over de Duitse militaire suprematie en die hoopte dat na 'de tiende mei' de langverwachte nieuwe tijd was aangebroken. In het Duitse Weimar, de stad van Schiller en Goethe, organiseerde Hitlers propagandaminister Joseph Goebbels sinds 1938 dichterbijeenkomsten, gelijktijdig met de Duitse boekenweek. Elk jaar werden verschillende dichters uitgenodigd om in Weimar te spreken over een door het propagandaministerie bedachte leuze. In 1941 koos men voor het motto 'Die Dichtung im kommenden Europa'. Voor het eerst waren er gasten uit veertien Europese landen, waaronder klinkende namen als Felix Timmermans, Robert Brasillach en Pierre Drieu la Rochelle. Uit Nederland mochten Henri Bruning en Sybesma deelnemen. Het 'Dichtertreffen' werd ingeleid door Goebbels: Gelijk het boek een teeken des tijds is, zoo is ook de tijd in het boek tot uitdrukking gekomen. Dat is in de Duitsche geschiedenis nooit duidelijker gebleken dan heden. Wanneer Wij het geweldige werk van den Führer, Mein Kampf hierbij mogen meerekenen, en is het niet te veel gezegd, wanneer wij beweren, dat het boeken zijn geweest, die de geestelijke doorbraak naar onzen tijd hebben bewerkstelligd. Een jaar later (1942) volgde de dichtbundel De swetten útlein (de grenzen verlegd), uitgegeven door J. Kamminga te Dokkum. Uit de inhoud blijkt dat Sybesma een volgende fase in zijn radicalisering was ingegaan, want nu werd ook in lyrische bewoordingen het heil van de SS bezongen. Ook in 1942 ontving Sybesma de Harmen-Sytstraprijs, een door het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten ingestelde literaire prijs die was bedoeld om de Friese letteren te eren. Na de oorlog moest Sybesma zich verantwoorden voor een tribunaal. Hij kreeg twee jaar gevangenisstraf en een boete van 10.000 gulden. In april 1947 kwam hij vrij en hervatte zijn werk als dierenarts. Literair werk heeft hij daarna nooit meer gepubliceerd en met de Friese Beweging heeft hij zich niet meer bemoeid.
T
-
Petrus Fokko Tammens (Eigenlijke naam Petrus Tammens) (Grijssloot (Leens), 8 april 1898 - Lemmer, 25 mei 1986) was een NSB'er en als zodanig tussen 1943 en 1945 burgemeester van de stad Groningen. Hij was een neef van verzetsstrijdster Sietje Gravendaal-Tammens, die bij een ontmoeting opmerkte dat ze na 10 mei 1940 dat niet meer was. Tammens was een rijke herenboer uit Grijssloot, die na zijn afstuderen de boerderij van zijn schoonvader in Ruigezand overnam. Hij meldde zich pas na de Duitse inval in de Sovjet-Unie in 1941 als lid voor de NSB vanwege zijn afkeer van het communisme. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij lid van de bestuursraad (gedeputeerde) van de provincie Groningen. Verder was hij gemachtigde voor de landbouw, als opvolger van de door het verzet gedode F.E. Posthuma. Toen hij werd gevraagd voor de functie van burgemeester weigerde hij in eerste instantie omdat hij vond dat hij het te druk had met zijn andere taken. Vervolgens reisde Mussert zelf naar Groningen om hem min of meer te dwingen de functie te aanvaarden. Hij werd in januari 1943 benoemd en op 4 maart 1943 geïnstalleerd als burgemeester van Groningen. Hij was de opvolger van de op 2 september 1942 ontslagen burgemeester Cort van der Linden. Tammens kon niet over een ambtswoning beschikken. Hij koos ervoor om de woning van zijn ondergedoken voorganger, een villa aan het Zuiderpark over te nemen. Tijdens de bevrijding van de stad Groningen werd Tammens op 15 april 1945 gearresteerd vanwege zijn NSB-lidmaatschap. Hij zat vervolgens in voorarrest in de strafgevangenis te Scheveningen, tot hij in juli 1949 in Groningen werd berecht door het Tribunaal voor de Bijzondere Rechtspleging. Hij werd tot zeven jaren gevangenisstraf veroordeeld, met aftrek van vier jaren voorarrest. Wegens goed gedrag tijdens zijn gevangenisstraf kreeg hij een jaar aftrek, zodat hij op 15 april 1951 werd vrijgelaten. De overige straffen die hem werden opgelegd waren een boete van tienduizend gulden en ontzetting uit het stemrecht voor de duur van tien jaar na afloop van zijn straftijd. Na zijn gevangenschap verhuurde hij zijn landerijen en kon van de opbrengst daarvan leven. Afgezien van een korte periode als vertegenwoordiger van een zaadhandel heeft hij geen werkzaamheden meer verricht
-
Gerardus Johannes (Jan) Teunissen (Den Haag, 15 april 1898 – aldaar, 24 december 1975) was een Nederlands nationaalsocialistisch filmmaker. Jan Teunissen werd geboren als de zoon van een Haagse antiquair. Sinds 1928 maakte hij films, zoals Fragmenten (1928), Pierement (1931) en Sjabbos (1931). In 1933 maakte hij zijn eerste speelfilm, Willem van Oranje. Dit was Nederlands eerste geluidsfilm. Op 27 augustus 1940 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Al snel werd hij hoofd van de Filmdienst van de NSB. Zijn ster rees snel en het duurde niet lang of hij was de machtigste man in de Nederlandse filmwereld gedurende de Tweede Wereldoorlog. Zo werd hij op 12 juni 1941 begunstigend lid van de Nederlandsche SS. Een half jaar later, op 22 januari 1942 werd hij door prof. dr. T. Goedewaagen, president van de Nederlandsche Kultuurkamer, benoemd tot leider van het Filmgilde. Nadat hij ook nog voorzitter van de Rijksfilmkeuring was geworden werd hij de personificatie van het collaborerend deel van de Nederlandse filmindustrie. Zijn bijnaam in die jaren was de 'filmtsaar'. Na de geallieerde overwinning werd hij van 5 november 1945 tot 10 mei 1948 gedetineerd. Opvolgend werd het hem tien jaar lang verboden in de Nederlandse filmindustrie werkzaam te zijn. In 2025 verscheen de film "De Propagandist", een documentaire over Teunissen van de hand van Luuk Bouwman.
-
Johannes Theunisz (Stadskanaal, 7 september 1900 - Valencia, Spanje, 16 april 1979) was een Nederlands historicus en schrijver. Johannes Theunisz bezocht het gymnasium te Assen. Daarna studeerde hij geschiedenis en aardrijkskunde aan de Groningse universiteit. In 1926 behaalde hij het doctoraalexamen en een jaar later promoveerde hij bij prof. Hajo Brugmans op het proefschrift Het stadhuis te Enkhuizen (1686). Zijn studiejaren sloot hij af met een doctoraalexamen klassieke letteren aan de Rijksuniversiteit Leiden. Vervolgens werd hij leraar in Middelharnis (1926-1927), Sneek en Leeuwarden (1927-1934) en in Zwolle (1934-1941). Vanaf 1921 schreef hij verzen, romans, essays, artikelen, historische werken en schoolboeken voor geschiedenis en aardrijkskunde. Ook was hij vertaler. Zijn eerste gedichten werden opgenomen in het tijdschrift Het Getij. In 1923 debuteerde Theunisz met zijn verzenbundel Het klare dagen, een sonate in verzen. Behalve literatuur behoorden ook muziek, toneel en moderne dans tot de artistieke passies van Theunisz. In de jaren 1920-1924 behoorde hij tot de Groninger kunstenaarsgroep De Ploeg. In november 1941 werd hij sympathiserend lid van de NSB, lid van het Opvoedersgilde, het Nederlandsch Verbond voor Sibbekunde, de Kultuurkamer, de Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap, het Verbond van Nederlandsche Journalisten en de Bond voor Heemkunde. Op initiatief van SS-Voorman Henk Feldmeijer werd hij in 1940 benoemd tot directeur van de Volksche Werkgemeenschap, later Germaansche Werkgemeenschap genoemd; in die kwaliteit was hij ook hoofdredacteur van Volksche Wacht. Tevens was Theunisz bestuurslid van de stichting Saxo-Frisia. In april 1941 werd hij vrijgesteld van zijn werk als leraar, om in opdracht van prof. dr. J. van Dam, secretaris-generaal van het nationaalsocialistische Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, binnen- en buitenlandse archieven te gaan raadplegen over het onderwerp Nederlandse Oostkolonisatie. Om zijn entree bij de 'Behörden' in Oost-Europa te vergemakkelijken, mocht hij van Feldmeijer het uniform - met pistool - van de Nederlandsche SS te dragen. Als onderstormleider (de rangen waren toen nog Nederlands) maakte hij in 1942 een studiereis door Duitsland in opdracht van de SS-organisatie Das Ahnenerbe. Hij sloot zijn onderzoek af met een aantal publicaties over het onderhavige onderwerp. Voor zijn toewijding aan de SS werd hij op 22 oktober 1942 - als een van de weinige Nederlanders - door Heinrich Himmler onderscheiden met de SS-Totenkopfring. In 1941 had Theunisz kans gemaakt op een hoogleraarschap vaderlandse geschiedenis in Leiden of Utrecht of Amsterdam. Voor Groningen was hij ook voorgedragen, maar daar had men hem gepasseerd. Voor de radio hield hij verscheidene lezingen. Binnen de nationaalsocialistische geledingen maakte hij naam als lector voor het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Ook was hij jurylid bij prijsvragen. Aan zijn carrière kwam abrupt een einde toen hij in 1943 als directeur van de Volksche Werkgemeenschap werd afgezet en vervangen door prof. dr. G.A.S. Snijder. Het weerhield Theunisz er niet van verder te publiceren in De Schouw, De Waag en Groot Nederland. In 1944 werd hij benoemd tot bestuursraad in Drenthe, een functie die hij bekleedde tot aan zijn arrestatie in 1945. In januari 1945 volgde nog de benoeming tot lid van het college van curatoren van het Asser gymnasium. Tot maart 1948 was hij geïnterneerd. Op 2 november 1948 werd hij door de kantonrechter-plaatsvervanger te Zwolle veroordeeld tot een vrijheidsstraf gelijk aan de periode van voorlopige internering. Ook werd hij ontzet uit het kiesrecht, uit het recht om ambten te bekleden en om een functie bij het onderwijs uit te oefenen. De Centrale Eereraad legde hem een publicatieverbod tot 15 mei 1950 op. De Commissie voor de Perszuivering sloot hem uit tot 5 mei 1965. Hij vond een betrekking als corrector bij de Provinciale Drentsche Courant. In 1950 verzocht hij het Ministerie van Justitie om teruggave van het recht op benoembaarheid in het onderwijs. Dat werd hem op 22 november 1950 verleend. In december 1955 vertrok hij naar het Duitse Holzminden, waar hij leraar werd. In april 1960 verhuisde hij naar Nordeck. In 1965 verhuisde hij naar het Spaanse Sagunto. Enkele dagen na een brand in zijn woning, waarbij zijn echtgenote om het leven kwam, overleed hij in het ziekenhuis in het naburige Valencia.
-
Jacobus Franciscus van Tol (Aalsmeer, 22 november 1897 – Amsterdam, 24 juli 1969) was een Nederlandse tekstdichter. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkte hij onder het pseudoniem Paulus de Ruiter. Van Tol was vanaf omstreeks 1920 tot aan zijn dood een van de belangrijkste leveranciers van teksten voor Nederlandse kleinkunstartiesten. Hij werkte meestal onder pseudoniem en schreef vrijwel alle teksten voor Louis Davids en Snip en Snap. Davids betaalde hem 100 gulden per tekst en zette er dan zijn eigen naam onder, zodat pas na de oorlog bekend werd dat Van Tol de tekstschrijver was van liedjes als Naar de bollen, De olieman, De voetbalmatch en De kleine man. Andere bekende uitvoerders van zijn werk waren Willy Derby, Lou Bandy (Wie heeft er suiker in de erwtensoep gedaan?) en Fien de la Mar (Ik wil gelukkig zijn). Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef Van Tol een grote hoeveelheid nazi-propaganda voor het radioprogramma Zondagmiddagcabaret van Paulus de Ruiter. Voor dit programma maakte hij onder meer een aantal antisemitische liedjes, waaronder De Jodenman, een parodie op De kleine man dat Van Tol ooit zelf voor de Joodse zanger Louis Davids had geschreven. Hij schreef echter ook Op de Grebbeberg en Als op het Leidseplein de lichtjes weer eens branden gaan, teksten die de bevolking gedurende de Duitse bezetting troost gaven. In 1944 zegde hij zijn NSB-lidmaatschap op. Na de oorlog zat hij wegens zijn activiteiten drie jaar gevangen. De hulp die hij tijdens de oorlog aan onderduikers verleende werd in het vonnis in zijn voordeel meegewogen. Dat over de ex-NSB'er Van Tol tijdens de gehele naoorlogse periode in Nederland misprijzend werd gedacht, betekende niet dat zijn teksten niet meer gewild waren. Ze werden echter heimelijk van hem betrokken, en net als ten tijde van Davids werden er andere namen onder gezet. René Sleeswijk bestelde vrijwel alle teksten van de naoorlogse Snip en Snap-revue bij Van Tol, o.a. de beroemde scene Het is níet m'n broer. Zelfs Heintje Davids zong teksten van Van Tol waarmee ze haar comeback kon vieren. Ze moesten over de vervolgde joden gaan en haar vreugde om het feit dat althans zij, Heintje Davids, de jodenvervolging had overleefd. Jacques van Tol dichtte, bereidwillig." Toen Wim Sonneveld in de aankondiging van het lied Ome Thijs meldde dat hij het een leuk idee vond om eens een liedje in de stijl van Louis Davids te schrijven, kondigde hij niet zijn eigen tekst aan, maar die van Davids' vaste tekstleverancier Van Tol. Een rel binnen de Nederlandse artiestenwereld ontstond midden jaren 1960 toen uitkwam dat Van Tol teksten had geschreven voor dat theaterprogramma van Sonneveld. Simon Carmiggelt, een van de eerste medewerkers van de illegale verzetskrant Het Parool, wilde de door hem geschreven conference De man met de kroketten terugtrekken, maar zag hier na overleg met Sonneveld van af. Ook Sonnevelds beroemde slotlied Ik zou nooit iets anders willen zijn (Haal het doek maar op) was geschreven door Van Tol. Voor Corry Brokken vertaalde hij Tu te laisses aller van Charles Aznavour (Mijn ideaal) en voor Tom Manders schreef hij Als ik wist dat je zou komen, had ik de loper uitgelegd. Ria Valk bracht zijn Jans Pommerans uit Nieuwerschans, een nummer uit 1924 dat indertijd gezongen werd door Duo Hofmann en in de tweede solo-show van Sonneveld door Ina van Faassen was vertolkt. Ook Max van Praags Over vijfentwintig jaar was van Van Tol, net als het lied Holderdebolder, we hebben een koe op zolder, geschreven voor de Snip en Snap-revue van 1940. Van Tol huwde in 1931 Jet Tas uit Aalsmeer. Na zijn scheiding, drie jaar later, hertrouwde hij in 1936 met ballerina Jeanne Koopman. Het echtpaar kreeg drie kinderen, onder wie de zanger, pianist en trompettist Hans van Tol (1940-2002), beter bekend als Tol Hansse.
-
Petrus Nicolaas (Peter) Ton (Rotterdam, 16 april 1912 – Den Haag, 7 september 1940) was een Nederlands nationaalsocialistisch politiek activist. Ton werd geboren in een arbeidersgezin. Omdat zijn vader op jonge leeftijd overleed, brak hij zijn studie aan de handelsschool af om als kostwinner voor zijn moeder en jongere zuster te kunnen zorgen. Hij werkte eerst zes jaar op kantoor en daarna zeven jaar - tot zijn dood - als magazijnmeester op een metaalfabriek. Ton was onder stamboeknummer 23214 lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. In Den Haag bekleedde hij de functie van NSB-blokleider. Ook was hij lid van de Weerbaarheidsafdeling (WA) van de NSB. Op zaterdagmiddag 7 september 1940 marcheerden zo'n 200 leden van de Nationale Jeugdstorm, door enkele WA-mannen begeleid, door Den Haag. De rellerige sfeer leidde tot vechtpartijen, die al snel uit de hand liepen. De Haagse politie en enige toevallig aanwezige Duitse militairen mengden zich in de vechtpartijen. Bij hun pogingen de orde te herstellen maakten de politiemannen gebruik van hun vuurwapens: zij vuurden enige waarschuwingsschoten af. Enkele NSB'ers werden door de kogels getroffen en Peter Ton werd in zijn hoofd geraakt. Die avond overleed hij in het ziekenhuis. Of een Haagse politiekogel inderdaad Tons dood veroorzaakt heeft, kon van Nederlandse zijde niet vastgesteld worden, omdat de sectie op het stoffelijk overschot slechts door de Duitsers werd verricht. Het is mogelijk dat Ton door een verdwaalde Duitse kogel geraakt is. Zijn dood bracht de NSB in grote opwinding: Ton was de eerste NSB'er die 'in functie' en voor zijn nationaalsocialistische idealen stierf. In het NSB-jargon van die tijd was Ton het eerste 'bloedoffer van de Beweging'. Het WA-vendel waartoe Ton had behoord kreeg ter herinnering zijn naam. In afwachting van het te bouwen NSB-mausoleum op de Goudsberg te Lunteren werd Ton begraven in Den Haag. Zijn begrafenisplechtigheid werd een manifestatie van de NSB, waarbij uit het hele land vele duizenden kameraden en kameraadskes aanwezig waren. Mussert gebruikte de moord op Peter Ton om te eisen dat de Duitse bezetter eindelijk in zou grijpen in het apparaat van justitie en politie. Hij kreeg zijn zin: Hanns Albin Rauter (hoogste baas van de SS en de politie in Nederland) ontsloeg op 8 september op staande voet de Haagse hoofdcommissaris van politie N.G. van der Meij. De bij het incident betrokken politieagenten had Rauter laten arresteren. Arthur Seyss-Inquart (de Duitse 'rijkscommissaris' en plaatsvervanger van Hitler in Nederland) en Rauter maakten van de gelegenheid gebruik om de leiding van de Nederlandse politie te centraliseren. Ook werden twee procureurs-generaal ontslagen.
-
Hendrik Jacob Doude van Troostwijk (Nieuwersluis, huis Over-Holland, 21 januari 1898 - Arnhem, 9 april 1978) was een Nederlands bestuurder en burgemeester in oorlogstijd voor de NSB. Van Troostwijk was lid van de familie Doude van Troostwijk en een zoon van burgemeester mr. Hendrik Jacob Doude van Troostwijk (1862-1925) en jkvr. Jacoba Henriëtta Marianna Agatha Clifford (1868-1927). Hij trouwde in 1931 met Anna Elisabeth Hijner (1905-1961) uit welk huwelijk een zoon werd geboren. In 1928 werd Van Troostwijk benoemd tot mededirecteur van de NV Algemeene Disconteering Maatschappij te Amsterdam. In 1929 werd hij benoemd tot hoogheemraad van Amstelland; vanaf 1932 was hij daar dijkgraaf wat hij tot 1945 zou blijven. In 1934 was Van Troostwijk lid van de Nationaal-Socialistische Beweging en vanaf 1935 was hij kandidaat voor de provinciale statenverkiezingen voor die partij en kringleider van de NSB-kring Vechtstreek. In 1943 werd hij door de Rijkscommissaris voor het bezette gebied benoemd tot burgemeester van de gemeenten Mijdrecht en Wilnis; hij werd als zodanig geïnstalleerd op 18 december 1943 in aanwezigheid van allerlei vooraanstaande NSB'ers uit de provincie, waaronder de commissaris van de provincie Utrecht. Daarnaast was hij vanaf januari 1945 waarnemend burgemeester van Kockengen. Drie maanden later werd hij de burgemeester van Loenen, Vreeland en Nigtevecht onder eervol ontslag als burgemeester van Mijdrecht en Wilnis. In Loenen was hij de opvolger van zijn broer die geen NSB'er was. Enkele dagen na de capitulatie kwam een einde aan zijn burgemeesterschappen en later werd hij veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf. Daarna ging hij ging hij in Zeist wonen.
-
Jan Eildert Tuin (Losser, 13 augustus 1889 – Zutphen, 7 augustus 1965) was een Nederlandse burgemeester tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de NSB. Tuin was een zoon van de rijksambtenaar Filippus Tuin en Alida Zwaantina Smith. De in het Groningse Veendam woonachtige Tuin werd in 1944 door de Duitse bezetter benoemd tot burgemeester van de Drentse gemeente Gasselte. Hij verving daar burgemeester Gaarlandt, die door de bezetter gevangen was gezet in de kampen Amersfoort en Vught. Tuin was hoofdbestuurslid van de Groninger Waterschapsbond. Tuin trouwde op 5 juni 1919 te Odoorn met Annechiena Ailkina Germs, dochter van een landbouwer uit Odoorn. Hij overleed in augustus 1965 op 75-jarige leeftijd in Zutphen.
-
Heino Tuinier (Slochteren, 19 september 1896 - Delfzijl, 21 december 1976), ambtenaar en burgemeester. Tuinier was een zoon van de commies ter secretarie Wilko Tuinier en Geessien Koning. Hij was gehuwd met Metje ter Laan, dochter van de hotelhouder Pieter ter Laan en Albertje Steenhuis uit Slochteren. Tuinier was vóór en tijdens de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog als ambtenaar ter secretarie werkzaam in Roden. Hij was sympathiserend lid van de NSB. Op 13 april 1943 werd hij door de Commissaris-Generaal voor Bestuur en Justitie benoemd tot burgemeester van de gemeente Oude Pekela. Op 1 september van dat jaar vond zijn installatie plaats tot burgemeester van deze plaats. Hij heeft dit ambt vervuld tot aan de bevrijding in 1945. Op 11 april 1947 moest hij zich op het tribunaal in Winschoten verantwoorden. Tuinier werd vervallen verklaard van het recht om een openbare functie te vervullen, welk vonnis enige tijd later werd aangepast in die zin dat zij alleen gold voor de functies van burgemeester en gemeentesecretaris.
-
Sybren Tulp (Leeuwarden, 29 maart 1891 – Amsterdam, 22 oktober 1942) was een Nederlands militair en Amsterdams hoofdcommissaris van politie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij was het oudste kind van Anne Sjoerd Tulp, bakker en afkomstig uit een leerlooiersfamilie uit Leeuwarden, en Wimke van der Goot die uit een boerengeslacht uit Grouw (gem. Idaarderadeel) kwam. In september 1905, Sybren Tulp was toen 14, scheidden zijn ouders waarna zijn vader een jaar later trouwde met een 12 jaar jongere vrouw. Na de eerste 3 jaar van de hbs in Leeuwarden, ging hij in 1907 studeren aan de cadettenschool in Alkmaar waar voorbereidend onderwijs werd gegeven voor toelating tot de Koninklijke Militaire Academie (KMA) in Breda en waarvan het wetenschappelijk onderwijs overeenkwam met de 4e en 5e klas van de hbs. In 1909 vervolgde hij zijn studie aan de KMA waar hij de officiersopleiding volgde in de richting Infanterie Oost-Indië. In mei 1910 werd hij bevorderd van cadet tot cadet-korporaal. Tijdens de zomer van dat jaar werd hij gedetacheerd bij de infanterie in Doesburg en de volgende zomer in Nijmegen. In juni 1912 slaagde hij voor de KMA en de maand erop werd hij bevorderd tot tweede luitenant bij het wapen der infanterie van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). In oktober ging hij als medegeleider van een groep militairen per stoomschip naar Nederlands-Indië en daar aangekomen werd hij geplaatst bij de troepenmacht in Sumatra's westkust. Anderhalf jaar later werd hij geplaatst bij de garnizoenscompagnie van Tapanoeli (Noord-Sumatra). In juli 1916 werd hij bevorderd tot eerste luitenant en in die periode werd Tulp overgeplaatst van Taroetoeng naar het korpsgedeelte Sidikalang. Vanwege een 7-jarige onafgebroken dienst, kreeg hij 9 maanden verlof waarop hij in december 1920 tijdelijk terugkeerde in Nederland. In februari 1922 ging hij weer naar Nederlands-Indië. Eerste luitenant Tulp werd begin 1926 overgeplaatst van Meester Cornelis (vlak bij Batavia op Java) naar Timor en in oktober van dat jaar volgde zijn bevordering tot kapitein bij het wapen der infanterie. Dankzij een verlof van acht maanden verleend wegens zesjarige onafgebroken dienst in Nederlands-Indië, kon hij in mei 1928 opnieuw tijdelijk naar Nederland terugkeren. In december werd dat verlof verlengd waarna hij eind mei 1929 per boot vanuit Rotterdam naar Nederlands-Indië ging waar hij geplaatst werd te Bandoeng waar hij adjudant van de generaal inspecteur der infanterie werd. In mei 1932 volgde zijn aanstelling als commandant van de Troepen in Suriname en commandant van het garnizoen daar. Sinds ca. 1904 werd deze functie niet langer vervuld door een officier van het Nederlandse leger maar door officier van de KNIL. Voorgangers zoals F.Chr.H. Hirschmann, H.L. Bierman en B.A.W. Schlimmer waren dus eveneens vanuit Nederlands-Indië in Suriname gedetacheerd. Kort na aankomst vanuit Nederlands-Indië in Nederland vertrok hij eind juli naar Suriname waar hij voor ten minste 3 en ten hoogste 5 jaar gedetacheerd zou worden. Een jaar later was hij betrokken bij de oprichting van een Surinaamse burgerwacht die bedoeld was om in woelige tijden militairen en politie te ontlasten van bewakingsdiensten. Troepencommandant Tulp gaf toen aan dat hij niet veel gaf om drillen van deze burgerwacht, als ze maar kunnen schieten en het geweer uit elkaar kunnen halen. Midden 1935 werd hij bevorderd tot majoor en in december van dat jaar werd duidelijk dat kapitein van de infanterie van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger J.W. Sluijter hem zou opvolgen in Suriname.Begin 1936 werd Tulp eervol van zijn detachering in West-Indië ontheven, waarna hij in februari met een stoomschip in Amsterdam aankwam om daarna in april Nederland alweer te verlaten om per schip naar Oost-Indië te gaan. Daar aangekomen werd hij ingedeeld bij de Plaatselijke Staf te Weltevreden (regeringswijk ten zuiden van Batavia) waarna Tulp in juni bevorderd werd tot luitenant-kolonel en hem het plaatselijk commando van Batavia werd opgedragen. In verband met gezondheidsproblemen die het werken in de tropen bemoeilijkte, werd hij op 31 augustus 1938 op eigen verzoek ontslagen uit de militaire dienst en ging hij voortijdig met pensioen. Hiermee kwam een einde aan een 26-jarige carrière bij de KNIL waarvan hij 5 jaar naast zijn militaire functie belast was met het civiel bestuur over de onderafdelingen Dairilanden (Sumatra), Boven Matan (W. afd. Borneo) en Zuid Midden Timor. Na terugkeer in Europa eind 1938 reisde hij samen met zijn vrouw gedurende 8 maanden door nazi-Duitsland en Italië. Hierna vestigde hij zich in Den Haag en werd in 1939 lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Een jaar later in mei 1940 begon de Duitse bezetting van Nederland. Na de Februaristaking in 1941 wilden de Duitse bezetters hun invloed vergroten op steden waar op grote schaal gestaakt was. Begin maart 1941 werden de burgemeesters van Amsterdam (W. de Vlugt) en Zaandam (J. in 't Veld) vervangen door pro-Duitse burgemeesters; voor Amsterdam E.J. Voûte en voor Zaandam C. van Ravenswaaij. Eveneens als gevolg van de Februaristaking werd Tulp in april van dat jaar door A. Seyss-Inquart, rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, benoemd tot hoofdcommissaris van politie van Amsterdam. Voorgangers als A.J. Marcusse en H.J. Versteeg hadden een lange carrière bij de Amsterdamse politie voor ze hoofdcommissaris werden. Hoewel Tulp als een buitenstaander binnenkwam, werd hij snel geaccepteerd binnen de Amsterdamse politieorganisatie. In tegenstelling tot zijn voorganger, die nauwelijks achter zijn bureau vandaan kwam en neerkeek op zijn ondergeschikten, was Tulp regelmatig persoonlijk aanwezig bij politieacties en vroeg hij advies aan ondergeschikten. Zijn populariteit binnen de Amsterdamse politie hielp hem de weerstand binnen het corps met betrekking tot de Jodenvervolging weg te nemen. Op aandrang van de Höhere SS-und Polizeiführer Hanns Albin Rauter werd Tulp lid van de Nederlandsche SS. Vanaf 6 augustus 1942 werd er onder Tulps bevel een Nederlands politiebataljon ingezet om Joden op te pakken. Vanaf september waren er ook regelmatig nachtelijke razzia's onder de Joodse bevolking van Amsterdam, waarbij Tulp gewoonlijk zelf aanwezig was. Op 3 oktober werd hij ernstig ziek en op 22 oktober 1942 overleed hij, waarschijnlijk als gevolg van zijn reuma, op 51-jarige leeftijd in een Amsterdams ziekenhuis. Zijn weduwe ontving hierop van Heinrich Himmler persoonlijk een telegram waarin hij haar overleden echtgenoot prees. Bij de crematie op 26 oktober sprak onder andere Rauter die meedeelde dat in opdracht van Seyss-Inquart de eerste compagnie van het Amsterdamse politiebataljon de naam van de overleden hoofdcommissaris zou dragen: de Sybren Tulp-compagnie. Als gevolg van die naamswijziging werden de aangestelden van dit politiebataljon door de Amsterdamse bevolking de 'Zwarte tulpen' genoemd. Het gebouwencomplex aan het Cornelis Troostplein waar ze gehuisvest waren, kreeg de bijnaam 'de Tulp-kazerne'. Zijn in mei 1909 geboren halfbroer Haring Tulp was lid van het verzet en stierf op 19 oktober 1942, dus 3 dagen voor het overlijden van Sybren Tulp, in het concentratiekamp Buchenwald.
U
-
Waldrik Udema (Coevorden, 2 maart 1909 – Roden, 3 april 1980) was tijdens de Tweede Wereldoorlog enkele jaren burgemeester van de Drentse gemeente Zuidwolde. Hij was lid van de NSB. Udema werd in 1909 in Coevorden geboren als zoon van de veehandelaar Geert Udema en Jantje Vorenkamp. Hij groeide op in Gieten, waar zijn vader werkzaam was in de slachterij van zijn familie Udema. Hij stond zijn vader enige jaren bij als exporteur van vee. Van 1931 tot 1940 exploiteerde Udema een hotel en een likeurstokerij in Dalen. In 1940 werd hij provinciaal leider van de NVV in de provincie Groningen. Ruim een jaar later werd hij de leider van de Deutsche Arbeitsberatung voor de noordelijke provincies, een organisatie die inlichtingen verschafte aan arbeiders die in Duitsland wilden werken. Op 10 april 1943 werd Udema geïnstalleerd als burgemeester van Zuidwolde als opvolger van de NSB-burgemeester Harm Boelems. Udema trouwde in 1931 met Hendrika Gezina Bos, dochter van de hotelhouder Hendrik Bos en Hendrika Smits. Zijn schoonvader was een vooraanstaand lid van de NSB in Drenthe, die gezien [werd] als een specialist op het gebied van "oude volksgebruiken betreffende het boerenleven in Drenthe". In het kader van de zuiveringsmaatregelen na de Tweede Wereldoorlog werd Udema per 7 april 1945 geschorst en per 11 april 1945 ontslagen als burgemeester van Zuidwolde. In de zitting van het Bijzonder Gerechtshof van Assen werd op 13 februari 1947 18 jaar gevangenisstraf tegen hem geëist en ontzetting uit de kiesrechten. Het gerechtshof veroordeelde hem conform de gestelde eis. De Bijzondere Raad van Cassatie verwees zijn zaak in december 1947 terug voor hernieuwd onderzoek naar het gerechtshof. Uiteindelijk werd Udema door de Raad van Cassatie veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest
-
Jan Jantinus Uilenberg (Zuidwolde, 10 maart 1881 – Paterswolde, 20 januari 1962) was een Nederlandse onderwijzer. Uilenberg werkte van 1902 tot eind 1919 als onderwijzer in Den Haag, en vervolgens tot februari 1922 in Medemblik. Daarna keerde hij terug naar Drenthe waar hij hoofd van de ULO en OL-school in Smilde werd. Eind 1941 ging hij met vervroegd pensioen. Zijn eerste pennenvrucht als schrijver stamt uit 1911 (Albrecht Beilinck in de stried tegen Jacoba van Beieren). Hij werd medewerker van het maandblad Drenthe en publiceerde bij uitgeverij Van Gorcum in Assen een dialectboek getiteld De olde Joager. Hierin stond ook het gedicht Mijn Drenthe, dat later als 'officieus' Drents volkslied ging functioneren.. Op 28 november 1942 opende de Nederlandsche Kultuurkamer haar Gewestelijk Bureau voor Groningen en Drenthe, onder leiding van de Groninger auteur Ger Griever. Uilenberg trad toe tot de Raad van Advies van dit Gewestelijk Bureau. In 1943 ontving Uilenberg van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) een prijs van f 1.000 (omgerekend naar de waarde in 2005 is dit: € 5.400) voor literaire prestaties die in 1942 de aandacht van de jury getrokken hadden. Hij werd onderscheiden in de categorie 'streeklectuur'. Uilenberg toonde zich gevoelig voor de aantrekkingskracht van de ideologie van de bezetter. Zo werd hij sympathiserend NSB-lid en trad hij op als lector bij het DVK. In die hoedanigheid fungeerde hij als censor, door manuscripten te voorzien van een ideologisch 'goedkeuringsstempel'. Ook heeft hij namens de Kultuurkamer getracht Drentse auteurs te bewegen toe te treden tot dit door de Duitse bezetter in het leven geroepen orgaan. Uilenberg werd in 1946 door het Tribunaal te Assen veroordeeld tot internering (deze duurde tot 16 april 1947), een geldboete van f 10.000 en ontzetting uit het kiesrecht tot 1957. De Ereraad voor Letterkunde legde hem een publicatieverbod op tot 1 januari 1951
V
-
Jan Dirk Vader (Velsen, 23 augustus 1896 – 29 januari 1960) speelde, ofschoon naar buiten toe veelal onzichtbaar, een dominerende rol met betrekking tot de zeevisserij tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hierdoor werd hij tevens bepaald bij de door de Duitse Abwehrmann Friedrich Carl Heinrich Strauch in zee gebrachte vloot van spionageloggers. De Nederlandse zeevisserij was in die jaren gecentraliseerd in IJmuiden. Vader was lid van de NSB. Bij het uitbreken van de mobilisatie in 1939 moest Jan Dirk Vader in militaire dienst waarbij hij als Luitenant ter zee der 2e klasse voor speciale diensten bij de Koninklijke Marine werd belast met patrouillediensten. Het ging er hierbij om, er op toe te zien dat de Nederlandse neutraliteit niet zou worden geschonden. Gezien zijn rang bij de Marine moet Vader destijds de toenmalige hogere zeevaartschool met goed gevolg hebben doorlopen. Vanaf juni 1925 tot eind januari 1930 was hij eerst dokmeester en later gezagvoerder bij het Surinaamse Gouvernement. Daarna was hij tot 1936 Inspecteur van de Sanitaire Havendienst te Amsterdam. Na de Nederlandse capitulatie op 15 mei 1940 solliciteerde de toen werkloze Vader op advies van een vriend en ex-koopvaardijofficier bij de Duitse Havencommandant te Amsterdam, dit om een positie te verkrijgen als Havencontrole-officier. Daar was namelijk sprake van vacatures van deze aard. De Duitse marineofficier Nettelrodt, hoofd der Nederlandse kustcontrole, Kapitän der Kriegsmarine en adjudant der Admiral der Niederlande Hoffmann, nam Vader aan als zijn tolk. Daarnaast moest Vader de prijsschepen die lagen aangemeerd in de haven van Amsterdam en in de omliggende havens van IJmuiden, Zaandam, Spaarndam etc., registreren. Hij werd daarvoor aangesteld bij de Hafenüberwachungsstelle te Amsterdam waar hij ging werken onder de Oberleutnant der Kriegsmarine Kirmss. Vaders werkzaamheden brachten hem in aanraking met veel reders en vissers en hij behartigde daarom de belangen der beide partijen. Hij attendeerde de Duitse autoriteiten op die belangen en kwam bij diverse lastige vraagstukken tot een goede oplossing. De kwesties hadden onder meer te maken met schepen die door de Duitsers als prijsschepen konden worden gevorderd. Vader bleek in staat zijn superieuren Kirmss en Nettelrodt ervan te overtuigen dat zijns inziens vissersschepen als deze niet voldeden aan de voorwaarden van de eisende partij. In het najaar van 1940 werd onder de vissers en reders bekend dat beperkingen, aan hen opgelegd, niet golden voor een tweetal vissersschepen. Deze mochten zowel overdag als 's nachts vissen en dit dan buiten de voor allen toen geldende tienmijlszone. De genoemde breedte werd nogal eens verwisseld. Voor kustvissers was standaard een driemijlszone van kracht. Naar bleek, ging het hier om twee spionageschepen die waren uitgerust met zenders en met aan boord vertrouwensmannen of V-Männer. Volgens de protesterenden kwam de vis in de wintertijd niet bij de kust en grote vangsten werden behaald op ongeveer 30 mijlen uit de kust. Zij vroegen om ook gedurende de nachtelijke uren en tevens verder uit de kust te mogen vissen. Vader zegde hen toe hun bezwaren aan zijn superieuren voor te leggen. Met toestemming van Nettelrodt mocht men vanaf 20 februari 1941 dag en nacht vissen met als voorwaarde dat men zich beperkte tot 30 mijl uit de kust en in de omgeving van IJmuiden. Eén schip van elke tien - dat sneller moest zijn dan de andere - zou een Duitse onderofficier aan boord krijgen. De overige negen zouden een Duitse matroos mee krijgen. Vader vergaderde met de reders die vervolgens toestemden in de Duitse voorwaarden. Dertig schepen konden nu naar zee. Het werd een groot succes; de schepen voerden een recordvangst aan van f. 302.000.-. Maar na haar terugkeer in IJmuiden werd de gehele vloot door de Kriegsmarine opgeëist. Een pleidooi van Vader bracht echter de eerdere Duitse eis terug tot minder dan de helft. Overigens waren de spionageschepen van Strauch hierbij niet betrokken. De actieve vissersvloot breidde zich stilaan weer uit tot 40 à 50 schepen. Per 1 april 1941 ging Vader over naar de Hafenüberwachungsstelle in IJmuiden. Op 1 november 1941 droeg Nettelrodt hem voor voor de functie Chef der Noordzeevisscherij binnen de Nederlandsche Visscherijcentrale en van daaruit tevens tot bemiddelaar tussen de Kriegsmarine en de Nederlandsche Visscherijcentrale. Vader startte aldaar op 1 december 1941. Problemen die weldra ontstonden vanuit een machtsstrijd tussen Vader en de leiding van de voornoemde Centrale maakten vroegtijdig een einde aan zijn functie. Vader werd in januari 1942 ontslagen. Nettelrodt haalde hem terug en plaatste hem op zijn vroegere post. Van daaruit wendde Vader zich tot de leider van de NSB Anton Mussert want de voor hem ongunstige gang van zaken stak de heerszuchtige Vader zeer en hij was duidelijk niet van plan, het daarbij te laten zitten. Na een eerder gesprek met Mussert op 18 mei 1942 zond hij de leider, die hij benaderde als 'kameraad', vervolgens op 23 mei 1942 een zeer uitvoerige - en feitelijk meelijwekkende - toelichting op wat er binnen de visserijwereld mis was en wat men hem daarbinnen had aangedaan. Daarbij moesten onder 'men' worden verstaan gelijkgestemden waar het Duitsland en de Duitsers aanging. Alhoewel niet in Vaders toelichting genoemd was ook de initiatiefnemer achter de spionageloggers, de Abwehrman Friedrich Carl Heinrich Strauch, met wie Vader binnen de Hafenüberwachungsstelle te maken had, Vader weinig welgezind. Strauch minachtte hem zelfs. Op 31 december 1942 nam Vader zelf ontslag om zich te gaan toeleggen op een eigen bedenksel, namelijk, Nederlandse schepen voortaan vanuit Duitse havens te laten vissen. Deze vissersvloot zou een zelfstandige eenheid blijven; de gevangen vis zou naar Nederland worden gebracht. Achtergrond was dat het vissen in de Duitse Bocht minder gevaarlijk zou zijn dan op de Noordzee. Het tegendeel zou in maart 1945 blijken. Trouwens, het plan had geen succes. In mei 1943 berichtte het Obercommando der Kriegsmarine dat deze het plan afkeurde. Vader had intussen aandelen genomen in enkele vissersschepen en kon zodoende in zijn onderhoud voorzien. Dit bleek zeer lucratief want hij werd op een zeker moment zelfs vanuit Londen door Radio Oranje beschuldigd van het zwart handelen in vis. In februari 1944 maakte de Duitse overheid een einde aan de visserij vanuit IJmuiden. Vader bereikte na veel aandringen dat de vissersvloot, eerder aangemeerd in IJmuiden, voortaan vanuit Delfzijl in meer beschermde wateren zou kunnen vissen. Met de hulp van Kapitän Nettelrodt kreeg Vader toestemming, 30 à 40 schepen vanuit IJmuiden te doen overvaren naar Delfzijl. Hij ging zelf wonen in Groningen en pakte de draad weer op om te fungeren als verbindingspersoon tussen de vissers en de Duitsers. Hij werkte in Delfzijl onder Leutnant Knepper die een officier was binnen de Abwehrstelle Wilhelmshaven en verbonden aan het Marinecommando Nord. Knepper deelde in tegenwoordigheid van Vader aan de betrokken vissers mee dat het noodzakelijk zou zijn, zenders aan boord te installeren. Eén op elke tien schepen zou een zender aan boord krijgen. Als gevolg hiervan werden de SCH 95, de ZK 68 en de KW 173 het eerst uitgerust met zenders en V-Männer. De SCH 95 was eigendom van de NV Vischhandel, Reederij en IJsfabriek Vrolijk. Aan de visserij vanuit Delfzijl kwam een einde toen na 19 maart 1945 de SCH 65, eigendom van de rederij Vrolijk en de IJM 263, eigendom van de firma "Jomilou" maar uitgereed door Vrolijk, werden vermist. Het bleek te gaan om twee spionageschepen. Ze zijn stellig door de geallieerden tot zinken gebracht daar dezen dit soort loggers intussen kenden. De spionagelogger SCH 160 van Vrolijk ontsprong de dans doordat zij kampte met een gebrek aan brandstof. Dit redde het leven van zowel de bemanning als dat van de ook aan boord zijnde V-Mann Piet Grootveld jr., een der twee V-Männer - alsook gebroeders - Grootveld. Zij waren de zoons van de collaborerende schipper Pieter Grootveld sr. van de spionagelogger KW 110. Na de vermissing van de twee spionageloggers viel de visserij vanuit Delfzijl definitief stil. Jan Dirk Vader werd na de oorlog geïnterneerd en veroordeeld.
-
Klaas Veenboer ( Stolwijk, 1 februari 1882 – Oostzaan, 3 april 1952) was het pseudoniem van Arie Zuidervliet, een NSB'er uit Zaandam. Hij was zoon van Maria Speksnijder en herbergier Jacob Zuidervliet. Hijzelf trouwde met Magdalena Christina Houthuijse (16 september 1880 - 19 juni 1945). Zoon Gerard Martinus Zuidervliet was in 1944/1945 kortstondig burgemeester van gemeente Alphen aan den Rijn Zuidervliet was van origine onderwijzer, die al jong zijn akte daartoe haalde. Na het behalen van zijn diploma in 1900 ging hij aan het werk op een lagere school in Amsterdam, alwaar hij kinderen in armoe zag. Hij studeerde verder met een hoofdakte in 1902 en een akte Duits voor middelbare school in 1912. Door die opleiding kon hij gaan werken aan de handelsavondscholen. Terwijl hij daar en aan de Mulo gaf begon hij aan een studie boekhouden, afgerond in 1915.. Dit alle mondde in 1919 uit tot de benoeming tot directeur van de toen net tot stand gekomen handels(dag)school in Den Helder. Onder zijn bewind groeide het uit van een hogereburgerschool van drie jaar tot een van vijf jaar. In 1920 werd hij ook directeur van de bijbehorende avondschool. Ook in die periode studeerde hij door; een MO economie en statistiek haalde hij in 1926 . In 1931 werd hij directeur van de Handelsdagschool in Zaandam. Op 18 juli 1941 werd hij door NSB-burgemeester Cornelis van Ravenswaay geïnstalleerd als wethouder onderwijs. Daarbij werd in ogenschouw genomen dat alhoewel hij sinds 1933 lid was van de Nationaal-Socialistische Beweging hij toch vrij neutraal daarvan handelde, aldus een min of meer onafhankelijke krant. Het Nationale Dagblad noteerde echter "kameraad A. Zuidervliet zal handelen op basis van het nationaal-socialisme". De nationaalsocialistische uitgeverij De Schouw schreef in 1942 een romanprijsvraag uit. Het winnende manuscript was van de hand van Arie Zuidervliet, die in 1943 zijn debuut zag uitgegeven bij die uitgeverij onder de titel Ai van Dirreke. Het betrof een streekroman die speelt in de Krimpenerwaard, waar de schrijver is geboren. Het boek, geschreven in dialect, telde 300 bladzijden en beleefde drie drukken. De jury, bestaande uit NSB'ers, kende hem de eerste prijs toe. Zuidervliet ontving echter slechts 3000 gulden in plaats van de volle eerste prijs van 5000 omdat de jury zijn boek daarvoor net niet goed genoeg vond. Van hem zijn geen verdere publicaties bekend. Na de Tweede Wereldoorlog volgde in 1946 als gevolg van het Zuiverlingsbesluit 1945 met terugwerkende kracht ontslag per 1 september 1943 uit de wethouderfunctie. Hij werd na zijn overlijden begraven op de Algemene Begraafplaats te Alkmaar.
-
Willem Lucianus Zion van der Vegte (Valkenburg (Limburg), 7 januari 1895 – Pretoria (Zuid-Afrika), 5 mei 1982[1]) was een Nederlands nationaalsocialistisch ambtenaar. Van der Vegte, afkomstig uit een Nederlands-hervormd gezin, volgde van 1907 tot 1913 de HBS te Deventer, waarna hij zijn opleiding aan de Technische Hogeschool te Delft voortzette. Hij was er een uitstekend wedstrijdroeier; als lid van de Delftse studentenroeivereniging Laga won hij tweemaal de Varsity. In 1930 studeerde hij daar af als elektrotechnisch ingenieur en vervolgens was hij tot 1940 als zodanig werkzaam in het bedrijfsleven. In mei 1933 meldde hij zich aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij ontving stamboeknummer 12707. In de zomer van 1940 verliet hij zijn betrekking omdat hij zich wenste in te zetten voor de realisatie van een nationaalsocialistische samenleving. Hij werd adviseur van dr. T. Goedewaagen, de secretaris-generaal van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Hij werd door Goedewaagen benoemd tot voorzitter van de Radioraad en belast met de reorganisatie van de departementele afdeling Radio. Vanaf januari 1942 was hij tot het eind van de Tweede Wereldoorlog directeur-generaal van de PTT. In februari 1943 benoemde Mussert hem tot NSB-gemachtigde voor Waterstaat en Verkeer. In augustus van datzelfde jaar werd hij daarnaast benoemd tot secretaris-generaal van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Binnen de NSB vervulde hij een indrukwekkende veelheid aan functies en activiteiten: hij was lid van de Weerbaarheidsafdeling (WA), hoofd van de afdeling Radiozaken, leider van het Economisch Front, hoofd van de afdeling Technische Zaken, lid van de Politieke Raad en lid van de Raad voor de Volkshuishouding. Ook was hij een tijdlang belast met de reorganisatie van de NSB-pers en (vanaf 1941) voorzitter van de Rijksfilmkeuring. Zijn echtgenote, Elske de Blocq van Scheltinga, was verwant aan jhr. Daniël de Blocq van Scheltinga, in de bezettingstijd kabinetschef van Mussert en burgemeester van Wassenaar. Na zijn arrestatie werd hij geïnterneerd. Op 3 juni 1949 veroordeelde het Bijzonder Gerechtshof te Den Haag hem wegens het in oorlogstijd opzettelijk hulp verlenen aan de vijand tot vier jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Op 16 mei van dat jaar was hij wegens invaliditeit (als gevolg van een auto-ongeluk in 1932 miste hij zijn linkeronderbeen) reeds in vrijheid gesteld. Kiesrechten werden hem levenslang ontzegd.
-
Hendrik (Henri) van de Velde (Amsterdam, 14 januari 1896 - Abcoude, 20 maart 1969) was een Nederlands kunstschilder, tekenaar, graficus, illustrator en aquarellist. Van de Velde studeerde bij H.M. Krabbé en in München, Parijs en Florence. Hij woonde en werkte onder andere in Amsterdam, Laren, Blaricum, Amsterdam, Vreeland en Abcoude. In 1929 liet hij de boerderij De Zeven Linden in Blaricum door architect Wouter Hamdorff verbouwen tot atelierwoning. Hij schilderde, tekende, aquarelleerde, etste en lithografeerde. Van de Velde was lid van de kunstenaarsgezelschappen St. Lucas en Arti et Amicitiae te Amsterdam. Zijn motieven waren aanvankelijk dieren, later legde hij zich steeds meer toe op het symbolisme, met vooral Bijbelse en mythologische figuren. Hij had grote belangstelling voor de techniek van het schilderen en verdiepte zich onder andere in de chemische samenstelling van verf van middeleeuwse kunstenaars om hun realistische toets te kunnen benaderen. Hij zette zich sterk af tegen het modernisme en het futurisme. Hij vond dat de kunst zich daarmee vervreemdde van het volk en steunde daarom ook de Duitse acties tegen de Entartete Kunst. Hij werd lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). In de aanloop naar en tijdens de Tweede Wereldoorlog vervaardigde hij twee schilderijen, De Nieuwe Mensch (1939) en Engel der Gerechtigheid ookwel Engel der Wrake (1942) genoemd, waarvan het eerste was geïnspireerd op de fascistische, het tweede op de nationaalsocialistische ideologie. Kort na de Bevrijding werd Van de Velde gearresteerd en geïnterneerd in het Bewarings- en verblijfskamp Laan 1914 te Amersfoort. In 1946 werd hij voorwaardelijk vrijgelaten, in 1948 werd dit omgezet in een definitieve invrijheidstelling. Daarna heeft hij nog geschilderd en geëxposeerd, maar werd door de kunstwereld genegeerd en door het grote publiek vergeten. Hij maakte het schilderij tussen 1933 en 1939. Het werd in oktober 1939 voor het eerst tentoongesteld in Kunstzaal Van Lier aan het Amsterdamse Rokin, de kunsthandel van Van de Velde’s zwager, ,de Haags-Joodse Carel van Lier. Daar werd het aangekocht door de welgestelde NSB'er Louis van Leeuwen Boomkamp, penningmeester van de Jeugdstorm (de jongerenafdeling van de NSB). In 1940 vertrok Van Leeuwen Boomkamp voor zaken langdurig naar het toenmalige Nederlands-Indië en voorafgaande aan zijn vertrek schonk hij het schilderij als verjaardagscadeau aan NSB-leider Anton Mussert, die het een prominente plek gaf in zijn werkkamer in het hoofdkantoor van de NSB aan de Utrechtse Maliebaan, nummer 35. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het doek voor diverse propagandadoeleinden van de NSB gebruikt. Daarbij werd onterecht beweerd dat het schilderij al in 1933 speciaal voor Mussert was gemaakt, om hem en de schilder te profileren als figuren die al vroeg het nationaalsocialistische licht hadden gezien. Na de oorlog werd aangenomen dat het schilderij verloren was gegaan bij de plundering van het NSB-kantoor. In november 2003 dook het echter weer op bij een Belgische kunsthandelaar. Het werd aangekocht door het Rijksmuseum Amsterdam, waar het tussen 30 mei en 13 juni 2007 tentoon werd gesteld in de afdeling Nederlandse geschiedenis. Het zou deel gaan uitmaken van de vaste presentatie van de 20e eeuw na de heropening van het gerenoveerde hoofdgebouw van het Rijksmuseum in 2010. De commotie die over dit besluit ontstond zorgde ervoor dat het Rijksmuseum op zijn besluit terugkwam: het werk kreeg geen plaats in de vaste collectie.
-
Johan Marinus (Jan) Veldhuis (Beets, 26 augustus 1901 - 2 november 1989) was tijdens de Tweede Wereldoorlog namens de NSB burgemeester van Hoogeveen. Veldhuis werd geboren in Beets, gemeente Opsterland (Friesland). Jan kwam uit een gezin van 8 kinderen. Zijn vader was gemeenteveldwachter en later politieagent. Toen Jan 3 jaar was, verhuisden zijn ouders naar Doesburg waar hij zijn opleiding volgde. Toen hij 18 jaar oud was, kwam zijn moeder te overlijden. 2 jaar later hertrouwt zijn vader. Jan werkte aanvankelijk op een accountantskantoor en werd vervolgens assistent-boekhouder bij de Nederlandse Seintoestellenfabriek waar hij 12,5 jaar werkte. In die periode maakte hij de opkomst van de radio-omroepen van nabij mee. Hierna werd hij medewerker op het gemeentehuis van Bussum. Op 31 december 1940 werd hij lid van de NSB en de bereden WA. Zijn broer, Bernardus Engelbertus was ook lid en heeft onder andere gevochten aan het oostfront. Jan was inmiddels op 22 december 1926 getrouwd te Amsterdam met de dochter van een predikant uit Utrecht en had zes kinderen. Een van zijn zoons was lid van de Germaansche SS. Na het volgen van een spoedcursus voor burgemeester werd Veldhuis door Seyss-Inquart persoonlijk benoemd tot burgemeester van Hoogeveen. Op 8 maart 1945 scheidde het echtpaar. In 1948 werd Veldhuis berecht door het tribunaal van Assen. Hij werd er onder andere van beschuldigd lid te zijn geweest van de NSB en de WA, paarden en wagens te hebben gevorderd en gedreigd te hebben met inzet van Duitsers of landwachten wanneer zijn bevelen niet werden uitgevoerd. Hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, ontzegging van het recht om publieke ambten te vervullen voor een periode van tien jaar en ontzegging uit het kiesrecht.
-
Willem Marinus Versteeg (Arnhem, 13 november 1895 – Vught, 20 december 1948) was een Nederlandse politiefunctionaris die tijdens de Tweede Wereldoorlog nauw samenwerkte met de Duitse bezetter. Hij was hoofdcommissaris in Wageningen, Amersfoort en Schiedam. Versteeg werkte van 1919 tot 1939 als politie-inspecteur in Velp. Hij trad ook enige tijd op als waarnememd hoofdcommissaris in Rheden. Daarnaast trad hij op als goochelaar op feestjes. Hij was plaatselijk hoofd van de Luchtbeschermingsdienst en was actief bij Vereeniging voor Veilig Verkeer, de voorloper van Veilig Verkeer Nederland. Na het eerste oorlogsjaar begon Versteegs opmars binnen het politiekorps. Dankzij zijn NSB-lidmaatschap werd hij benoemd tot politiecommissaris in Wageningen. Versteeg werkte nauw samen met de Nieuwe Orde en stond er om bekend kleine vergrijpen niet over het hoofd te zien. Zo arresteerde hij de later geliquideerde arts Jan Boes toen hij deze erop betrapte fietsers te waarschuwen voor een rijwielvordering. Twintig mensen die de avondklok hadden genegeerd werden twee weken opgesloten in Kamp Vught. De journalist Louis van Coeverden bracht twee jaar in Duitse concentratiekampen door nadat Versteeg hem bij een bushalte een opmerking hoorde maken over het benzinetekort dat volgens Van Coeverden aan Hitler te danken was. De broers Willem en Jacobus Westland gaven in maart 1943 opdracht tot liquidatie van Versteeg. In de avond van 9 maart 1943 werd hij bij zijn huis op de Wageningse Berg driemaal beschoten, maar was slechts lichtgewond. Een midden in de nacht voorbijrijdende fietser werd aangehouden. Deze wilde nagaan of de aanslag succesvol was verlopen. Tijdens de verhoren sloeg de fietser door en noemde de namen van de broers-Westland en andere betrokken, waaronder Karel Verschuur. Zowel Verschuur als beide broers ontkwamen in eerste instantie, maar werden in een later stadium van de oorlog alsnog gearresteerd en gezamenlijk geëxecuteerd in Kennemer duinen bij Bloemendaal. Versteeg, die een reputatie had als alcoholist, vroeg overplaatsing aan naar Amersfoort waar hij in juni 1943 benoemd werd tot hoofdcommissaris. In Amersfoort werd Versteeg dag en nacht beveiligd door twee lijfwachten. Niet onterecht, want na twee maanden bleek dat Amersfoortse politiemannen een aanslag op zijn leven beraamden. Een van hen was Herman Reinten die in 1945 overleed in Neuengamme. In Amersfoort kwam Versteeg in botsing met de plaatselijke Weerbaarheidsafdeling, wat mogelijk leidde tot zijn snelle vertrek. Vijf maanden later alweer maakte hij de overstap naar Schiedam. In Schiedam zou Versteeg met het oog op een naderende Duitse nederlaag zich veel minder fanatiek hebben ingezet voor de nationaalsocialistische zaak. Tegelijkertijd gaf hij de namen van twaalf politieagenten door die stiekem luisterden naar de Engelse radio. Negen van hen overleden in gevangenschap. Na de oorlog werd Versteeg gearresteerd. Tot berechting zou het nooit komen. In oktober 1947 ontsnapte hij uit een Vlaardings interneringskamp en vluchtte naar Spanje. Op 10 december 1948 keerde hij terug naar Nederland. Bij aankomst op Schiphol werd hij meteen gearresteerd. Hij leed aan maagkanker en moest op een brancard het vliegtuig verlaten. Tien dagen later overleed hij in Kamp Vught.
-
Emile Gerard Hubert Verviers (Roosendaal, 24 oktober 1886 - Oisterwijk, 3 februari 1968) was een Nederlands econoom, fascist en nationaalsocialist. Verviers volgde de HBS te Bergen op Zoom, daarna studeerde hij staatsinrichting en staathuishoudkunde op MBO-niveau. Verviers was belijdend katholiek en werkte van 1908 tot 1911 bij de Katholieke Sociale Actie in Leiden. Daarnaast schreef hij artikelen voor het Katholiek Sociaal Weekblad en werkte hij van 1909 tot 1911 mee aan het katholieke dagblad De Maasbode. In 1911 vertrok Verviers uit Leiden en ging werken als leraar staathuishoudkunde aan middelbare scholen in o.a. 's-Hertogenbosch en Venlo. In juli 1914 promoveerde Verviers in Leuven in de sociale en economische wetenschappen met het proefschrift De Nederlandsche handelspolitiek tot aan de toepassing der vrijhandelsbeginselen. In 1918 werd hij privaatdocent aan de Leidse universiteit voor sociale en economische politiek, hoogleraar zou hij nooit worden. In Leiden raakte Verviers onder de invloed van het cultuurpessimisme van Oswald Spengler en G.J.P.J. Bolland. In die tijd streden socialisten voor het algemeen kiesrecht. Spengler en Bolland waren tegenstanders van dit algemeen kiesrecht en daarmee democratie. Beiden vonden dat de macht bij de elite behoorde te liggen, alleen de elite kon een land leiden, het volk zou te dom zijn om op basis van de ratio te beslissen. Het volk moest zich schikken binnen de maatschappelijke hiërarchie, voor hen was er de symboliek van het geloof. Verviers weigerde zich neer te leggen bij de ondergang van de Europese beschaving die deze cultuurpessimisten voorzagen. Hij wilde zijn ideeën uitdragen om anderen te overtuigen. Verviers had in de loop der tijd integralistische en conservatieve overtuigingen ontwikkeld. Het integralisme verzette zich o.a. tegen de scheiding van kerk en staat. Verder had hij een afkeer van socialisme, liberalisme, democratie en parlementarisme. Hij wilde de media gebruiken om zijn ideeën wereldkundig te maken. Op 3 april 1922 verscheen onder redactie van Verviers het eerste nummer van het blad Katholieke Staatkunde, een blad van conservatief-katholieke signatuur. De redactie van Katholieke Staatkunde zocht naar eigen zeggen naar alternatieven voor het democratisch falen. De toon van het blad was conservatief, traditioneel-katholiek en elitair. Het blad speelde een belangrijke rol in de zogenaamde herstelbeweging. De artikelen keerden zich tegen overheidsbemoeienis, socialisme, vakvereniging en het algemeen kiesrecht en propageerde de katholieke hiërarchie als remedie tegen nationale degeneratie. In navolging van Bolland vonden ze zichzelf mensen van de rede, het volk was echter te dom om tot de rede te komen. Het volk moest tevreden gesteld worden met symbolen (zoals de kerk) en zich schikken naar de kerkelijke en maatschappelijke hiërarchie. Verviers vond dat het volk een sterke leider nodig had en keek bewonderend naar Mussolini en diens fascisme. De verschijning van Katholieke Staatkunde viel samen met de oprichting in maart 1922 van de Nieuwe Katholieke Partij (NKP), dat in overtuiging overeenkwam met het blad. De NKP en Katholieke Staatkunde waren beide te zien als uiting was van maatschappelijke onvrede. In de geest van het interbellum koos de NKP partij tegen het individualisme en het collectivisme, tegen liberalisme en socialisme. Priester Wouter Lutkie was een belangrijke figuur in deze beweging, hij stelde dat de NKP een beweging was die het mogelijk maakt wat tot nu toe onmogelijk lijkt, te weten, dat men antikapitalistisch kan zijn zonder tot socialisme te vervallen. De katholieke kerk was niet onvertogen enthousiast over de NKP noch over het blad Katholieke Staatkunde. De aartsbisschop van Utrecht veroordeelde het optreden van de NKP, mede hierdoor verdween de partij al spoedig van het politieke toneel. Verviers ging in zijn tijdschrift door met het uitventen van zijn op katholiek integralisme geënte denkbeelden. Vanaf december 1922 werkte Wouter Lutkie mee aan het blad onder het pseudoniem Expectans. In Katholieke Staatkunde van 30 november 1922 - exact één maand nadat Mussolini zijn eerste kabinet vormde - schreef Verviers in het hoofdartikel 'De fascisten' lovend over het nieuwe fascistische regime in Italië, dat precies in zijn straatje paste. Het blad oogstte daarmee zware kritiek van katholieke zijde: de denkbeelden strookten volgens de kerk niet met de katholieke leer. Katholieken moesten zich organiseren in de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) vond de kerk en niet een campagne beginnen tegen democratische verkiezingen. Eind 1923 liet mgr. A.F. Diepen, bisschop van Bisdom 's-Hertogenbosch, zich negatief uit over het tijdschrift Katholieke Staatkunde. Verviers liet daarop het predicaat 'katholiek' vallen en kondigde op 22 november 1923 de stichting aan van het Genootschap voor Opbouwende Staatkunde, vanaf 3 januari 1924 verscheen het weekblad Katholieke Staatkunde onder de nieuwe naam Opbouwende Staatkunde. De redactie werd nadien een tijdlang geleid door Lutkie, Verviers' naam verdween uit de kolommen. Omstreeks 1933 werd Verviers lid van ir. A.A. Musserts Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Hij nam zitting in de Raad van Katholieken van die beweging, die al snel met de plechtige veroordeling door het conservatieve r.k. episcopaat te maken kreeg. In december 1934 trad hij publicistisch weer naar voren als redacteur van het zich onafhankelijk noemende maandblad Nieuw-Nederland. In werkelijkheid was het een orgaan van de NSB. Begin 1936 kreeg het blad een driehoofdige leiding; naast Verviers traden de NSB'ers mr. Robert van Genechten en E.J. Roskam als redacteur op. In juli 1936 trok Verviers zich terug uit de redactie. Na zijn uittreding riep Verviers, hoogstwaarschijnlijk met medeweten van de NSB-leiding, een Bureau voor Economische Ordening in het leven; dit zou voorlichting en leiding moeten geven op de weg naar een corporatieve samenleving. Uit dit Bureau ontstond op 24 juli 1936 de Nederlandse Werkgemeenschap (NWG), waarin Verviers een leidende rol heeft gespeeld. De NWG stichtte een huurdersgemeenschap, die de contribuanten woningen ter beschikking zou gaan stellen beneden de normale huurwaarde. Ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid werd eind 1937 besloten tot de inrichting van het werkkamp 'De Scheepsstal' tussen Helmond en Bakel. In 1938 werd overgegaan tot de stichting van een werkfonds, dat obligaties zou uitgeven. In 1938 werd een visserijgemeenschap in het leven geroepen die zou werken onder de naam 'Werk en Vreugd'. Ze zou motorkotters op stapel doen zetten ten behoeve van werkloze vissers. In de pers werden doen en laten van de NWG met argusogen gevolgd. Met name in de sociaaldemocratische pers werd hevig geageerd tegen deze 'beweging', die immers grotendeels in handen was van NSB'ers en hun sympathisanten. In de bezettingstijd werd er, nu van nationaalsocialistische kant, tegen het NWG geschreven. Begin 1942 verdween de NWG onder druk van zowel Mussertiaanse als Duitse zijde. In de bezettingsjaren heeft Verviers verder geen rol gespeeld en niet actief met de Duitsers gecollaboreerd; hij trok zichzelf terug uit de maatschappij. Na de oorlog speelde Verviers nauwelijks een rol van betekenis in de Nederlandse politiek en wetenschap. Wat hij na 1945 over economische, sociale en religieuze wereldsituaties op schrift stelde, werd nimmer uitgegeven. Hij verzoende zich met de R.K. Kerk en stierf in 1968 in Oisterwijk.
-
Anton Johan van Vessem (Rotterdam, 15 oktober 1887 – Utrecht, 1 november 1966) was een Nederlands advocaat en procureur alsook een nationaalsocialistisch politicus. Van Vessem studeerde van 1908 tot 1914 rechten aan de universiteit van Utrecht. Vervolgens vestigde hij zich in Utrecht als advocaat en procureur. In 1925 associeerde hij zich met Robert van Genechten. Van Vessem toonde zich een fervent aanhanger van de Groot-Nederlandse, 'Dietse' gedachte. Tegelijkertijd was hij fel gekant tegen iedere Franse en Duitse invloed op politiek, economisch of cultureel terrein in Nederland. In 1917 was hij een van de oprichters van de Dietsche Bond, waarvan hij secretaris werd. Hij was de drijvende kracht achter enkele periodieken met Groot-Nederlandse strekking (Dietsche Stemmen, De Toorts). Rond 1925-1927 kwam hij in contact met Anton Mussert, die toen naam maakte met een actie tegen een ontwerp-verdrag met België. Van Vessem had van 1928 tot 1931 voor de Vrijheidsbond (later de Liberale Staatspartij genaamd) zitting in de Utrechtse gemeenteraad. Vanaf de oprichting van Musserts Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) in december 1931 trad Van Vessem op als raadsman van Mussert, van de NSB, of van NSB-leden in geval van juridische zaken. In 1935 werd hij lid van de NSB. Hij werd ook lid van de Eerste Kamer voor de NSB. De Duitse inval in mei 1940 veroorzaakte dat hij afstand wilde nemen van de politiek. Daags na de inval, op 11 mei 1940, schreef hij daarom aan mr. W.L. baron de Vos van Steenwijk, de toenmalige voorzitter van de Eerste Kamer, dat de Duitse aanval funest was voor zijn verwachtingen op buitenlands-politiek gebied en dat hij daarom had besloten zich geheel uit de politiek terug te trekken. Na de capitulatie van het Nederlandse leger op 15 mei 1940 adviseerde hij Mussert om alle activiteiten van de NSB te beëindigen. Dat verzoek deed hij in gezamenlijkheid met twee andere prominente NSB-leden, W.O.A. Koster en J.W. de Ruiter. Zelf conformeerde hij zich gedurende de bezettingsjaren aan zijn eigen advies. Alle posities die hem in de loop van de Tweede Wereldoorlog werden aangeboden, sloeg hij af. Hij bleef echter wel NSB-lid en stond toe dat de NSB in haar publicaties hem afficheerde als 'gemachtigde van den Leider voor rechtskundige aangelegenheden', omdat hij gedurende de oorlog rechtskundige bijstand aan NSB'ers verleende. Maar dat deed hij ook aan andere Nederlanders, die in conflict met de bezettende macht waren geraakt. Bij de Duitse autoriteiten stond hij daarom niet gunstig bekend. Na de oorlog werd hij uiteindelijk tot vier jaar internering veroordeeld. Wat men hem in het bijzonder kwalijk nam, was zijn bemoeienis met de aankoop van huizen en aandelen uit Joods bezit ten behoeve van Mussert en diens schoonzuster. In 1948 werd hij vrijgelaten. Acht jaar later werd hij weer in de gelegenheid gesteld zijn beroep als advocaat en procureur te hervatten.
-
Jan Nicolaus Viëtor (Assen, 28 december 1907 – Den Haag, 17 september 1971) was een Nederlandse collaborateur in de Tweede Wereldoorlog. Hij maakte deel uit van de Documentatiedienst van de Haagse politie, die verantwoordelijk was voor de arrestatie van zo'n tweeduizend Joden en een groot aantal verzetsmensen. Vietör werd als de oudste van drie kinderen geboren in een Drents gezin. In de jaren dertig werkte hij op de grote vaart.Hij was getrouwd met de Oostenrijkse Mathilde Maurer. Tijdens bezoeken voor de oorlog aan Oostenrijk kreeg hij bewondering voor het nationaalsocialisme. Op het moment van de Duitse inval in Nederland werkte hij bij de Haagse politie. Hij meldde zich aan bij de NSB na het aantreden van de nieuwe politiecommissaris van nationaalsocialistischen huize Petrus Hamer in september 1940. Hamer vormde de Documentatiedienst, een speciale afdeling die vooral bestond uit NSB'ers. Naast de NSB was hij ook lid van het Rechtsfront en de Germaansche SS. De Documentatiedienst werkte nauw samen met de Abwehr en de Sicherheitsdienst en bestond uit meerdere beruchte Jodenjagers, onder wier Kees Kaptein, Maarten Spaans, Cornelis Leemhuis en Steven Pegels. De groep was verantwoordelijk voor de arrestatie van zeventienhonderd tot tweeduizend Joden en een groot aantal verzetsmensen. Vietör deed zich onder andere voor als koerier en reisde zo met een aantal illegale medewerkers naar Spanje. Na terugkeer gaf hij de namen van helpers in België en Frankrijk door aan de Duitsers, waarna meerdere helpers werden gearresteerd. Viëtor werkte tot september 1944 voor de Documentatiedienst. Daarna werd hij overgeplaatst naar Kamp Westerbork. Twee weken later werd hij ondergebracht bij de Sicherheitsdienst in zijn geboorteplaats Assen. Volgens eigen zeggen heeft hij hier nauwelijks actieve dienst meer gedaan. Na de oorlog is hij niet aangeklaagd voor wandaden begaan in Drenthe. Ironisch genoeg was Viëtors jongere broer Nico, politiecommissaris in Beilen, sinds maart 1944 ondergedoken en een van de meest gezochte verzetsmensen in Drenthe. Jan Viëtor probeerde via een zwager in Assen in contact te komen met zijn broer om hem te waarschuwen. De waarschuwingen werden doorgegeven, maar tot een ontmoeting kwam het niet. Enkele dagen voor de bevrijding werd Viëtor naar Alkmaar overgeplaatst waar hij de Duitse overgave meemaakte. Op 10 mei 1945 werd hij in Wapenveld gearresteerd. Viëtor werd in de cel nog eenmaal bezocht door zijn jongere broer. Dat was de laatste ontmoeting, want Nico Viëtor verongelukte eind juni 1945. Het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag veroordeelde Viëtor samen met Pegels en Leemhuis in december 1947 tot een levenslange gevangenisstraf. Viëtor werd ten laste gelegd dat hij had meegewerkt aan de arrestatie van 56 illegale werkers, van wie er 21 zijn terechtgesteld of in gevangenschap zijn overleden. Alle drie de mannen gingen in hoger beroep omdat zij vonden dat ze alles in opdracht van hogere autoriteiten hadden uitgevoerd. Het trio kreeg in hoger beroep forse strafvermindering. Viëtors straf werd bijgesteld naar elf jaar. De rechtbank motiveerde de strafvermindering met de moeilijke positie waarin de politie tijdens de bezetting verkeerde. Bovendien hadden zij niemand mishandeld en geen materieel voordeel genoten uit hun optredens. Na deze nieuwe veroordeling ging Vïëtor in cassatie. In maart 1951 luidde het definitieve vonnis wederom 11 jaar gevangenisstraf. Na het uitzitten van zijn straf ging Viëtor weer in Den Haag wonen, alwaar hij op 17 september 1971 onverwachts overleed.
-
Hendrik Vitters (Rotterdam, 23 juli 1903 - Maastricht, 4 mei 1977 was een Nederlandse zeevaarder en politicus. Hij collaboreerde tijdens de Tweede Wereldoorlog met de Duitse bezetter en was van 1942 tot 1945 burgemeester van Zaandam. Vitters doorliep het HBS en studeerde daarna aan de Zeevaartschool. Vervolgens voer hij twaalf jaar lang op de "grote vaart" als stuurman. Later werkte hij nog bij een expeditiebedrijf in Amsterdam. Vitters was in 1933 toegetreden tot de Nationaal-Socialistische Beweging. Hij zegde in 1939 zijn lidmaatschap op omdat er bezwaren waren tegen het feit dat hij met de Engelse Florence Lavinia Martin-Scarborough was getrouwd. Kort na de Duitse inval in mei 1940 trad hij wederom toe tot de NSB. Vanwege de oorlog kon Vitters niet meer de zee op. In augustus 1942 werd hij benoemd tot burgemeester van Zaandam. Als burgemeester stelde hij onder andere een lijst samen met Zaandammers die in aanmerking kwamen voor gijzelaar. In mei 1943 eiste Vitters dat alle leden van het Zaanse politiekorps een eed zouden afleggen waarbij ze beloofden het bezettingsrecht getrouw toe te passen en na te leven. Van de vijftig politiemannen weigerden acht de eed af te leggen. Ondanks die weigering nam Vitters geen verdere maatregels tegen de weigeraars. Vitters werd in februari 1944 waarnemend burgemeester van Westzaan na het ontslag van Hen Jantzen. In september 1944 speelde Vitters een hoofdrol in een wel heel merkwaardig incident. Vier landwachters zouden een aanslag op hem hebben beraamd, omdat ze Vitters er van verdachten voor de Engelsen te spioneren. De vier mannen raakte echter betrokken in een ernstig auto-ongeluk waarbij de auto waar ze inzaten ter hoogte van Zaandijk over de kop sloeg. Vitters, die op de hoogte was van hun plannen, haastte zich daarna samen met de Zaanse politiechef Tonny Jansen naar de plek van het ongeluk. Ter plekke schoot Vitters een van de mannen dood, te weten Dirk Gerrit Hagoort. In een naoorlogse verklaring stelde Vitters dit uit zelfverdediging gedaan te hebben. Een tweede man, Andrianus Jacobus Andries van den Berg, werd door Jansen in de rug geschoten en overleed ter plaatse. Tijdens de Hongerwinter richtte Vitters in samenwerking met verschillende bedrijven en lokale notabelen een noodorganisatie op voor voedselhulp. De organisatie zamelde geld en levensmiddelen in en distribueerde deze onder de bevolking. Na de oorlog werd Vitters gearresteerd. Hij kreeg in 1947 een eis te horen van zes jaar, maar werd door de rechtbank veroordeeld tot een celstraf van 2 jaar en 9 maanden. Na het uitzitten van zijn celstraf ging Vitters weer varen. Hij klom op tot de rang van kapitein. Op 11 oktober 1955 voer Vitters op het stoomschip Prins Maurits. Dit kwam ter hoogte van Vlieland in botsing met het Italiaanse stoomschip Vittorio Z, dat als gevolg daarvan zonk. De Raad van Scheepvaart rekende Vitters het ongeluk aan. Hij kreeg een lichte straf: een week ontzegging uit de functie van kapitein. De vrouw van Vitters overleed in januari 1958 als gevolg van een val op het schip ms. Prins Willem IV. Vitters was kapitein op dat schip. Vitters zelf overleed in 1977 in Maastricht.
-
Gerardus Frederik Vlekke (Hoorn, 28 oktober 1890 - ?) was een Nederlandse nationaalsocialistische ambtenaar en politiek activist. Vlekke, zelf van katholieke afkomst, was hoofd van een Amsterdamse openbare lagere school. In 1933 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Hij ontving er stamboeknummer 1929. Vanaf 1935 nam hij namens de NSB zitting in Provinciale Staten van Noord-Holland. Hij was een der meest prominente sprekers van de NSB. In 1942 werd hij benoemd tot hoofdinspecteur voor het lager onderwijs in de zuidelijke provincies. In 1947 behoorde hij tot een groep van 25 vooraanstaande voormalige NSB'ers die in een verklaring gericht aan de kerken schuld bekenden aan en belijdenis aflegden voor het leed dat het Nederlands volk tijdens de Tweede Wereldoorlog was aangedaan.
-
Kornelis Jan van der Vlis (Vlaardingen, 10 april 1907 - niet bekend) was een Nederlands burgemeester in oorlogstijd. Op 1 februari 1942 werd hij namens de NSB benoemd tot burgemeester van Hennaarderadeel. Twee jaar later werd hij op 25 april 1944 geïnstalleerd als burgemeester van Franeker. In de periode van 20 september 1944 tot 24 februari 1945 trad Van Der Vlis eveneens op als waarnemend burgemeester van het Bildt. In 1945 werd Van Der Vlis opgevolgd door Jan Dijkstra als burgemeester van Franeker. Op 2 oktober 1946 werd hij door het tribunaal te Harlingen veroordeeld tot 4 jaar internering en werd hem het recht ontzegd ooit nog een openbaar ambt uit te oefenen. Kornelis van der Vlis was de vader van voormalig Chef-Defensiestaf Arie van der Vlis en de grootvader van Tristan van der Vlis, de dader van de schietpartij in Alphen aan den Rijn in 2011
-
Frederik Willem van Vloten (Utrecht, 15 april 1889 - Delft 7 maart 1970) was een Nederlands nationaalsocialistisch politicus. Van Vloten werd in april 1889 geboren als zoon van de Utrechtse aannemer Gerardus Johannes van Vloten en Josina Jakoba Velthuis. Na zijn middelbare school werkte hij bij diverse banken in Rotterdam. Toen de Disconto Maatschappij in 1934 werd overgenomen door de Incassobank werd hij directeur van een van de bijkantoren in Rotterdam. In 1938 werd hij benoemd tot directeur van de Incassobank in Delft. Van Vloten was voor de Tweede Wereldoorlog (in 1933) lid geworden van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Zijn stamboeknummer was 3352. Hij werd kringleider van de NSB in Overschie (sinds 1941 onderdeel van Rotterdam). Van Vloten werd op 1 april 1941 tot opvolger benoemd van de burgemeester van Delft Gerardus van Baren, die door de Duitse bezetter met pensioen werd gestuurd. Hij werd in 1943 als burgemeester opgevolgd door mr. Anthonie van Leijenhorst. Met ingang van 1 juni 1942 volgde hij Carel Piek op als directeur van de Winterhulp en hij werd tevens door Mussert gemachtigd als leider van de Nederlandsche Volksdienst. In september 1943 liet hij een levensverzekering voor hemzelf en zijn vrouw afsluiten voor het bedrag van ƒ732.000, bekostigd uit publieke gelden. Na Dolle Dinsdag werd Van Vloten door Mussert geschorst vanwege zijn gedragingen op die dramatisch verlopen vijfde septemberdag in 1944. In januari 1945 was hij echter weer in zijn oude functies hersteld. In oktober 1947 werd hij veroordeeld tot vier jaar internering van 16 april 1945 tot 16 april 1949 vanwege zijn rol tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij was geïnterneerd in de Scheveningse cellenbarakken in Duindorp. Van Vloten trouwde op 8 augustus 1916 met de in Hellevoetsluis geboren Geertruida Adriana Maris. Zij overleed op 4 maart 1965 in Delft. Hij hertrouwde daarna met Anna Cornelia Knulst.
-
Pierre Henri François van Vloten (Amsterdam, 13 december 1884 – Lochem, 2 april 1963) was een Nederlandse procureur-generaal tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij was lid van de NSB. Van Vloten werd in december 1884 te Amsterdam geboren als zoon van een boekhouder. Na zijn gymnasiumopleiding, die hij in 1907 in Sneek afrondde, studeerde Van Vloten rechten aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde in 1911. Na zijn studie vestigde hij een advocatenpraktijk in Amsterdam en vervolgens in Hilversum. Van Vloten trad in 1933 toe tot de NSB en werd in 1941 benoemd tot vrederechter in Amsterdam en 1942 tot raadsheer bij het gerechtshof in Den Haag. In 1943 werd hij benoemd tot procureur-generaal aldaar. Van Vloten trad in 1940 op als kringleider van Gooi-Zuid. In juni 1940 sommeerde hij de toenmalige burgemeester van Hilversum om af te treden, vanwege een hem niet welgevallige radiotoespraak. Deze burgemeester De Wijkerslooth de Weerdesteijn trad daarop af als burgemeester van Hilversum. In het kader van de zuivering van politie en justitie na de Tweede Wereldoorlog werd Van Vloten in juni 1945 ontslagen uit zijn functie van procureur-generaal in Den Haag. Van Vloten was getrouwd en had twee kinderen. Hij was vanaf 1956 weduwnaar.
-
Ernst Voorhoeve (Rotterdam, 27 maart 1900 – Nijmegen, 9 november 1966) was een Nederlands beeldhouwer, schilder. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij onder meer propagandaleider van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) en het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Voorhoeve was een zoon van Jacob Voorhoeve, commissionair in effecten, en Hedwig Weiss. Hij kreeg zijn kunstzinnige vorming bij Edouard Valet in Zwitserland (1917-1921), waar hij wegens ziekte verbleef, en bij de Nijmeegse schilder Eugène Lücker (1922-1924). In het begin van de jaren twintig bekeerde hij zich tot het katholicisme. Voorhoeve maakte aanvankelijk schilderijen, tekeningen, houtsnedes en boekillustraties, maar ontwikkelde zich na zijn bekering tot beeldhouwer. Hij maakte (religieuze) sculpturen en kruisbeelden in hout en brons, die een primitief karakter hebben. In 1924 trouwde hij met Maria Elizabeth Hendrika Weve (1891-1958), dochter van Jan Jacob Weve. Voorhoeve vestigde zich in 1927 met zijn gezin in Groesbeek, en richtte daar in 1932 de Don Bosco stichting op, waar jongens werden gevormd in de kunstnijverheid. Hij was naast Ton Kerssemakers, Ernest Michel en Henri Bruning een van de redacteuren van het katholieke tijdschrift De Paal (1930-1931) en met Bruning en Michel van het blad De Christophore (1933-1934). Voorhoeve houdt in 1941 in Brussel een toespraak voor de in België wonende Nederlandse NSB'ers In 1932 werd Voorhoeve uit belangstelling lid van het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso). Nadat hij in 1934 een toespraak van Joris van Severen had bijgewoond, werd hij als rijksorganisatieleider actief binnen de beweging. In 1938 werd de Nederlandse tak verzelfstandigd en kwam deze onder zijn leiding te staan, maar twee jaar later ging Verdinaso-Nederland onder druk van de bezetter op in de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Voorhoeve werd propagandaleider van de NSB en in 1942 van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK). Hoewel hij zelfs enige tijd aan het Oostfront vocht, was Voorhoeve geen voorstander van annexatie door de Duitsers. Hij verloor hun goedkeuring en moest in 1943 opstappen als propagandaleider van de NSB en het DVK. Eind juli 1945 werd hij in het Duitse Nienburg gearresteerd, waarna hij werd overgebracht naar Nieuweschans. Het Bijzonder Hof te Arnhem veroordeelde Voorhoeve in maart 1949 tot elf jaar gevangenisstraf, met aftrek van het voorarrest, vanwege het rekruteren voor het Oostfront en dienstneming bij de vijand. Twee jaar eerder was hij getuige in het proces tegen zijn zwager Dirk Jan de Geer. Na zijn vrijlating pakte hij zijn werk als beeldhouwer weer op. Hij hertrouwde in 1964 met Louise Eugénie Marie barones van Lamsweerde (1913-1989). Voorhoeve overleed twee jaar later, op 66-jarige leeftijd, en werd begraven op het r.k.-kerkhof Jonkerbos te Nijmegen.
-
Coenraad van der Voort van Zijp (Dordrecht, 8 december 1871 - Utrecht, 28 september 1935) was een Nederlandse orthodox-hervormde predikant en politicus voor de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Van der Voort van Zijp was in 1908 in de Tweede Kamer verkozen en kreeg in 1913 de leiding over de ARP-fractie. Hij had in die functie niet veel gezag en werd in 1919 dan ook vervangen door Victor Henri Rutgers. Hij was voor alles 'marineman', die met liefde over de Nederlandse vloot sprak en thuis een met marineplaten versierde kamer had. Later werd Van der Voort van Zijp burgemeester van de Utrechtse plattelandsgemeente Maartensdijk. In de jaren 30 kreeg hij nationaalsocialistische sympathieën. Bij zijn begrafenis waren honderden NSB-leden aanwezig alsook een erewacht van deze partij.
W
-
Antonius van der Waals (Rotterdam, 11 oktober 1912 – Scheveningen, 26 januari 1950) was tijdens de oorlog een spion voor de Duitse Sicherheitsdienst (SD). Hij maakte zeker 83 slachtoffers en speelde een hoofdrol in het Englandspiel, dat vele Nederlandse geheime agenten uit Engeland het leven heeft gekost. In Duitse kringen werd hij wel een V-mann of 'Vertrauensmann' genoemd. Gangbare aanduidingen in Nederland waren 'geheim agent', 'infiltrant' en provocateur. Zijn taak was het binnendringen van Nederlandse verzetsgroepen en het inwinnen van informatie, wat moest leiden tot een snelle arrestatie van verzetsleden. Van der Waals opereerde onder een veelvoud aan valse namen. De betreffende persoonsbewijzen werden hem ofwel door de SD toegespeeld, dan wel verkreeg Van der Waals ze door eigen actie, waaronder moord, diefstal en eigenhandige confiscatie. Anton van der Waals werd in 1912 geboren als onverwachte nakomer in een gezin met vier kinderen; broer Johan 'Jo' (8 jaar), broer Gerard 'Gerrie' (12 jaar), zus Dirkje 'Dit' (13 jaar) en broer Frans (15 jaar). Het gezin was gereformeerd. Hij werd op 26 oktober 1912 gedoopt in de gereformeerde kerk in de Rotterdamse Snellemanstraat. Zijn roepnaam werd 'Tom'. Thuis was hij verzot op het bouwen met Meccano. Vanwege de steeds zwakker wordende gezondheid van zijn ouders, die reeds op leeftijd waren, nam zijn oudste zus hem onder haar vleugels. Zijn vader, Gerard van der Waals, was een schilder met een eigen bedrijfje aan de Van Houtenstraat. Hij was zeven jaar jonger dan zijn vrouw, Adriana Wouterina (Arie) Van der Waals-Cranendonk. Zijn vader kwam uit een protestants nest uit Franstalig België. Van der Waals sr. was in zijn jeugdjaren ook innerlijk bekeerd en achtte het ook voor zijn gezin uitermate belangrijk om volgens de Bijbel te leven. In 1928 kreeg Van der Waals een betrekking bij de Rotterdamse handelsfirma R.S. Stokvis, waar hij een kantoorbaan vervulde. Hij was inmiddels danig onder de indruk geraakt van de radio en de techniek daarachter. In datzelfde jaar plaatste zijn vader een radio-ontvanger in de kamer, waarna Van der Waals een antenne op het dak plaatste. In februari 1929 startte hij een klein reparatiebedrijfje voor radio's en motorfietsen in de Delfgaauwstraat, waar toen het ouderlijk huis stond. Het bedrijfje draaide echter niet voldoende om van te kunnen leven. In 1931 ging hij naar de technische ambachtsschool in Dordrecht. In februari 1932 verliet hij de ambachtsschool vanwege financiële tekorten en tegenvallende resultaten. Van der Waals ging zijn vader helpen, die te kampen had met een slechte gezondheid. Wanneer die in het ziekenhuis lag, verving zijn zoon hem. Deze ging altijd zeer goed gekleed op pad. Van der Waals huwde op 12 december 1934 Francien Goedhart. Op 6 mei 1936 scheidden zij, omdat hij het lidmaatschap van de NSB voor haar verzwegen zou hebben. In deze periode verdiende hij bij als reparateur van radio's en motorfietsen. Hij deed een radio-uitvinding, waarover Philips NV hem op zijn vingers tikte; hij zou hun patent hebben geschonden. Hij stopte daarop met de ontwikkeling van zijn uitvinding. Hij verhuisde in deze periode veel en plaatste geregeld advertenties voor een werkster. Dit leidde tot de ontmoeting met Johanna Hendrika (Jopie) Groos, met wie hij op 20 mei 1936 (veertien dagen na de scheiding van zijn eerste echtgenote) trouwde. Op 14 februari 1937 trad hij als verkoper in dienst bij Electrotechnisch Bedrijf N.V. A. de Hoop, dat onder leiding stond van Lodewijk de Hoop. Anton loog bij zijn aanstelling dat hij over een HBS-diploma beschikte. In augustus 1937 werd uit het huwelijk met Jopie Groos een zoon geboren: Gerard van der Waals, oftewel 'Kleine Gerrie'. Van der Waals erkende Kleine Gerrie echter niet als zijn zoon. Dit leidde, samen met andere zaken, op 8 juni 1939 tot de ontbinding van zijn tweede huwelijk. Op 8 november van dat jaar trouwde hij met de Friese Aukje Grietje Harkina Smits, met wie hij reeds omging ten tijde van zijn huwelijk met Jopie Groos. Aukje begreep dat Van der Waals pas één keer eerder gehuwd was geweest en dat het slechts twee dagen had geduurd. Dat dit anders was ontdekte zij na november 1939. Aukje bezocht Kleine Gerrie vaak, in tegenstelling tot Van der Waals, die het kind geen blik waardig achtte. Op 7 januari 1943 vond de echtscheiding tussen Van der Waals en Aukje plaats. Op 28 juni 1944 trad hij onder de naam Hendrik Jan van Veen in het huwelijk met Cornelia Johanna den Held. Op 15 februari 1945 werd dit huwelijk ontbonden. Lodewijk de Hoop, directeur van Electrotechnisch Bedrijf De Hoop, stuurde Van der Waals in de nazomer van 1939 zeer regelmatig naar de Rotterdamse haven, waar hij reparaties uitvoerde aan duikboten en andere oorlogsschepen. In die tijd leerde hij Engels en Duits spreken. Na diensttijd bezocht hij, samen met de scheepsbemanningsleden, geregeld café 'Royal Ships' aan de Witte de Withstraat. Daar maakte hij kennis met het (contra)spionnenleven. Na het bombardement op Rotterdam op 14 mei 1940 brak er in Rotterdam chaos uit; bedrijven bleven een aantal weken gesloten en plunderingen waren aan de orde van de dag. Van der Waals was in die dagen op een raadselachtige wijze in het bezit gekomen van twee patent-uitvindingen, die hij als zijn eigen geesteskinderen presenteerde; een radio-verbetering en een krukasloze verbrandingsmotor. In september 1940 presenteerde hij de uitvindingen aan Lodewijk de Hoop. De Hoop vertrouwde het niet en gaf de papieren terug. Via zijn oudere broer Johan trad Van der Waals in contact met ir. Arij van der Meer, de 38-jarige directeur van koekjesfabriek Paul C. Kaiser. Van der Meer was zeer bereid mee te werken en, als lid van een jonge verzetsgroep, bereid de uitvinding door te spelen aan de Engelse overheid. Ook Van der Waals presenteerde zich als anti-Duits. Van der Meer stelde hem voor aan Jan Streef, een illegaal actieve cadet van de Koninklijke Militaire Academie. Naar aanleiding van een door Streef georganiseerde bijeenkomst in het appartement van Van der Waals op 24 april 1941 werden in de daaropvolgende dagen vijf van de zeven leden van de verzetsgroep 'Van der Meer' opgepakt door de SD. Op 30 april 1941 werd Van der Waals door ene Möller, chef van de Aussenstelle van de Rotterdamse Sicherheitsdienst (SD), voorgesteld aan Joseph Schreieder. Schreieder gaf leiding aan de Duitse contraspionage vanuit het Haagse Binnenhof. Schreieder wist Van der Waals voor zich te winnen door hem in te zetten in de zaak-Bierhuijs. Die zaak betrof de moord op een lid van de Duitse Wehrmacht door Hans Bierhuijs, een 22-jarige leerling aan de MTS. Hans Bierhuijs werd op 9 mei 1941, na een reis van Haarlem naar Rotterdam op verzoek van Van der Waals, aldaar opgepakt door de SD. De SD'ers sloegen Bierhuijs bont en blauw, terwijl Van der Waals toekeek. Op het lichaam van Bierhuijs werd een briefje met de naam 'Boom' aangetroffen. Van der Waals kreeg diezelfde avond nog het adres doorgespeeld van de 24-jarige MTS'er Boom. De volgende dag werd Boom gearresteerd. De zaak-Bierhuijs werd op verzoek van Schreieder uitgebreid naar de verzetsgroep van Heemstede, waar Bierhuijs ook lid van was. De groep was opgezet door Josef Klingen, een religieuze broeder die onderwijzer was op de Jacobaschool te Heemstede. 'Broeder Josef' was bovendien radioamateur vanuit het broederhuis St. Jean Baptist de la Salle aan de Herenweg. Binnen enkele dagen had Van der Waals zoveel vertrouwen opgebouwd bij broeder Josef, dat deze hem deelgenoot maakte in al zijn geheimen. Van der Waals verscheen niet meer op zijn werk bij De Hoop, maar stond daar, omdat men hem niet durfde te ontslaan, nog wel op de loonlijst. In het voorjaar van 1941 was de nationale organisatie van de verschillende, maar talrijke verzetsgroepen in Nederland nog ver te zoeken. Met name de wildgroei aan verschillende zenders en de daardoor ontstane identiteitsloze oproepen aan het Britse adres leidde tot de ontwikkeling van een universeel coderingssysteem door een Delftse professor. Henk Schoenmaker, een marconist uit Haarlem, zou dat systeem persoonlijk naar Engeland brengen. Op 6 mei 1941 werden Schoenmaker en Willem Zietse, een marineofficier, opgepakt door de SD, terwijl ze vanuit Schiedam naar Scheveningen reisden. Op 14 mei 1941 speelde Radio Oranje een bepaald couplet van het Wilhelmusvolkslied. Dit was voor broeder Josef het teken dat Schoenmaker en Zietse goed aan waren gekomen. Uiteraard werd er vanuit de Duitse hoofdkwartieren deelgenomen aan een spel om de verzetslieden te misleiden. Deze misleiding was nodig om het vertrouwen van de verzetsmannen in V-Mann Anton van der Waals hoog te houden en daarmee de continuïteit van de SD-arrestaties te waarborgen. Bij dit spel, door de Duitsers 'Englandspiel' genoemd, werden er onder valse identiteit mededelingen verstuurd die schijnbaar van het verzet afkomstig waren, om verzetsmensen vanuit Engeland in Duitse handen te drijven. Op 26 mei 1941 werd broeder Josef gearresteerd. Drie dagen later, op 29 mei 1941, werden ook Embert Spreeuw en Adrianus van Amerongen gearresteerd. Bij iedere arrestatie waar Van der Waals lijfelijk aanwezig was, werd ook hij geboeid afgevoerd. Dit werd gedaan om hem te vrijwaren van verdenkingen door verzetslieden die als omstander de arrestaties gadesloegen. De meeste leden van de Groep-Klingen werden afgevoerd naar de Scheveningse gevangenis (Polizeigefängnis), door het verzet 'Oranjehotel' genoemd. Al na de arrestatie van een groot aantal leden van de Groep-Streef tussen 24 april en 4 mei 1941 was er wantrouwen gerezen bij de overgebleven leden Jan van den Ende en Ary van der Meer. Dat wantrouwen bereikte een hoogtepunt toen Van den Ende op 2 juni 1941 van de vrouw van Jan Kwak hoorde dat Kwak in het Oranjehotel opgesloten zat, terwijl hij eerder die middag van Van der Waals te horen had gekregen dat hij Kwak ondergebracht had op een geheime locatie in de Biesbosch. Van den Ende wist nu zeker dat Van der Waals loog. Samen met Otto Verdoorn bereidden Van der Meer en Van den Ende een liquidatieplan voor. Dit leidde tot een tweetal mislukte pogingen. De derde poging zou in Van der Waals' appartement plaatsvinden, aan de Franselaan 186b te Rotterdam. De actie stond gepland op de avond van 7 augustus 1941. Diezelfde dag werd Van den Ende om 13.00 uur gearresteerd in het bijzijn van Van der Waals. De volgende dagen werd de rest van de groep eveneens gearresteerd en afgevoerd naar het Oranjehotel. De E-Groep was een verzetsgroep die zijn naam dankte aan Ernst de Jonge. Van der Waals was met hem in contact gekomen via Kees Dutilh. Op zijn verjaardag kwamen Leen Pot en verzetsman Althoff hem bezoeken; ze werden gearresteerd. Op weg naar het Binnenhof rukte Leen Pot zich los en verdween het Spui op en vluchtte Vroom & Dreesmann binnen. De E-Groep was hierdoor haar agent en haar zender kwijt. De berichten werden voortaan via de Zweedse Route naar Engeland verstuurd, maar dat ging nooit snel. In januari 1943 ontmoette Kees Dutilh een man die zich voorstelde als Anton de Wilde, die later Van der Waals bleek te zijn. De Wilde deed alsof hij net uit Engeland was gekomen; hij had Engelse sigaretten bij zich en gedetailleerde verhalen over het leven in Londen. Te gedetailleerd, vond Leen Pot, maar Kees Dutilh vertrouwde hem. De Wilde, die nog steeds voor Josef Schreieder werkte, moest proberen binnen te dringen in de E-Groep. Op 10 maart werd Dutilh tijdens een ontmoeting met De Wilde opgepakt; hij werd op 24 februari 1944 gefusilleerd. Leen Pot voelde zich onveilig en vertrok in juni via de Zweedse Route. In juni 1943 werd het bericht verspreid dat Van der Waals vermoord was. In september vertrok Van der Waals vanuit Delfzijl naar Zweden, net voordat hij Allard Oosterhuis liet oppakken, waarmee een einde kwam aan de Zweedse Route. In Zweden moest hij uitzoeken of er illegale contacten tussen Zweden en Nederland bestonden, maar hij werd er niet veel wijzer, zodat hij in oktober weer terugkwam. Hij ging in Loosdrecht wonen onder de naam H.J. van Veen. In 1945 verhuisde hij naar Zuidlaren. Hij meldde zich bij de Canadese Field Security, die hem aan de Britse Special Counterintelligence overdroeg. Hij werd door Louis Einthoven, hoofd van het Bureau Nationale Veiligheid, ingezet om in Duitsland te infiltreren, maar in 1947 aan Nederland uitgeleverd. In 1948 werd hij voorgeleid bij het Gerechtshof in Den Haag. Van der Waals wordt wel de grootste Nederlandse landverrader van de Tweede Wereldoorlog genoemd. De uitkomst van zijn proces tussen april 1948 en januari 1950, was dan ook dat er voldoende bewijs was voor zijn schuld aan de arrestatie van 83 verzetsmensen in Duitse handen, van wie er minimaal 34 werden geëxecuteerd. Deskundigen zijn ervan overtuigd dat het aantal mensen dat door Van der Waals aan de SD is uitgeleverd, vele malen hoger ligt. Hij werd ter dood veroordeeld en op de Waalsdorpervlakte op 26 januari 1950 geëxecuteerd.
-
Margot Warnsinck (Brakel, 14 maart 1909 – Amsterdam, 27 januari 1952) was een Nederlandse schrijfster van kinderboeken. Van haar zagen negen titels het licht. Dertien jaar lang, van 1932 tot 1945, was zij mede-eigenaar van de bekendste Nederlandse nationaalsocialistische uitgeverij: De Amsterdamsche Keurkamer. Margot Warnsinck werd geboren als de jongste in een gezin van vier dochters, waarvan de vader dorpsdokter was. Zij volgde een middelbare-schoolopleiding op de HBS die zij niet voltooide. In 1927 legde haar vader de praktijk neer en verhuisde de familie naar Amsterdam. Zij volgde een cursus voor secretaresse aan een handelsinstituut en ging vervolgens werken. Zij was enige tijd werkzaam als secretaresse van de Amsterdamse uitgever A.J.G. Strengholt. Het was haar ideaal om schrijfster te worden. Reeds vanaf haar vroegste jeugd wenste zij dat, maar in haar ouderlijke milieu werd deze wens niet serieus genomen. Eenmaal zelfstandig, lukte het haar om gepubliceerd te worden. Vanaf 1930 schreef zij onder verschillende namen in diverse bladen. In haar vrije tijd hield zij zich bezig met het schrijven van meisjesboeken. Ook maakte zij zich verdienstelijk in de afdeling Amsterdam van Veilig Verkeer Nederland. Vermoedelijk in 1931 kwam zij in contact met George Kettmann. Zij traden op 12 oktober 1932 in het huwelijk. Het echtpaar zou vier zonen krijgen. Kettmann stimuleerde haar in haar streven naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid, hoewel dit van zijn kant gepaard ging met een zekere mate van dubbelzinnigheid. Zo wenste hij enerzijds dat ze ging schrijven, maar dit moest anderzijds wel geschieden onder zijn begeleiding en stimulering. Hoewel het nu natuurlijk moeilijk, zo niet onmogelijk, is vast te stellen wat de precieze aard van hun relatie is geweest, lijkt het aannemelijk dat Kettmann ervoor gezorgd heeft dat Margot Warnsinck de schrijfster is geworden die zij altijd graag had willen zijn. Al met al raakte zij onder zijn krachtige en soms overheersende invloed. Pas na de Tweede Wereldoorlog zou zij trachten onder deze invloed uit te komen. Op 21 juli 1932 richtten de beide echtelieden (samen met een bevriende accountant) de nationaalsocialistische uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer op. Spoedig daarna, op 2 augustus 1932, meldden zij zich aan als lid van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (NSB) van Anton Mussert. Zij was de tweede vrouw (na Stien van Bilderbeek, de secretaresse van Mussert) die lid van de NSB werd, met stamboeknummer 301. De Amsterdamsche Keurkamer was de eerste nationaalsocialistische uitgeverij in Nederland. Haar belangrijkste uitgave was zonder twijfel de Nederlandse vertaling van Hitlers Mein Kampf. Op de vraag waarom De Amsterdamsche Keurkamer werd opgericht, gaf haar directeur George Kettmann antwoord in een brief van 25 januari 1937 aan een van zijn auteurs: Onze uitgeverij is vijf jaar geleden opgericht met het doel het nationaalsocialisme als cultuurstrooming mede op te vangen en te verbreiden, zoowel in uitgaven met uitgesproken fascistische strekking als werk van letterkundige waarde. Naast deze idealistische doelstelling, waren er ook meer praktische redenen. Het echtpaar Kettmann-Warnsinck verkeerde in behoeftige omstandigheden en het hoopte door een uitgeverij te beginnen, het financieel slechte tij te keren. Ook zocht Kettmann een plek waar hij zijn eigen letterkundig werk zou kunnen onderbrengen. Tussen 1932 en 1941 publiceerde Margot Warnsinck zeven meisjesboeken: De jonkvrouwe in de toren,Tanden op elkaar, Anne-Marie haalt bakzeil, Meisjes spelen het klaar, Het sein staat veilig, Hier is mijn adres en Engeltje van 't schip. Beide laatstgenoemde titels verschenen onder haar pseudoniem Liesbet Storm bij De Amsterdamsche Keurkamer, de eerdere bij Uitgeverij Kluitman. Na 1945 publiceerde ze nog twee meisjesboeken, onder de pseudoniemen Margot van Ansdonck en Erica J.W. Maartens. Margot Warnsinck trachtte in de jaren na de oorlog schoon schip te maken. Maar het faillissement uit 1944 van De Amsterdamsche Keurkamer bleef haar achtervolgen. Een deel van de oude schulden was blijven staan en als mede-vennoot was zij daarvoor persoonlijk aansprakelijk. Zij ondernam stappen om hieraan een einde te maken. Zij liet daarom op 10 februari 1951 De Amsterdamsche Keurkamer opnieuw in staat van faillissement verklaren. Op 17 juli 1952 werd dit faillissement geëindigd. Zelf maakte Margot Warnsinck dat niet meer mee; zij overleed op 27 januari 1952.
- Tjeerd Ottes van der Weide (Wonseradeel, 27 oktober 1885 – Weesperkarspel, 6 juni 1947) was burgemeester van Velsen namens de NSB. Van der Weide was burgemeester van augustus 1942 tot de bevrijding in 1945. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij door de Bijzondere Rechtspleging ter dood veroordeeld en op 6 juni 1947 geëxecuteerd. Van der Weide was verantwoordelijk voor de afbraak van delen van IJmuiden en Velsen om de aanleg van de Atlantikwall te faciliteren. In zijn vrije tijd nam hij actief deel aan huiszoekingen, arrestaties en verhoren van ondergedoken joden, illegale werkers en willekeurig verdachte personen. Hij arresteerde persoonlijk Herman Pieter de Noo, de stationschef van IJmuiden in 1943 nadat deze in het openbaar aangegeven had dat de spoorwegen deel hadden moeten uitmaken van de april-meistakingen. De volgende dag werd de stationschef door de Duitsers gefusilleerd. Tijdens de spoorwegstaking in 1944 dreigde de burgemeester alle spoorwegmedewerkers met uitlevering aan de SS als ze zouden deelnemen aan de staking. Voor zijn actieve pro-Duitse beleid werd hij door de bezetter beloond met het Kruis voor Oorlogsverdienste, 2e Klasse (Kriegsverdienstkreuz). Tijdens zijn berechting gaf Van Der Weide aan dat hij vond dat hij altijd een goed vaderlander geweest was en niet wist dat de gedeporteerde joden omgebracht zouden worden.
- Samuel David Johannes Westendorff (Amsterdam, 21 november 1888 - Roermond, circa 24 november 1971) was een Nederlands ingenieur, lid van de NSB en tijdens de Tweede Wereldoorlog oorlogsburgemeester van Nieuwer-Amstel. Hij was zoon van kleermaker bij Peek en Cloppenburg Laurens Westendorff en Wilhelmina Siemons. Hij was getrouwd met Geertruid Matroos en in tweede huwelijk met Henrica Christina Snijders. Westendorff werd een gunstig bekend staand textielhandelaar in Den Haag. In 1940 verkocht hij zijn onderneming. In 1941 werd hij lid van de NSB. Hij volgde een door die partij ingerichte burgemeesterscursus en op 23 juli 1942 werd hij, op voorspraak van de NSB, tot burgemeester van Nieuwer-Amstel benoemd en onder grote volkstoeloop op 22 augustus ingehuldigd. De plaatselijke muziekkapel trad niet op. Hij verscheen er in NSB-uniform, net als zijn wethouders, en bracht de nazigroet. Vanaf september woonde hij in de gemeente. Op 22 juli 1944 kwam Anton Mussert op bezoek, wat als een eer werd beschouwd. Zich opstellend als aanhanger van Hitler en een Duitsgezind uniform dragend, liet hij zich nochtans kennen als een man die weinig streng optrad. Hij bezocht regelmatig de Hervormde Dorpskerk en gedoogde dat daar werd gebeden voor de koningin in ballingschap. Hij nam een ruimdenkend standpunt aan tegenover de meningen van zijn onderhorigen. Dit maakte hem verdacht bij de bezetter die hem negatief beoordeelde. De NSB voerde zelfs een onderzoek over hem uit, op basis van belastend materiaal. Het behelsde onder meer kritiek zoals de hiernavolgende. In 1943 moesten alle mannen tussen 18 en 35 jaar zich melden bij het Gemeentelijk Arbeidsbureau voor mogelijke tewerkstelling in Duitsland. Westendorff en het gemeentepersoneel bleven passief. Toen de druk te groot werd om te kunnen ontsnappen aan het indienen van een lijst, werd deze op een minimum gehouden. De uitzending werd uiteindelijk beperkt tot 164 mannen en 4 vrouwen. Toen de Duitsers militaire stellingen wilden bouwen in de gemeentelijke begraafplaats, protesteerde Westendorff hiertegen, met succes. Tijdens de voedselschaarste organiseerde hij aankopen voor zijn medeburgers. Hij kreeg hiervoor meermaals een proces-verbaal. Zijn NSB-lidmaatschap verhinderde Westendorff niet om de bevolking te waarschuwen voor voorgenomen razzia's en verzetslieden te helpen om onder te duiken. Tijdens de hongerwinter waren heel wat goede initiatieven te noemen die aan Westendorff te danken waren. Bij de bevrijding op 4 en 5 mei 1945 werd hij op 6 mei 1945 direct ontslagen, maar aanvankelijk niet opgepakt en nam hij deel aan de vreugdefeesten. Op 9 juni werd hij, tot zijn verbazing, opgepakt. Zijn echtgenote werd ziek tijdens zijn internering en overleed in mei 1946. Begin 1947 verscheen hij voor de rechtbank en wogen de gunstige elementen zwaarder dan zijn collaboratiedaden, zodat (verdere) gevangenisstraf uitbleef. Hij kwam op 14 februari 1947 vrij uit een interneringskamp. Samen met zijn zoon stichtte hij een bedrijf dat tot bloei kwam. In 1955 hertrouwde hij. In 1965 liep hij hersenletsel op als gevolg van een auto-ongeval. Na zijn overlijden werd hij gecremeerd op Daelwijck.
-
Harmen Westra (Den Haag, 29 mei 1883 - aldaar, 23 december 1959) was een Nederlandse hoogleraar en NSB-burgemeester van Den Haag. Zijn NSB-stamboeknummer was 94965. Na zijn studie rechten vertrok Westra in 1908 naar Nederlands-Indië. In 1915 keerde hij ziek terug naar Nederland. Hij promoveerde in 1917 aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Westra werkte korte tijd in Tokio en vertrok daarna opnieuw naar Nederlands-Indië. In 1921 werd hij lid van de Volksraad en in 1924 werd hij buitengewoon hoogleraar Indisch staatsrecht aan de Technische Hogeschool Bandoeng. Van 1931 tot 1942 doceerde hij dit vak aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Van 1942 tot 1945 was hij burgemeester voor de NSB in Den Haag, van maart 1943 tot maart 1945 ook van de buurgemeente Rijswijk. Westra was onder meer medeverantwoordelijk voor de ontruiming van Duindorp en de verplaatsing van de bewoners naar de Achterhoek. Hij werkte actief mee met de Jodenvervolging. Krachtens art. 41 van de Haagse Algemene Politieverordening wees hij op 9 juli 1942 een aantal straten aan, waarin Joden zich niet mochten ophouden: de Apendans, het Binnenhof, de Doelenstraat, de Heerenstraat, de Korte en Lange Houtstraat, het Plein, de Korte en Lange Poten en de Korte Vijverberg. Westra was een zwakke bestuurder die met alle winden meewaaide. Zowel bij zijn ambtelijke staf, NSB-politici alsmede hoge Duitse functionarissen was hij spoedig alle gezag kwijt. 'Geen belangrijk man. Niet tegen zijn taak opgewassen' oordeelde Generalkommissar Wimmer na de bevrijding. In maart 1945, vlak na het desastreuze bombardement op het Bezuidenhout, bleek Westra niet meer opgewassen tegen de druk en ging hij met ziekteverlof. Hij werd opgevolgd door waarnemend burgemeester Henri van Maasdijk. Westra werd na de bevrijding samen met andere NSB'ers zoals voornoemde Henri van Maasdijk opgesloten in de strafgevangenis in Scheveningen en op 19 juni 1946 in het kader van de bijzondere rechtspraak berecht. Tegen Westra werd in eerste instantie de doodstraf geëist maar werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar. In hoger beroep kreeg hij in 1947 twaalf jaar celstraf opgelegd maar hij zat echter slechts zes jaar vast. In de jaren vijftig was Westra betrokken bij de HINAG (Hulp aan invalide oud-Oostfrontstrijders), een organisatie voor oud-oostfrontstrijders en NSB'ers.
-
William Marten Westerman (Kisaran, Nederlands-Indië, 5 september 1892 – Gouda, 21 februari 1950) William Marten Westerman was een Nederlands politicus en bankier. Hij was de zoon van Willem Westerman (1864) en Josephine Herberich. Na afronding van het gymnasium studeerde Westerman rechtsgeleerdheid en staatswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Leiden. Daarna maakte hij carrière in het bankwezen, onder andere als procuratiehouder bij de Rotterdamsche Bankvereeniging van 1915 tot 1919, directeur bank te New York van 1919 tot 1921, directeur Bank voor Indië te Batavia van 1921 tot 1922 en directeur Rotterdamsche Bankvereeniging te Den Haag van 1922 tot 1927. Daarna maakte hij de overstap naar de politiek, en was in eerste instantie van 1930 tot 1933 actief in de Haagse politiek als chef kabinetszaken en chef kabinet van de burgemeester. Op 9 mei 1933 nam Westerman plaats in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, hij zou tot 1937 Kamerlid blijven en hield zich bezig met koloniën, defensie, economische en staatkundige verhoudingen en nationaal belang. Daarnaast had hij zitting in de gemeenteraad van Den Haag. Van 1941 tot 1946 was Westerman raadadviseur bij het ministerie van Justitie. In 1929, na het overlijden van Cornelis Easton werd Westerman hoofdredacteur van het Haagsch Maandblad. In 1935 kreeg hij het verliesgevende maandblad cadeau van de oprichter Salomon Frederik van Oss. Hij bleef tot de opheffing in 1944 bij het blad betrokken. Westerman vervulde ook een aantal commissariaten, onder meer bij Borsumij, Borneo Sumatra Handelsmaatschappij, Spoorhout en Olieraffinaderij Witol; en hij was president-commissaris van De Eerste Nederlandsche Maatschappij tot verzekering van risico in loterijen Nationale Unie, van 1924 tot 1933 (een van de oprichters en een van de eerste bestuursleden van deze partij) Verbond voor Nationaal Herstel, van 1932 tot 1937 NSB (Nationaal-Socialistische Beweging), 1937 (bedankt reeds na enkele maanden omdat men hem niet op de kandidatenlijst wilde plaatsen) Westerman was tweemaal gehuwd, van 1916 tot 1933 met Cornelia Boele, welk huwelijk werd ontbonden. Een maand na zijn scheiding van Boele trad Westerman in het huwelijk met Elize van Tijen. Westerman had met Boele een dochter, met Van Tijen drie zoons. In 1950 overleed Westerman te Gouda, aan de gevolgen van een ongeval. Westerman was de zoon van Willem Westerman (1864-1935), bankier en ondernemer, en van Josephine Anne Frederike Herberich (1872-1958) en een neef van het Tweede Kamerlid Jo Westerman (1866-1943). De familie Westerman komt oorspronkelijk uit Duitsland, maar telgen van deze familie vestigden zich in de achttiende eeuw in Amsterdam. Een bekende telg uit het geslacht Westerman is dr. Gerardus Frederik Westerman (1807-1890), oprichter van Natura Artis Magistra.
-
Gerard Egbert Antoon Maria Wijdeveld (Duiven, 17 juni 1905 - Nijmegen, 1 februari 1997) was een Nederlands classicus, schrijver en dichter. Na het gymnasium gevolgd te hebben, ging hij klassieke letteren studeren, hetgeen hij in 1937 met een promotie aan de Universiteit van Amsterdam afsloot. Hij debuteerde in de jaren 30 als dichter en maakte na de Tweede Wereldoorlog naam als vertaler van Plato, maar vooral van Augustinus, waar hij al voor de oorlog mee begon. Bij zijn promotie op een dissertatie getiteld Over den leermeester, een uitgave en een becommentarieerde vertaling van Augustinus' De magistro in 1937 was Anton van Duinkerken nog zijn paranimf. Van Duinkerken zal vanwege zijn antifascistische houding een deel van de oorlog in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel doorbrengen. Wijdeveld kiest juist de kant van de bezetter. Wijdeveld ontwikkelde zich tot een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de katholieke religieuze poëzie en publiceerde als katholiek letterkundige onder meer in De Valbijl van de gebroeders Gerard Bruning en Henri Bruning (1924), later in Roeping, De Gemeenschap en Aristo, het tijdschrift van Wouter Lutkie. Als medewerker aan De Gemeenschap wekte Wijdeveld in het februarinummer van 1930 grote opschudding met zijn gedicht De droom van Nolens, gericht aan het adres van deze priester en fractievoorzitter van de RKSP. Wijdeveld confronteert de politieke leider van de katholieken in zijn slaap met een inlander, die, vanwege de beperking van de godsdienstvrijheid en dus de vrijheid voor missie en zending in voormalig Nederlandsch-Indië, van de boodschap van het evangelie verstoken blijft. Nolens wordt in het vers 'de sluwe priester van de opportuniteit' genoemd. Wijdeveld zal nadien zijn verontschuldigingen aanbieden. In de jaren 1940-1941 was hij lid van Nationaal Front. In maart 1941 verliet hij deze fascistische en antisemitische partij, om zich op 22 januari 1943 als sympathiserend lid bij Musserts Nationaal-Socialistische Beweging aan te sluiten. Sinds 5 april 1944 was hij gewoon lid. Vanaf mei 1942 maakte hij deel uit van de Nederlandsche Kultuurraad. Ook trad hij op als correspondent voor Noord-Holland van het Letterengilde van de Nederlandsche Kultuurkamer, en als lector (“lezer”, d.w.z. censor) bij het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Vanaf november 1942 was hij als literatuurcriticus aan het Algemeen Handelsblad verbonden. Via de diverse, hem ter beschikking staande podia, heeft hij getracht de Nederlandse letterkunde te nazificeren. Zelf publiceerde hij lofdichten op Hitler, Arnold Meijer en de oostfrontstrijders. Het Haarlems Tribunaal veroordeelde hem eind 1946 tot twee jaar internering (eindigend op 8 mei 1947) en tien jaar ontzetting uit de kiesrechten. De Eereraad voor de Letterkunde legde hem een publicatieverbod van tien jaar op voor zowel eigen als vertaald werk. Zijn bibliotheek werd verbeurd verklaard. Hem restte een baan als leraar klassieke talen aan het St.-Ignatius College te Amsterdam. Belangrijke functies, zoals een professoraat in Nijmegen, gingen vanwege zijn oorlogsverleden aan hem voorbij. Wel werkte hij anoniem mee aan de Bijbelvertaling van de Katholieke Bijbelstichting in Boxtel. Hij leidde een teruggetrokken bestaan en ontwikkelde zich in zijn latere leven steeds meer als vertaler en kenner van de werken van Augustinus.
- Karel Lodewijk Cornelis Maria Ignatius baron de Wijkerslooth de Weerdesteijn, heer van Hindersteyn (Utrecht, 25 juli 1901 - Utrecht, 10 oktober 1975) was een Nederlands jurist en politicus. De Wijkerslooth was lid van het geslacht De Wijkerslooth en werd in 1901 geboren als zoon van Jean Baptiste Louis Corneille Charles baron de Wijkerslooth de Weerdesteijn en Judith Maria Assuera Theresia Ignatia barones van Wijnbergen. Hij studeerde rechten aan de Universiteit Leiden. Na zijn afstuderen in 1923 promoveerde hij in 1925 in Leiden op een proefschrift "Bekrachtiging van rechtshandelingen". In 1924 vestigde hij zich als advocaat en procureur in Utrecht. In 1927 werd hij lid van Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In februari 1940 werd hij burgemeester van Hilversum. Tijdens de eerste oorlogsmaanden hield hij toespraken tot de burgerij, waarin hij aanvankelijk vooral sprak over de organisatie van het dagelijks leven, maar gaandeweg pro-Duitse standpunten begon in te nemen. In 1940 stapte De Wijkerslooth uit de RKSP en richtte een eigen beweging op, de Nationale Eenheid. Hij liet 400.000 exemplaren drukken van een blad Nationale Eenheid, het orgaan van de beweging die op haar hoogtepunt 500 aanhangers telde. Kort hierna eiste Pierre Henri François van Vloten, de kringleider van de NSB Gooi-Zuid, dat De Wijkerslooth onverwijld ontslag zou nemen als burgemeester van Hilversum vanwege belediging van de leider van de NSB (Anton Mussert). Op 2 juli 1940 riep hij zich in een gemeenteraadszitting uit tot leider van het Nederlandse volk. Hij las een uittreksel van zijn stamboom voor, waaruit zou blijken dat hij in vrouwelijke lijn afstamde van Willem van Oranje. Op grond daarvan meende hij dat hij een bijzondere opdracht had voor de Nederlandse bevolking. Hij las vervolgens een proclamatie voor waarin hij verklaarde: "Vertrouwend op God, zonder Wiens bijstand geen Regeerder iets vermag, neem ik heden de Leiding, die het Nederlandse Volk behoeft".[2] De raadsleden reageerden koel en afwijzend op de aanspraken van de burgemeester. Hij kreeg per 11 juli 1940 eervol ontslag verleend. Hij trok zich terug op zijn kasteel Hindersteijn in Neerlangbroek. Na het opheffen van zijn beweging, op 1 oktober 1940, sloot hij zich aan bij de NSB. Als lid van de Waffen-SS, vocht hij als vrijwilliger vanaf 1942 aan het oostfront. Hij schreef ook verschillende rapporten over (en tegen) de vrijmetselarij. In 1948 werd hij ontoerekeningsvatbaar verklaard en ontslagen van rechtsvervolging. In de jaren daarna was hij actief als fruitteler. In 1949 trouwde hij met Elisabeth Renée Marie barones van Hövell van Wezeveld en Westerflier (1912-2009), lid van de familie Van Hövell, uit welk huwelijk vier kinderen werden geboren. In 1950 werd hun zoon Henri de Wijkerslooth de Weerdesteijn geboren, later diplomaat en VVD-burgemeester van Waalre in Noord-Brabant.
-
Everardus Bonifacius François Frederik baron Wittert van Hoogland, heer van Hoogland, Emiclaer, Langenoorth en Bloemendaal (Den Haag, 2 april 1875 - Apeldoorn, 24 december 1959), was een van de voormannen van de katholieke sociale beweging en binnen de 'Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen'. Wittert van Hoogland stamde uit het katholiek adellijk geslacht Wittert. Hij bezocht het gymnasium Haganum in Den Haag en het gymnasium Sint-Willibrorduscollege in Katwijk aan den Rijn. Daarna studeerde hij rechten in Leiden. Vanaf zijn studententijd was hij een sociaal bewogen mens. Van 1904 tot 1906 werkte hij bij Rijkswaterstaat en vanaf 1906 was hij commies-griffier bij de Eerste Kamer. Hij begon zich te keren tegen het materialisme van de fabrikanten en het was zijn overtuiging dat de aristocratie de arbeiders en de onderlaag van de bevolking moest verheffen. Achter de schermen hielp hij mee bij de totstandkoming van de Invaliditeitswet en de Ziektewet (tussen 1909 en 1913). Hij bepleitte een katholieke/sociaaldemocratische coalitie. Hoewel hij geen socialist was, zag hij dit als een praktische oplossing voor de belangenbehartiging van de arbeiders. Deze activiteiten leverden hem de bijnaam 'De rode baron' op. Tijdens de revolutiepoging van de socialisten in november 1918 leidde Wittert echter het Haagse verzet tegen de revolutionairen. Op 17 november 1918 leidde hij de katholieke demonstratie tegen de revolutie in de Haagse Houtrusthallen. Nadat het revolutiegevaar was overgewaaid werd hij voorzitter van de Raad van Arbeid van Den Haag. Hij bleek een warm voorstander van de medezeggenschap van arbeiders in bedrijfsraden. Sinds 1920 was hij Eerste Kamerlid voor de Roomsch Katholieke Bond en hielp hij mee bij de totstandkoming van de Ongevallenwet. Tevens werd hij tot voorzitter van de Vereeniging van Raden van Arbeid gekozen. Zijn echtscheiding in 1921 veroorzaakte een breuk met de R.K. Bond. In 1922 stichtte hij de Ultrem-club en later werd hij lid van de St.-Michaëlbeweging (1924) van Johannes Veraart. Deze twee groeperingen streefden naar een democratisering van de R.K. Bond. In 1926 kwam die democratisering er toen de R.K. Bond omgevormd werd tot de Roomsch-Katholieke Staatspartij. Wittert was toen echter al uit de katholieke partij gestapt en had zijn voorzitterschap van de Vereeniging van Raden van Arbeid neergelegd, wegens privé-omstandigheden; hij wilde een tweede huwelijk aangaan, en had tevens ruzie gekregen met prins Hendrik. In 1929 werd hij opnieuw voorzitter van de Vereeniging. Tijdens de bezetting bleef hij voorzitter, maar dat kwam voornamelijk omdat hij in 1940 'sympathiserend' lid van de NSB was geworden. Hij zag zijn lidmaatschap als een (overigens geslaagde) poging om nationaalsocialistische invloed buiten de Vereeniging te houden. Na de bevrijding werd hem dat echter niet in dank af genomen, waarop Wittert het voorzitterschap neerlegde. Een zuiveringscommissie nam hem al zijn onderscheidingen en zijn pensioen af. Daarna leefde hij in relatieve armoede, hoewel hij later een deel van zijn pensioen terugkreeg. Hij was echter een verbitterd man geworden en schreef talrijke werkjes waarin hij zijn gedrag tijdens de oorlog rechtvaardigde. Zijn omvangrijke papieren nalatenschap die zich in het Nationaal Archief bevindt is een bron voor historici. Wittert van Hoogland was ook genealoog. Van 1903 tot 1945 was hij lid van de redactie van het Nederland's Adelsboek, dat jaarlijks verschijnt. Wittert deed voornamelijk onderzoeken naar stambomen en stamreeksen van de Nederlandse adellijke families. Wittert van Hoogland ligt begraven in het familiegraf op de begraafplaats naast de Sint-Martinuskerk in Hoogland. Zijn archief wordt beheerd door het Nationaal Archief in Den Haag.
-
Sikke Dirks Wolters (Akkerwoude, 30 januari 1908 – Heerenveen, 27 juni 1944) was een Nederlandse politieman. Hij werd tijdens de Tweede Wereldoorlog door het Friese verzet geliquideerd vanwege zijn hulp aan de Duitsers. Wolters werd geboren te Akkerwoude, zoon van arbeider Dirk Wolters en Ynske Monsma. Wolters groeide op in een gezin van 9 kinderen. In 1929 was Sikke lid geworden van de Koninklijke Marechaussee en was in functie geweest te Leeuwarden en Drachten. Van 1934 t/m 1940 was hij politieagent te Workum. Wolters trouwde aldaar in 1934 met Hiske Roskam. Samen kregen zij vier kinderen, van wie de jongste in zijn geboortejaar overleed. Begin 1940 werd hij gepasseerd bij de benoeming tot hoofdagent van de politie te Workum. Dit zette kwaad bloed bij hem en nam wraak door op 27 juni 1940 lid te worden van de NSB, groep Zevenwolden met stamboeknummer 102756. Sikke ging nauw samenwerken met de bezetter en vooral met de SD. Daarop werd hij in 1941 overgeplaatst naar Kollum, waar hij lid werd van de SS. In 1941 ging hij een burgemeesterscursus volgen en vanuit Kollum werd hij vervolgens benoemd tot eerste politieluitenant te Heerenveen en vormingsleider van de Marechaussee in Friesland. Hij werkte daar nauw samen met de Landwacht. Dat was niet vanzelfsprekend, omdat de politie in veel plaatsen niets moest hebben van het eigengereide optreden van de Landwacht. Dankzij zijn ijverige inzet als politieluitenant werden er steeds meer mensen verzetsmensen opgepakt in het zuiden van Friesland. Op 23 augustus 1943 arresteerde hij leerling bouwkunde Roelof IJbema te Workum. Nadat hij er zo te kijk was gezet 3 jaar eerder, had Sikke nu zelf het hoogste woord op het politiebureau in Workum. Roelof IJbema werd als dwangarbeider naar Letland en later de Oeral gestuurd, maar zou de oorlog overleven. Later in het jaar arresteerde hij samen met zijn rechterhand Harm Sibma in december 1943 een Joodse vrouw en haar dochter in Donkerbroek. Daarvoor deed hij zichzelf voor als Joodse onderduiker. Eerder dat jaar, in september, was hij bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de arrestaties van verzetsman Douwe de Boer. Deze was hij op het spoor gekomen via de "foute" postbode Leeuwke Bollema, die een brief had onderschept met belastende informatie. De Boer overleed uiteindelijk in Kamp Vught. Van zijn familie is bekend dat ze het allesbehalve eens waren met zijn werkzaamheden. Zo weigerde zijn vrouw Hiske het verzoek van Sikke om de foto van Koningin Wilhelmina te vervangen voor die van Adolf Hitler. Moeder Ynske heeft haar zoon gesmeekt te stoppen met zijn pro-Duitse werk, waarop hij antwoordde dat het daarvoor al te laat was en bang was dat zijn gezin zou worden opgepakt door de Duitsers. Als politieman was Wolters erg doortastend. Hij deed zich regelmatig voor als zwarthandelaar. Nadat de koop gesloten was legitimeerde hij zich als politieman en arresteerde de koper. Wolters kwam veel verzetsmensen, geallieerde vliegers en onderduikers op het spoor en vormde zo een serieuze bedreiging voor de ondergrondse. Daardoor gingen er steeds meer stemmen op om hem te doden. Het was geen vanzelfsprekendheid dat elke verrader zomaar uit de weg werd geruimd, omdat de Duitsers vaak vergeldingsmaatregelen namen en daarbij veel – al dan niet willekeurige – slachtoffers maakten. Het plan om Wolters te liquideren werd binnen het verzet eerst voorgelegd aan een zogeheten veemgericht, bestaande uit drie "rechters". Zij gaven toestemming om hem te doden. Het verzet ging daar niet direct toe over. Wolters kreeg eerst nog een brief waarin het doodvonnis aan hem werd medegedeeld. Het zou ook voltrokken worden, tenzij hij afzag van zijn jacht op mensen. Hij ging echter op dezelfde voet verder, waardoor besloten werd hem uit de weg te ruimen. Met één enkele kogel werd hij gedood in de fietsenstalling van het treinstation van Heerenveen. Het vonnis werd voltrokken door de verzetsman Gerard Haagen. Het pistool waarmee dat gebeurde werd in 1980 geschonken aan het Verzetsmuseum in Leeuwarden, maar verdween een jaar later na een inbraak. Als represaille werd de veehouder Albert Marten Rinkema uit Rottum een paar dagen later thuis doodgeschoten.
-
Jan Aksel Wolthuis (Groningen, 27 februari 1903 - aldaar, 16 maart 1983) was een Nederlands nationaalsocialist. Wolthuis groeide op als enig kind. Zijn vader Jan Berent was onderwijzer.[1] Wolthuis studeerde rechten aan de Groningse universiteit. Jan Aksel trouwde in 1931 te Groningen. In 1933 werd hij lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. In de jaren voor 1940 vervulde hij diverse functies in de NSB: blokleider, kringpropagandist en secretaris van de plaatselijke kringleider. Tijdens de Tweede Wereldoorlog toonde Wolthuis zich een fanatiek nationaalsocialist; hij werd een aanhanger van de ideologie van Meinoud Rost van Tonningen. Hij werd benoemd tot 'vrederechter' te Arnhem. Zijn pogingen om burgemeester te worden, bleven zonder succes. Na de oorlog kreeg hij een vrijheidsstraf van vier jaar opgelegd. Ook werd hem het recht ontnomen om functies uit te oefenen in de rechterlijke macht en de advocatuur. Hij was in de jaren vijftig enige tijd actief betrokken bij pogingen de NSB te heroprichten, onder de doorzichtige naam: Nationaal Europese Sociale Beweging (NESB). Hierop besloot zijn vrouw zich van hem te laten scheiden.
- Hendrik Jan (Henk) Woudenberg (Amsterdam, 19 september 1891 – aldaar, 4 juli 1967) was een Nederlands politicus voor de NSB. Woudenberg was een uit IJmuiden afkomstige politicus en vakbondsman van de NSB. Hij kreeg dat laatste predicaat, omdat hij sinds 1935 voorzitter was van de Nationale Werknemers-Vereeniging (NWV), de nationaalsocialistische vakbond. In 1938 werd hij gekozen als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de NSB. Tijdens de oorlog was hij van 1940 tot 1942 voorzitter van het NVV. In 1942 werd hij leider van het Nederlandsche Arbeidsfront (NAF), een (grotendeels mislukte) kopie van de Deutsche Arbeitsfront (DAF). Hij was tevens redacteur van verschillende NSB-bladen, zoals Volk en Vaderland. Na de oorlog werd Woudenberg uiteindelijk tot twintig jaar cel veroordeeld, maar in 1956 vrijgelaten. Hij was de broer van de socialistische voorman Kees Woudenberg. Hij had een dochter en twee zoons, van wie de een, Dick Woudenberg, de vader is van actrice Kathenka Woudenberg en de ander, Jan (Velsen, januari 1920 ― Silezië, januari 1945), de vader is van acteur Helmert Woudenberg. In 2015 kwam Woudenberg kort in het nieuws toen de FNV bij de viering van de Dag van de Arbeid per abuis een filmfragment afspeelde waar Woudenberg spreekt bij de viering van de Dag van de Arbeid in 1941
X
Y
Z
-
Ludolf Jan Zandt (Uithuizen, 21 augustus 1900 – Vries, 31 december 1970) was een Nederlandse burgemeester tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de NSB. Zandt was een zoon van de bureelchef bij het kantongerecht, Sikke Jan Zandt en Jacobje Steenwijk. Hij trad in 1918 als klerk in dienst bij de gemeente Groningen. In juni 1940 werd hij lid van de NSB. Zandt had al voor de Tweede Wereldoorlog pogingen gedaan om burgemeester te worden. In 1941 deed Zandt opnieuw enkele vergeefse pogingen om burgemeester te worden. De toenmalige secretaris-generaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken, dr. K.J. Frederiks, karakteriseerde hem als "een uiterst onbeduidend persoon". Toen Zandt in 1943 als opvolger van Hendrik Cool werd benoemd tot burgemeester van Gieten was hij nog steeds gemeenteambtenaar - hoofdschrijver - in Groningen. In maart 1945 werd Zandt burgemeester van de gemeente Zuidlaren. Hij werd in 1949 veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf voornamelijk vanwege zijn jacht op onderduikers in Gieten. In cassatie werd deze straf omgezet in vijf jaar.
- Barend Willem (Bob) Zijfers (Amsterdam, 11 december 1895 – Driebergen, 11 juni 1975) was een Nederlandse nationaalsocialistische propagandist en boekhandelaar. Bob Zijfers werd geboren in een gezin van 3 kinderen, waar hij de middelste was.[1] Zijn ouders hadden een winkel. Bob was aanvankelijk een succesvolle effectenhandelaar. In 1935 stapte hij uit de effectenhandel. Bob is in zijn leven altijd ongehuwd gebleven. Hij werd in 1933 lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert. Naar eigen zeggen deed hij dat omdat hij wilde meewerken aan een "betere samenleving tusschen kapitalisme en de arbeiderspartij". Op zaterdagmiddag 11 januari 1936 opende hij een sigarenzaak (het Nederlandsch Sigaren Bedrijf) annex boekhandel/muziekwinkel onder de naam 'De Driehoek' op nummer 7 in de Amsterdamse Kalverstraat. De naam verwees naar het logo van de NSB, dat de vorm van een driehoek had. In september van dat jaar opende hij een tweede zaak aan de Haagse Wagenstraat 47. In oktober 1937 opende hij zijn derde zaak aan de Kruiskade 5 te Rotterdam. Zijn Haagse zaak brandde in de avond van 14 mei 1940 af na een vuurgevecht waarbij Nederlandse militairen betrokken waren. Zijn Rotterdamse zaak bestond toen reeds niet meer; zij was in de middag van diezelfde dag verloren gegaan in het bombardement op Rotterdam. Op 19 november 1940 werd de Rotterdamse zaak feestelijk heropend. Een tijdlang dreef hij ook een filiaal in Haarlem. Zijfers volgde een uitgekiende marketingtactiek. Door de verkoop van sigaren en sigaretten moesten de winkels zowel renderen als publiek naar binnen trekken. Dit werd vervolgens geconfronteerd met een overdaad aan nationaalsocialistische propaganda. Zijn drie winkels leden zonder uitzondering de eerste jaren verlies, maar dat was voor Zijfers, gezien zijn financiële positie, geen probleem. Hij beschouwde dat als het brengen van een offer voor het hogere doel. In 1936 droeg Zijfers f 52.000 in 1937 f 56.000, in 1938 f 30.000 en in 1939 f 18.000. In 1943 behaalde hij een winst van f 20.000 Naast boeken en brochures verkocht Zijfers in zijn winkels grammofoonplaten, die hij liet maken in de Berlijnse 'Kristall'-fabrieken. In 1938 riep hij daarvoor de Stichting De Driehoek in het leven, om via 'geschriften, grammofoonplaten en andere geoorloofde middelen, de nationaalsocialistische gedachte in Nederland te verbreiden'. Samen met zes andere NSB'ers, onder wie de NSB-zangpropagandist Melchert Schuurman, reisde Zijfers naar Berlijn om daar met medewerking van een stafmuziekkorps van de Wehrmacht bij de Kristall-fabrieken enkele grammofoonplaten op te nemen. In zijn winkels verkocht Zijfers niet slechts de muziek, ook leverde hij naar wens elk type koffergrammofoon bij. Zijfers ontpopte zich zodoende als een geestdriftig en ijverig propagandist voor het nationaalsocialisme. 'Aan zijn zorgvuldige en trefzekere lectuurkeuze kon menig Rijksduitse boekhandelaar nog een voorbeeld nemen', loofde een rapporteur van de SD later. Even overwoog de SD nog Zijfers als informant te gebruiken, maar zij achtte hem ongeschikt vanwege zijn nerveuze aard, die hem vaak tot weinig steekhoudende uitspraken verleidde. De verhouding tussen Zijfers en Mussert is altijd gespannen geweest. Vanaf het begin in 1936 zinde het de NSB niet dat Zijfers in zijn winkels ruim baan gaf aan het Duitse antisemitisme. Zelf zou de NSB later ook antisemitisch gezind worden, maar dat zou de relatie met Zijfers niet meer verbeteren. In 1940 veranderde hij de firmanaam in 'Het Bolwerk', nadat een boekhandel met dezelfde naam in 's-Graveland bij de rechter succesvol had geprotesteerd. In hetzelfde jaar breidde hij zijn winkel in Amsterdam uit. Op 25 november volgde de feestelijke heropening na nieuwbouw: Zijfers had het naastgelegen pand Kalverstraat 5 bij zijn winkel getrokken. De bewaard gebleven gastenlijst laat zien dat de SD'er Klaus Barbie aanwezig was. Zijfers was medefinancier van de Nederlandse vertaling van Mein Kampf. In 1943 werd hij begunstigend lid van de Germaansche SS. Vaak reisde hij voor zijn zaken naar boekenstad Leipzig, maar tijdens een verblijf in februari 1944 werd hij door de SD gearresteerd op verdenking van homoseksualiteit. Twee maanden zat hij vast in een Duitse gevangenis. Na afloop bleek zijn geloof in het nationaalsocialisme onaangetast. Tot het einde toe bleef hij op zijn energieke wijze zijn 'bruine' boekwinkels leiden. Op 9 mei 1945 werd hij thuis gearresteerd. Na een veroordeling kwam hij op 23 september 1948 weer vrij. Zijn Amsterdamse winkel overleefde de oorlog niet. Bij de intocht van de geallieerde troepen in Amsterdam was de zaak geplunderd. Wat resteerde aan boeken en tijdschriften was op bevel van 16 juli 1945 van de Militaire Commandant van Amsterdam in beslag genomen en vernietigd. Zo werden 27.000 boeken verpulpt, waarvoor Zijfers uiteindelijk f 167,37 ontving.
- Bertus Johannes Zoetemeijer (Klaten, Nederlands-Indië, 22 maart 1917 – Leiden, 26 maart 1999) Bertus Johannes Zoetemeijer (Klaten, Nederlands-Indië, 22 maart 1917 – Leiden, 26 maart 1999) was een Nederlandse burgemeester tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de NSB. De in Nederlands-Indië geboren Zoetemeijer studeerde in de jaren dertig van de 20e eeuw indologie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Na zijn afstuderen werd hij ambtenaar op het departement van Voorlichting en Kunsten. In februari 1945 werd hij aangesteld als ambtenaar bij de gemeente Peize en in maart van datzelfde jaar werd hij benoemd tot opvolger van Ludolf Jan Zandt als waarnemend burgemeester van Gieten. Deze functie zou hij slechts enkele weken uitoefenen. Hij maakte weinig indruk en werd door de Gieter ambtenaren "koekebakker" genoemd. Op 13 april 1945 werd Gieten bevrijd. Zoetemeijer overleed in maart 1999 op 82-jarige leeftijd in Leiden.
- Gerard Martinus Zuidervliet (Amsterdam, 12 maart 1907 – omgeving Haarlem, 1969) was een Nederlands ondernemer en burgemeester in oorlogstijd. Hij was zoon van Magdalena Houthuijse en onderwijzer en schoolhoofd Arie Zuidervliet, die enige bekendheid geniet als schrijver Klaas Veenboer. Hijzelf was in 1934 als kantoorbediende getrouwd met Helderse Aletta Maria Labout. Zuidervliet sloot zich in 1933 aan bij de Nationaal-Socialistische Beweging. Voor die beweging werd hij in 1941 benoemd tot Kringleider Zaanstreek. Hij hield toespraken etc. en zorgde ook voor de ontvangst van Anton Mussert in Zaandam. Hij was leider van de distributiedienst. Hij was er ook commandant van de Weerbaarheidsafdeling (WA) en medewerker en plaatsvervangend directeur Sociale Zaken Zaanstreek. In 1942 haalde hij zijn burgemeestersdiploma. Toen de Duitse bezetter niet langer tevreden was met burgemeester Pieter Adriaan Colijn van gemeente Alphen aan den Rijn werd Zuidervliet gevraagd burgemeester van die gemeente te worden. Hij werd in juli 1944 waarnemend burgemeester en in maart 1945 burgemeester. Zijn burgemeesterschap liep dankzij ingrijpen van de zuiveringscommissie slechts tot 8 mei 1945, al was dat ontslag met terugwerkende kracht. Nederland was bevrijd en ontsloeg direct alle zogenaamde NSB-burgemeesters. Overigens kwam Colijn ook niet terug; hij werd te vriendelijk tegen de Duitse bezetter gevonden. Tijdens zijn burgemeesterschap zou Zuidervliet arbeiders hebben geronseld en verzetsmensen hebben gearresteerd. Aan de andere zijde ging het verhaal dat Alphen aan den Rijn hem liever niet kwijt wilde, omdat hij de plaatselijke bevolking had geholpen met voedselbonnen en ook enige fusillades had weten te voorkomen. Hem werd wel aangerekend dat hij zomaar het bevolkingsregister aan de Duitse bezetter had overhandigd. Zijn oorlogsverleden kwam in 1949 voor bij de Rotterdamse Kamer van het Haags Bijzonder Gerechtshof. De aanklager eiste zes jaar. De verdediging wees op “verzachtende omstandigheden”. Zuidervliet was teleurgesteld in de Nederlandse politiek en het Nederlandse leven. Zuidervliet had voor zijn aansluiting bij de NSB reserveofficier willen worden. De HVA had hem daarop naar Nederlands-Indië gezonden (1929). In 1932 kwam hij terug en ging in Zaandam wonen. Hij trof een verarmde familie aan in crisistijd. De NSB beloofde de economie te verbeteren. Ook daarin werd hij teleurgesteld; hij mocht bij de mobilisatie van 1939 even onderofficier worden, stapte uit de NSB. Na zijn arrestatie en vrijlating door de Duitse bezetter werd hij opnieuw lid, uitgroeiend tot kringleider. Door de verdediging werd daarom vrijstelling verlangd. Daarin ging de rechtbank deels mee. Haar vonnis was een hechtenisstraf van vier jaar met aftrek van voorarrest (internering), dat vier jaar had geduurd. Wel werd bepaald dat hij geen ambtenaar meer mocht worden. Wat de uiteindelijke straf werd is niet bekend. Zuidervliet trok zich uit het openbare leven terug. Hij werd eigenlijk pas weer in juni 2009 genoemd wanneer zijn echtgenote 100-plusser wordt (4 juli 2009). Terloops wordt hij dan genoemd als overleden in 1969. Labout overlijdt op 11 augustus in Heemstede; hun dochter in 2017 in de Verenigde Staten.
- Eis Zwindermans Oldenbanning (Dalen, 23 september 1889 – De Wijk, 13 november 1950) Eis Zwindermans Oldenbanning (Dalen, 23 september 1889 – De Wijk, 13 november 1950) was een Nederlands politicus en burgemeester namens de NSB. Zwindermans Oldenbanning was burgemeester van De Wijk tijdens de Tweede Wereldoorlog van 1941 tot 1945. Hij was lid van het Nederlands Agrarisch Front (NAF), een onderdeel van de NSB. Wegens zijn lidmaatschap van de NSB werd hij in 1948 door de rechtbank in Assen veroordeeld tot 10 jaar ontzegging van het kiesrecht. Daarnaast werd 30.000 gulden van zijn vermogen verbeurd verklaard.
Waaraan onderstaande NSB persoon aan gelinkt kan worden:
tevens onze eerste primaire bronnen
Dirk Hannema Batavia, 16 september 1895 - Heino, 7 juli 1984
Secretarie van Staat Departement van Volksvoorlichting en Kunsten N.S.B.Militair Gezag Nederlandsche Kultuurraad
Paul Metz Rotterdam, 8 mei 1908 - Krasnoje Selo (Rusland), 11 augustus 1942
Vertrek 2e lichting vrijwilligers Vrijwilligerslegioen Nederland Vrijwilligerslegioen Nederland N.S.B.
Peter Schaap Zandvoort, 18 juni 1902 - Groningen, 29 juni 1949
Scholtenhuis Nederlandsche SS Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden Ordedienst N.S.B.S.D.
Raimond Nazaire de Ruijter van Steveninck Tiel, 11 augustus 1894 - Den Haag, 26 oktober 1963
Koninklijke Landmacht Weerbaarheidsafdeeling Universiteit Leiden N.S.B.Meidagen 1940 Leiden
Anton van der Waals Rotterdam, 11 oktober 1912 - Scheveningen, 26 januari 1950
V-mannen Englandspiel Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage S.D.Zendergroep Jan Klingen N.S.B.
Anton Mussert Werkendam, 11 mei 1894 - Den Haag, 7 mei 1946
Binnenlandse Strijdkrachten Collaboratie Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage Muur van Mussert N.S.B.
Sebastiaan Matheus Sigismund de Ranitz Amsterdam, 9 februari 1901 - Amsterdam, 2 juni 1987
N.S.B.Departement van Volksvoorlichting en Kunsten Secretarissen-generaal Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage
Julia op ten Noort Amsterdam, 9 november 1910 - Fulda, 30 augustus 1994
Nationaal Socialistische Vrouwen Organisatie Oprichtingsvergadering NSVO Reichsschule Heythuysen Arbeidsinzet N.S.B.
Frederik Hendrik Umbgrove Arnhem, 23 januari 1893 - Apeldoorn, 3 mei 1967
N.S.B.Gevangenis Wolvenplein Nederlandsche SS
Sander Borgers Den Hulst, 13 september 1917 - Haren, 1 januari 1985
Bijzonder Gerechtshof Amsterdam N.S.B.Oostfront Waffen-SS Silbertanne-moorden Nederlandsche SS
Herman Reydon Voorschoten, 6 december 1896 - Leiden, 24 augustus 1943
CS 6 N.S.B.Begraafplaats Lunteren Secretarie van Staat Nederlandsche Landstand Secretarissen-generaal
Jan Dekker Goes, 23 juni 1902 - Aerdenhout, 4 juni 1991
N.S.B.Politieke gevangenen Binnenlandse Strijdkrachten Gevangenis Wolvenplein
Hendrik Jan Leeuwenberg Bussum, 24 juli 1905 - Edam, 20 januari 1999
Weerbaarheidsafdeeling N.S.B.Vrijwilligerslegioen Nederland Oostfront
Dirk Frans Pont Zaandam, 4 april 1893 - Hilversum, 14 februari 1963
Vrijwilligerslegioen Nederland Oostfront N.S.B.Apeldoorn Nationaal Front
Hilda Bongertman Den Haag, 3 april 1913 - Amsterdam, 18 mei 2004
Nationaal Socialistische Vrouwen Organisatie Kamp De Roskam Nederlandsche Arbeidsfront N.S.B.
Tjapko van Bergen Heiligerlee, 26 maart 1903 - Narva, Estland, 2 februari 1944
N.S.B.Oostfront Olympische Spelen S.S.
Albertus Beukman Rotterdam, 16 september 1915 - Amersfoort, 5 februari 1945
Tewerkstelling Arbeidsinzet N.S.B.Landstorm Nederland Fusillade bij de Barchman Wuytierslaan in Amersfoort Verzet
Johan Pieter Adrianus de Monyé Zutphen, 11 juni 1910 - Amstelveen, 4 juni 1994
N.S.B.Gevangenis Wolvenplein Politieke gevangenen
Carel Piek Dordrecht, 16 oktober 1904 - Oegstgeest, 28 juni 1981
N.S.B.Nederlandse Rode Kruis Winterhulp Rode Kruis Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage Nederlandsche SS
Cornelis van Geelkerken St Jan Molenbeek, 19 maart 1901 - Ede, 29 maart 1976
Nationale Jeugdstorm Nederlandsche Landwacht Gevangenis Wolvenplein Begraafplaats Lunteren Collaboratie Politieke gevangenen
Daniël de Blocq van Scheltinga Velp (Gld), 23 november 1903 - Düsseldorf, 26 juni 1962
N.S.B.Oranjehotel gevangenis voor collaborateurs en Duitsers Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage Departement van Algemene Zaken Wassenaar
Evart van Dieren Amsterdam, 18 juni 1895 - Rotterdam, 4 september 1975
Reichskommissariat Niederlande Nederlandsche Oost Compagnie Departement van Waterstaat Technische Universiteit Delft Secretarissen-generaal N.S.B.
Jaap Schrieke Pijnacker, 17 oktober 1884 - Ede, 15 april 1976
Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage Collaborateurs Politie Secretarissen-generaal N.S.B.Departement van Algemene Zaken
Henk Feldmeijer Assen, 30 november 1910 - Raalte, 22 februari 1945
Mussert-Garde Divisie Wiking Waffen-SS Nederlandsche SS Paleis het Loo N.S.B.
Hendrik Jan Woudenberg Amsterdam, 19 september 1891 - Amsterdam, 4 juli 1967
S.D.A.P.Volk en Vaderland N.S.B.Bijzonder Gerechtshof Amsterdam Nederlandsche Arbeidsfront Nederlandsch Verbond van Vakverenigingen
Max de Marchant et d'Ansembourg Gulpen, 18 januari 1894 - Heerlen, 24 januari 1975
D'Ansembourg vlucht voor Amerikaanse troepen Commissaris der provincie Limburg provincie Limburg Benoeming D'Ansembourg tot Commissaris der provincie Limburg D'Ansembourg kondigt aan alle gemeenteraden in Limburg op te heffen Bijzonder Gerechtshof ’s-Hertogenbosch
Olga de Ruiter Amsterdam, 14 april 1902 - Diepenveen, 13 september 1982
Interneringskamp Vught Kamp Maastricht N.S.B.Nationaal Socialistische Vrouwen Organisatie Stichting Toezicht Politieke Delinquenten
Louis Peeters Weert, 7 november 1905 - Brugge (België), 14 november 2000
Waffen-SS Maastricht N.S.B.Bijzondere Rechtspleging Heer Oostfront
Ries Jansen Doorn, 14 juli 1910 - Arnhem, 11 februari 1949
Koninklijke Marine Politieschool Schalkhaar Politieke gevangenen Politie Bijzonder Gerechtshof Arnhem De Wormshoef
Karel de Wijkerslooth de Weerdesteijn Utrecht, 25 juli 1901 - Utrecht, 10 oktober 1975
Vrijwilligerslegioen Nederland Roomsch-Katholieke Staatspartij Oostfront N.S.B.Hilversum
Rudolf Wilhelm Dahmen von Buchholz Den Haag, 30 december 1889 - locatie onbekend, 10 augustus 1967
Verbond van Actualisten Nederlandsche SS N.S.B.Corporatieve Concentratie Vaderlandsch Verbond Bijzonder Gerechtshof Amsterdam
Gerrit Sanner Dordrecht, 5 november 1909 - Groningen, 1 mei 1947
Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden Waffen-SS Nederlandsche Landwacht N.S.B.Oostfront Arbeidsinzet
Maarten Meuldijk Geervliet, 29 augustus 1894 - Utrecht, 20 mei 1972
Adviesbureau voor Arbeid in het Buitenland Volk en Vaderland Nederlandsche Omroep N.S.B.Gewestelijke Arbeidsbureaus S.D.A.P.
Hendrik Seyffardt Breda, 1 november 1872 - s-Gravenhage, 6 februari 1943
Waffen-SS Secretarie van Staat Vrijwilligerslegioen Nederland N.S.B. Collaborateurs CS 6
Kees Kaptein Klaten (Nederlands-Indië), 21 maart 1915 - Waalsdorpervlakte, 21 juli 1949
Politie Rechtsfront Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging Judenreferat IV B4 Bureau Bijzondere Rechtspleging Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage
Egon von Bönninghausen Amsterdam, 15 maart 1899 - Stalino (Sovjet-Unie), 26 februari 1943
Oostfront Divisie Wiking Tubbergen N.S.B. Weerbaarheidsafdeeling Vrijwilligerslegioen Nederland
Bob van Maasdijk Breda, 20 december 1904 - Brummen, 20 november 1985
Nederlandsche Landwacht Nederlandsche Oost Compagnie Binnenlandse Strijdkrachten Nederlandsche Volksdienst N.S.B.Winterhulp
Cornelis van Ravenswaay Amsterdam, 19 september 1897 - Den Haag, 3 september 1955
Nederlandsche Opbouwdienst Secretarie van Staat N.S.B.Koninklijke Landmacht Utrecht Politieke gevangenen
Tobie Goedewaagen Amsterdam, 15 maart 1895 - Den Haag, 4 januari 1980
N.S.B.Arbeidsinzet Opvoedersgilde Secretarissen-generaal Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage Kasteel De Cannenburgh
Constant Arnold Franciscus Herman Willy Bernard van den Clooster Sloet tot Everlo Tilburg, 3 april 1898 - Den Haag, 17 oktober 1977
Gevangenis Wolvenplein Roomsch-Katholieke Staatspartij N.S.B.Castricum's-Hertogenbosch Politieke gevangenen
Frederic Louis Rambonnet Den Helder, 20 oktober 1899 - Diepenveen, 24 augustus 1945
Departement van Financiën Departement van Bijzondere Economische Zaken Nederlandsche SS N.S.B.Nederlandsche Oost Compagnie Secretarissen-generaal
Meinoud Marinus Rost van Tonnigen Soerabaja, 19 februari 1894 - Scheveningen, 6 juni 1945
Kindertehuis De Beele SS-Standarte Westland Volkenbond Landstorm Nederland Oranjehotel Departement van Financiën
Abraham Puls Amsterdam, 1 september 1902 - Amsterdam, 3 september 1975
Oorlogsmisdadigers Bijzonder Gerechtshof Amsterdam N.S.B.Binnenlandse Strijdkrachten
Alphons Bouwman Puiflijk, 31 augustus 1894 - Berghem (Noord-Brabant), 11 december 1968
Budel Nederlandsch Agrarisch Front N.S.B. Roomsch-Katholieke Staatspartij
Ynto de Boer Groenlo, 23 april 1904 - locatie onbekend, datum onbekend
Militairen Nederlandsche SS N.S.B.
Peter Ton Rotterdam, 16 april 1912 - Den Haag, 7 september 1940
Weerbaarheidsafdeeling N.S.B.
Hans Krenning Amsterdam, 1 oktober 1895 - Amsterdam, 20 mei 1975
N.S.B.Rechtsfront Politie Nederlandsche SS
Johann Friedrich Remmert 's-Gravenhage, 1 december 1901 - 's-Gravenhage, 20 augustus 1969
N.S.B.Nederlandsche SS
Gerrit Coenraad Blom Weesp, 1 januari 1902 - Zuid-Afrika, 12 mei 1988
N.S.B.Nederlandsche SS Breda Oostfront
Wim Heubel Amsterdam, 17 juni 1910 - Elst, 28 april 1945
Nederlandsche SS N.S.B. SS-Standarte Westland Mussert-Garde
Robert van Genechten Antwerpen, 25 oktober 1895 - Den Haag, 13 december 1945
N.S.B.Commissaris der provincie Zuid-Holland Vrederechtspraak Universiteit Leiden Secretarie van Staat Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage
Frits Klinkenberg Apeldoorn, 16 januari 1901 - locatie onbekend, 9 april 1979
Putten Bijzonder Gerechtshof Arnhem Jodenjagers Nederlandsche SS Borculo N.S.B.
Marie Joseph Antonie Alphonse le Haen Sittard, 4 maart 1900 - Eygelshoven, 2 september 1966
N.S.B.Arbeidsinzet
Douwe Capelle Amsterdam, 30 december 1910 - Amsterdam, 16 april 1989
Bureau Joodsche Zaken Marechaussee S.D.Collaborateurs N.S.B.Collaboratie
Jan Olij Landsmeer, 10 augustus 1920 - Buenos Aires, 8 mei 1996
Waffen-SS Oostfrontstrijders N.S.B.Ordnungspolizei Arbeits Kontrolle Dienst SS-Standarte Westland
Marius Frans Leopold Hubert Welters Echt, 17 september 1884 - Heerlen, 2 april 1955
Arbeidsinzet Sittard Roomsch-Katholieke Staatspartij N.S.B.
Anthonius Diederik Annaeus Rudolfus Epko Asing Fransema Godlinze, 1 december 1893 - Roden, 20 januari 1975
N.S.B.
Arie van de Graaff Den Helder, 21 september 1888 - locatie onbekend, datum onbekend
Interneringskamp Vught Bijzonder Gerechtshof ’s Hertogenbosch N.S.B.Steenbergen Bijzondere Rechtspleging
Duco J. Stroom Amsterdam, 29 juni 1919 - Amsterdam, 17 augustus 2011
N.S.B. Waffen-SS Arbeidsinzet Tewerkstelling
Hendrik August van Baak Djokjakarta, 4 oktober 1881 - De Rijp, 31 januari 1945
N.S.B.KP Purmerend Edam Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen Collaborateurs Collaboratie
Abraham Kaper Zaandam, 9 mei 1890 - Groningen, 29 juni 1949
Doodstraf Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden Ordedienst Doodvonnissen N.S.B.Bijzondere Rechtspleging
Ernst von Bönninghausen Heemstede, 26 juli 1900 - Enschede, 31 augustus 1973
Bijzonder Gerechtshof Arnhem Tubbergen N.S.B. Roomsch-Katholieke Staatspartij Hilversum
Frederik Willem van Vloten Utrecht, 15 april 1889 - locatie onbekend, 7 maart 1970
Winterhulp Nederlandsche Volksdienst Collaborateurs Secretarie van Staat N.S.B.Collaboratie
Jan Sassen Ubbergen, 10 juli 1884 - Bad Wiessee (Duitsland), 27 februari 1962
Nationaal Front Roomsch-Katholieke Staatspartij Veghel N.S.B.Interneringskamp
Theodorus Christiaan van Dierendonck Vlissingen, 6 mei 1893 - locatie onbekend, datum onbekend
KNIL Meidagen 1940 Weerbaarheidsafdeeling Ede Bijzonder Gerechtshof Arnhem N.S.B.
Jan Lamberts Norg, 25 juli 1918 - Groningen, 16 november 1949
Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden Bevrijdingsactie Kamp Vledder door verzetsgroep Bijzondere Rechtspleging Doodvonnissen N.S.B.Politieschool Schalkhaar
Marius van Lokhorst 's-Gravenhage, 2 december 1883 - 's-Gravenhage, 12 maart 1971
Meidagen 1940 N.S.B.Bijzonder Gerechtshof Arnhem Leger Nijmegen
Harmen Westra Den Haag, 29 mei 1883 - Den Haag, 23 december 1959
Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage Den Haag Collaboratie N.S.B.Collaborateurs
Marinus Johannes Gerardus Jacobus van Leeuwen locatie onbekend, datum onbekend - Palmdale (Australië), 30 oktober 1984
Nederlandsche Volksdienst Haarlemmermeer Bijzonder Gerechtshof Amsterdam N.S.B. Naarden
Maarten Kuiper Den Haag, 30 november 1898 - Weesperkarspel, 30 augustus 1948
N.S.B. S.S.Silbertanne-moorden S.D.Bijzonder Gerechtshof Amsterdam
Jacob Eduard Feenstra Medan, 18 november 1888 - Arnhem, 29 augustus 1946
N.S.B.Marechaussee Weerbaarheidsafdeeling Oorlogsmisdadigers Oorlogsmisdaden
Harm Höltke Delfzijl, 7 juni 1895 - Dordrecht, 5 mei 1962
N.S.B. Nederlandsche SS
Martien Beversluis Barendrecht, 28 maart 1894 - Vrouwenpolder, 18 februari 1966
Nederlandsche SS N.S.B.
Wander Graafsma Wonseradeel, 13 oktober 1901 - Sneek, 20 september 1981
N.S.B. Nederlandsche SS
Hans Werner Müller-Lehning Elberfeld, 13 november 1895 - locatie onbekend, 24 mei 1945
Reichskommissariat Niederlande Gelijkschakeling N.S.B.
Karel Frederik ter Punt Amsterdam, 15 november 1891 - locatie onbekend, datum onbekend
S.S.N.S.B.
Evert Roskam Barneveld, 22 januari 1892 - Ede, 4 oktober 1974
Boerenfront N.S.B.Begraafplaats Lunteren Nederlandsch Agrarisch Front Nederlandsche Landstand
Jan Godert Leonard Harloff Bandung (Nederlands-Indië), 5 januari 1899 - Wassenaar, 28 november 1971
Reichskommissariat Niederlande Amersfoort S.S. N.S.B.
Pieter Johan Faber Haarlem, 20 februari 1920 - Groningen, 10 juli 1948
Scholtenhuis N.S.B.Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden Silbertanne-moorden S.D.
Leo Poos Hatert, 16 april 1901 - Rijswijk, 19 januari 1990
Politie S.D.N.S.B.Haagse Politie Inlichtingendienst
Wilhelmus de Rijke Tokio, 10 november 1896 - Overveen, 16 september 1971
N.S.B.Kamp Noordoostpolder Commissaris der provincie Overijssel Christelijk-Historische Unie
Petrus Jozephus Jansen Tilburg, 2 april 1901 - Goirle, 2 maart 1982
N.S.B. Nederlandsche SS
Klaas Carel Faber Haarlem, 20 januari 1922 - Ingolstadt (Duitsland), 24 mei 2012
Weerbaarheidsafdeeling Waffen-SS N.S.B. S.D.Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden
Joseph Luns Rotterdam, 28 augustus 1911 - Brussel, 17 juli 2002
N.A.V.O.Regering in ballingschap Katholieke Volkspartij N.S.B.
Koenraad Keyer Ten Boer, 13 maart 1903 - locatie onbekend, 3 april 1977
N.S.B.Gevangenis Wolvenplein Medisch Front Politieke gevangenen Secretarie van Staat
Jan Nachenius Amsterdam, 12 augustus 1890 - Garderen, 10 maart 1987
N.S.B. Rassenkunde Nederlandsche SS
Wim Henneicke locatie onbekend, 19 maart 1909 - locatie onbekend, 8 december 1944
S.D.N.S.B.KP Amsterdam Colonne Henneicke Lippmann, Rosenthal & Co.
Stien van Bilderbeek Amsterdam, 23 september 1887 - Amsterdam, 1 januari 1979
Opening van kindertehuis Westerhelling Fort De Bilt Bijzondere Rechtspleging N.S.B. Westerhelling
Jan Brouwer Westdongeradeel, 21 maart 1899 - locatie onbekend, datum onbekend
Gevangenis Wolvenplein Politieke gevangenen N.S.B.
Nicolaas Oosterbaan Naarden, 25 mei 1902 - Den Haag, 14 januari 1976
N.S.B. Departement van Volksvoorlichting en Kunsten
Jan Meekhof Ruinen, 9 november 1922 - Utrecht, 17 april 1994
S.D.Waffen-SS Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden Rechtsfront N.S.B.
Abraham Kipp Den Haag, 2 juni 1917 - Buenos Aires, 6 juli 1995
De Wormshoef Politie Oorlogsmisdadigers Bijzonder Gerechtshof Amsterdam N.S.B.
Adrian Doorenbusch Amsterdam, 8 mei 1903 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.Arbeidsinzet
Johan Gijsbert van Houten Kruiningen, 17 augustus 1895 - Remagen (Duitsland), 3 juli 1986
Dordrecht Oostvoorne Brielle N.S.B. burgemeester van Dordrecht
Anton Johan Wouter Harloff Salatiga, 6 maart 1870 - Den Haag, 2 januari 1955
N.S.B. Verbond voor Nationaal Herstel
Harmanus Hondius Amsterdam, 9 juni 1903 - Bussum, 12 april 1996
Tilburg N.S.B.Commissaris der provincie Gelderland Fokker Fabrieken Philips Nijmegen
Albert Johan Backer Groningen, 31 mei 1899 - Haarlem, 30 oktober 1976
Bijzonder Gerechtshof Amsterdam Bijzondere Rechtspleging Commissaris der provincie Noord-Holland N.S.B.
George Marinus Cornelis Ort Magelang, 6 december 1899 - Maassluis, 26 mei 1943
N.S.B.
Hendrik van der Molen locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend Weerbaarheidsafdeeling Nederlandsche Landwacht N.S.B.
Jacob Maarsingh Onstwedde, 25 april 1892 - Onstwedde, 16 februari 1958
Interneringskamp De Beetse N.S.B.
Bram Harrebomée Amsterdam, 6 februari 1902 - Weesperkarspel, 3 mei 1947
Bijzonder Gerechtshof Amsterdam Silbertanne-moorden S.D. N.S.B.
Barthold Arnold van der Sluijs Haarlemmermeer, 3 juli 1885 - Alkmaar, 30 december 1945
Binnenlandse Strijdkrachten Zaandam N.S.B. Alkmaar
Jacob Rudolf Johann Schut Essen (Duitsland), 4 maart 1903 - Amsterdam, 6 november 1957
Sneek Bijzondere Rechtspleging Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden N.S.B.
Egbert Derks Hzn Ruinerwold, 27 mei 1888 - locatie onbekend, 2 december 1965
Westerbork Kamp Crailoo Haarlemmermeer N.S.B.
Cornelis Hendrik Bartels Magelang, 16 juni 1914 - Amsterdam, 5 maart 1982
N.S.B. Weerbaarheidsafdeeling Marine-Jeugdstorm
Willem Ragut Leiden, 31 juli 1897 - locatie onbekend, 21 juni 1944
Politie Liquidatie van Willem Ragut N.S.B.
Pieter ten Hoorn Hoogeveen, 17 september 1888 - Hilversum, 10 oktober 1962
N.S.B. Plaatsvervangend leider van het Arbeidsfront
Jan Liebbe Bouma Langerak, 4 juni 1889 - Bellville (Zuid-Afrika), 9 oktober 1971
Commissaris der provincie Drenthe N.S.B.Interneringskamp Westerbork Anti-Revolutionaire Partij Emmen
Godert Jacob Karel van Lynden Den Haag, 23 augustus 1886 - Wiesbaden (Duitsland), 15 juni 1964
Baarn N.S.B. Kamp Nieuwersluis
Johannes Best 's-Hertogenbosch, 1 augustus 1893 - Doorwerth, 4 oktober 1990
N.S.B. Emmen Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden Bijzondere Rechtspleging Hengelo
Johan Carp Den Haag, 19 juli 1893 - Den Haag, 18 november 1979
N.S.B. Vrederechtspraak Secretarie van Staat Bijzonder Gerechtshof 's-Gravenhage
Derk-Elsko Bruins Vlagtwedde, 20 maart 1923 - Gerolstein (Duitsland), 5 februari 1986
S.S. Weerbaarheidsafdeeling N.S.B. Waffen-SS
Christiaan Frederik Staargaard Soerabaja (Nederlands-Indië), 28 februari 1885 - Laren (NH), 18 april 1951
N.S.B.Commissaris der provincie Groningen Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden Bijzondere Rechtspleging
Fake Krist Beilen, 1 januari 1904 - Haarlem, 25 oktober 1944
S.D. N.S.B.Liquidatie van Fake Krist
Jan Marinus Veldhuis Beets, 26 augustus 1901 - locatie onbekend, 2 november 1989
Hoogeveen Weerbaarheidsafdeeling N.S.B.
Carolus Ludovicus Swaalf Haarlem, 19 september 1905 - Enschede, 20 september 1988
N.S.B.Weerbaarheidsafdeeling
Anton Johan van Vessem Rotterdam, 15 oktober 1887 - Utrecht, 1 november 1966
N.S.B. Dietsche Bond
Jean Henri Schreurs Grevenbicht, 27 oktober 1904 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Gerrit Stap Doetinchem, 19 juni 1911 - Doetinchem, 19 februari 2004
Rechtsfront Collaborateurs Collaboratie N.S.B. Bijzonder Gerechtshof Arnhem
Frederik Ouwerling Hoeven, 7 november 1883 - Tilburg, 9 november 1960
N.S.B. Secretarie van Staat Weerbaarheidsafdeeling
Jan Hogewind Menado, 19 augustus 1883 - Blaricum, 22 augustus 1970
N.S.B. Weerbaarheidsafdeeling KNIL
Cornelis Egbert Petrus Lenshoek Goes, 10 maart 1892 - Kloetinge, 22 februari 1968
N.S.B. Goes Fort Ellewoutsdijk
Benjamin Joppe Baarn, 2 juni 1898 - Amsterdam, 2 oktober 1956
N.S.B. Engelandvaarders V-mannen Abwehr
Alexander Eduard van Goor den Oosterlingh Amsterdam, 17 september 1891 - 's-Gravenhage, 5 januari 1957
N.S.B.
Hendrik Koot Amsterdam, 5 april 1898 - Amsterdam, 14 februari 1941
Februaristaking N.S.B. Weerbaarheidsafdeeling
Klaas Hendrik Brontsema Leiden, 6 februari 1897 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B. Arbeidsinzet
Bart de Kok Nijmegen, 6 september 1896 - locatie onbekend, 1 januari 1972
N.S.B.
August Borggreven Wisch, 9 december 1899 - locatie onbekend, datum onbekend
Werkdienst Holland N.S.B. Weerbaarheidsafdeeling
Petrus Fokkes Tammens Grijssloot, 8 april 1898 - Lemmer, 25 mei 1986
Bijzondere Rechtspleging N.S.B. Groningen Secretarie van Staat
Harmen Adriaan Maas Den Helder, 11 maart 1899 - Amsterdam, 25 februari 1958
Interneringskamp Vught N.S.B. Helmond
Willem Herweijer Zevenbergen, 31 december 1906 - Brugg (Zwitserland), 7 maart 1996
N.S.B. Nederlandsche Omroep Secretarie van Staat
Marie Pierre Adrien Thomassen Utrecht, 12 maart 1887 - 's-Hertogenbosch, 23 januari 1969
Kerkrade 's-Hertogenbosch N.S.B.
Pieter Izaak van Aartsen Rotterdam, 20 juni 1900 - Slikkerveer, 5 september 1945
Arbeidsinzet N.S.B.
Johan Berendsen Avereest, 2 september 1912 - Vught, 2 mei 1947
N.S.B. Politie S.S.
Frederik Ernst Müller Utrecht, 25 januari 1889 - Breukelen, 22 december 1960
Paleis Kneuterdijk Commissaris der provincie Utrecht N.S.B. Rotterdam
Frans Hendrik Jacob Sindorff Watergraafsmeer, 29 november 1916 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B. Arbeidsinzet
Simon Plekker Amsterdam, 17 maart 1883 - locatie onbekend, 22 maart 1959
Departement van Algemene Zaken N.S.B. Haarlem
Gerrit Gesinus Loggers Zwolle, 16 november 1900 - Epe, 20 april 1978
Kamp Sint-Michielsgestel Wieringermeer onder NSB-bestuur
Tonny Vos-Dahmen von Buchholz Den Haag, 15 maart 1923 - Schiedam, 12 februari 2005
N.S.B.
Pieter Kaay Almelo, 13 maart 1904 - Enschede, 3 juli 1943
N.S.B. Rechtsfront Politie
Jan Jacob Cassa Den Haag, 27 juli 1894 - Den Haag, 31 maart 1977
N.S.B.
Cornelis Izak van der Weele Scherpenisse, 18 januari 1908 - Sint Annaland, 11 oktober 1994
N.S.B.
René Desiré Bernard M. Ghislain Thomaes Hontenisse, 22 februari 1890 - Vught, 26 juni 1976
N.S.B.
Petrus Antonius Jacobus Polydorus de Jong Ossendrecht, 24 november 1902 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Joseph Leonardus Adriaan Maria van Roessel Tilburg, 18 maart 1899 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Dinandus Johannes Monshouwer Dordrecht, 13 november 1892 - Arnhem, 3 juni 1942
N.S.B. Arbeidsinzet
Wouter Hendrik van den Brink Barneveld, 9 juni 1904 - Gdańsk, 10 augustus 1958
N.S.B.
Jacques Paul Jules Hubert Marie Brouwers Meerssen, 2 januari 1895 - Leudal, 15 maart 1960
N.S.B.
Joan Walrave van Haersolte van Haerst Doetinchem, 15 april 1887 - Bilthoven, 4 februari 1967
N.S.B.
Gerard Zuidervliet Amsterdam, 12 maart 1907 - locatie onbekend, 1 januari 1969
N.S.B. Weerbaarheidsafdeeling
Johannes Gerardus Coenraad Petrus van der Werf Amersfoort, 3 maart 1899 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Otto Frederik Pieter Hendrik (Henk) de Waard 's-Gravenhage, 2 januari 1911 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Tjeerd van der Weide Wonseradeel, 27 oktober 1885 - Weesperkarspel, 6 juni 1947
Velsen Bijzonder Gerechtshof Amsterdam N.S.B.
Bernard Willem Paul Acket Terschelling, 28 mei 1888 - Den Haag, 14 december 1973
Gouda N.S.B.
Antonie Johan van der Hoeven Vierpolders, 5 november 1879 - Baarn, 14 december 1967
Politie N.S.B. Baarn
Gerardus Johannes Kerlen Zutphen, 3 augustus 1890 - Utrecht, 3 september 1943
N.S.B. Politie KNIL
Oscar Emile Ridder van Rappard Probolinggo, 22 april 1896 - Den Haag, 18 april 1962
N.S.B.
Marinus Adrianus Simonis Raamsdonksveer, 14 november 1888 - Provincialeweg bij Heinenoord, 17 februari 1945
N.S.B. Liquidatie Marinus Adrianus Simonis Waffen-SS
Peter Hendrik Oldemans (van Uijthoven) Papendrecht, 22 januari 1898 - Den Haag, 7 juli 1960
N.S.B.
Julius Franciscus Aloysius Vogels Maasbree, 8 augustus 1894 - Eindhoven, 28 mei 1978
N.S.B.
Izaak Antonie de Moor Goedereede, 31 mei 1905 - Warnsveld, 17 februari 1984
N.S.B.
Kornelis Jan van der Vlis Vlaardingen, 10 april 1907 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Frans Alewijn Jan Middelkoop Nijkerk, 22 september 1888 - ’s-Gravenhage, 30 november 1952
N.S.B.
Adriaan Meerkamp van Embden Rotterdam, 13 november 1882 - Middelburg, 8 februari 1954
N.S.B. Zwolle Middelburg
Willem Hansen Amsterdam, 10 november 1892 - Ambt Hardenberg, 26 januari 1975
N.S.B.
Nicolaas Jacobus Marie van Dulst De Werken, 15 oktober 1905 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan Wierenga Uithuizen (gr), 28 april 1908 - Apeldoorn, Woeste Hoeve, 8 maart 1945
Verzet Executie bij De Woeste Hoeve
Jacob Peter Roszbach Rotterdam, 27 november 1882 - locatie onbekend, 1 januari 1950
Politie N.S.B.
Jan Fijn Zierikzee, 12 april 1896 - Alkmaar, 28 maart 1971
Hilversum Bijzonder Gerechtshof Amsterdam N.S.B.
Hendrik Reinier Schottee de Vries Hoorn, 28 november 1905 - Hoorn, 7 maart 1943
N.S.B.
Lambertus Josephus Franciscus Maria Bressers Tilburg, 16 juni 1902 - Tilburg, 7 juli 1959
N.S.B.
Theodoor Francois van Eijndhoven Roosendaal en Nispen, 28 juni 1897 - Roosendaal en Nispen, 19 mei 1967
N.S.B.
Cornelis Joos van der Pijl Terneuzen, 28 augustus 1911 - Blomberg, 15 maart 1989
N.S.B.
Henricus Christianus Maria Peeze Binkhorst Oldenzaal, 14 september 1890 - Hellendoorn, 13 mei 1944
N.S.B.
Anton Honig van den Bossche Pengaron, 29 juli 1897 - Enschede, 29 juni 1945
N.S.B.
Wijnandus Hubertus Marie Eugène Simons Gulpen, 11 december 1902 - Heerlen, 21 september 1965
N.S.B.
Willem Pieter Cornelis Bos Rouveen, 10 mei 1897 - Bosch en Duin, 19 oktober 1961
N.S.B.
Hendrik Jacob Doude van Troostwijk Nieuwersluis, 21 januari 1898 - Arnhem, 9 april 1978
N.S.B.
Christiaan Johannes Wilhelmus Hermanus Stakenborg Venlo, 10 augustus 1903 - Eindhoven, 29 augustus 1981
N.S.B.
Johannes Alexander Antonius de Bree Tilburg, 20 oktober 1908 - Oostzaan, 7 juli 1943
N.S.B.
Frederik Daniel Nicolaas van Elten Arnhem, 28 juni 1890 - Groningen, 31 mei 1962
N.S.B.
Auguste Marie Joseph Anna Regout Hoesselt, 21 mei 1889 - Heereveen, 22 mei 1945
N.S.B.
Harm Boelems Weende, 17 februari 1897 - Assen, 18 december 1954
Assen Christelijk-Historische Unie N.S.B.
Kornelis Jacob Derk Jelte Folkerts Kedichem, 14 november 1911 - Muiden, 22 september 2009
N.S.B.
Gerardus Adrianus Antonius Maria Jacob Grave, 15 april 1899 - Arnhem, 31 juli 1964
N.S.B.
Marius Gerhard de Kruijff Valburg, 31 juli 1885 - Voorst, 6 december 1967
N.S.B.
Everhardus Anne van Daalen Dinxperlo, 3 september 1888 - Blaricum, 10 maart 1949
N.S.B.
Ludovicus Theodorus Aloijsius Meys Leiden, 21 december 1894 - Heffingen, 11 januari 1978
N.S.B.
Jakob Hendrik van Riesen Heerenveen, 18 december 1891 - Amsterdam, 22 maart 1955
N.S.B.
M. van Driel Leiden, 20 april 1900 - locatie onbekend, 1 januari 1962
N.S.B.
Meinte van der Kuur Leeuwarderadeel, 28 november 1896 - Zwolle, 20 februari 1961
N.S.B.
Paul Johan Marie Coenen Rijssen, 10 april 1905 - Zutphen, 26 januari 1970
N.S.B.
Josephus Johannes van Rijfte Overslag, 25 december 1893 - Oostbrug, 16 juni 1970
N.S.B.
Johan van der Beke Callenfels locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
J. C. W. van Dijk locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Willem Meint Abraham Pijbes Nieuwe Pekela, 22 november 1893 - Westerbork, 21 juli 1952
N.S.B.
Nicolaas Johannes van Leeuwen Nieuw-Vennep, 4 juli 1902 - Alkmaar, 16 mei 1978
N.S.B.
Sikke Wolters Akkerwoude, 30 januari 1908 - Heerenveen, 27 juni 1944
N.S.B. Politie
Hindirk van Deemter Groningen, 4 december 1891 - Groningen, 26 maart 1967
N.S.B.
Anthonius Jacobus van Sprundel Yerseke, 8 december 1894 - Yerseke, 30 januari 1986
N.S.B.
Matheus Cornelis van der Weele Scherpenisse, 12 oktober 1898 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Willem Frederik van der Hoff Banjarmasin, 18 januari 1884 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Adrianus Johannes Josephus de Glas Terheijden, 3 januari 1903 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Johannes Arnoldus Josephus Marie Mertens Breda, 20 juli 1898 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Joost Reinier van der Bent Terneuzen, 29 november 1913 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Gerardus Theodorus Clement Schuerman Ossenisse, 1 april 1915 - Goirle, 4 december 1981
N.S.B.
Wilhelm Bernhard van der Werff Maastricht, 14 januari 1896 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan Jacob Christiaan Antonie Karres Breda, 17 februari 1903 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Marius Marinus Johannes de Kruijff Elburg, 24 augustus 1914 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Albert Hendrik Theodorus Nijland Utrecht, 19 februari 1888 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Gerrit Ida Vooys Katwijk, 8 juni 1912 - Rotterdam, 1 oktober 1988
N.S.B.
Zweitse Henderikus de Vries Rotterdam, 4 juni 1899 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jacques Henri Théodore Daems Breda, 2 augustus 1903 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Johannes Pieter de Lang Utrecht, 19 maart 1911 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Antonius Henricus Gerard Weustink Ootmarsum, 5 februari 1906 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Geert Doris Pater Groningen, 10 november 1895 - Driebergen-Rijsenburg, 6 februari 1974
N.S.B.
Jan Pieter Cornelis Boot Haamstede, 6 september 1906 - Goes, 25 december 1983
N.S.B.
Jan Dirk van Arkel Amersfoort, 25 februari 1904 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan Hendrik Herman Hermans Maastricht, 29 juli 1890 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Anthonie Cornelis van Driel Middelburg, 10 december 1898 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Coenraad Rudolf Gerhard Vleeming Rotterdam, 11 november 1902 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Wilhelm Johannes Schönhard Amsterdam, 17 oktober 1896 - Assen, 8 maart 1967
Leeuwarden N.S.B.
Anthonie van Leijenhorst Amsterdam, 28 februari 1904 - Eindhoven, 17 januari 1985
N.S.B. Delft
Henri Adrien Jean Ipenburg ’s-Gravenhage, 10 januari 1895 - Den Haag, 17 augustus 1972
N.S.B.
Douwe Jans Bierma Sint Jacobiparochie, 10 februari 1891 - Sint Annaparochie, 19 februari 1950
N.S.B.
Heinrich Friedrich Wilhelm Kolb ’s-Gravenhage, 7 oktober 1896 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Willem Ritman Nuenen, 12 september 1907 - locatie onbekend, 6 april 1944
N.S.B. Politie
Jannes Doppenberg Putten, 3 februari 1892 - Apeldoorn, 20 oktober 1943
N.S.B. Jodenjagers
Adrianus Wolterbeek Breda, 17 oktober 1901 - Eindhoven, 4 juli 1952
S.D. N.S.B.
Franciscus Hendricus Theodor Wetjens Venlo, 4 april 1903 - Venlo, 14 maart 1976
N.S.B.
Louis Léon August Stille Maastricht, 14 september 1912 - Maastricht, 15 augustus 1970
N.S.B.
Samuel David Johannes Westendorff Amsterdam, 21 november 1888 - Roermond, 24 november 1971
N.S.B.
Hillebrand Roelf Barteld Groenewold Groningen, 8 februari 1895 - Marum, 15 april 1945
N.S.B.
Anton Gerrit Jongsma Zwolle, 11 augustus 1899 - Utrecht, 31 juli 1960
N.S.B.
Karel Maria Brouwers Nuenen, 7 mei 1894 - Oisterwijk, 11 september 1982
N.S.B.
Addo Paul Hovinga Oostwold, 9 februari 1892 - Groningen, 4 februari 1972
N.S.B.
Jakob Jan Pesman Holwierde, 31 oktober 1898 - Groningen, 9 februari 1953
N.S.B.
Jacques Louis Brinkerink Neede, 25 september 1890 - Beilen, 24 mei 1944
N.S.B.
Willem Christiaan Olthoff Lochem, 13 januari 1889 - Gendringen, 24 oktober 1944
N.S.B.
Willem Andries Sikkema Amsterdam, 26 juli 1888 - Zaandam, 7 september 1959
N.S.B.
Berend Pieter Jansema Slochteren, 17 november 1911 - Veendam, 8 november 1991
N.S.B.
P. J. E. Dekker locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Theo Lamers ’s-Hertogenbosch, 23 maart 1906 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Tjeerd van der Veen locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Wilhelmus Johannes Bocxe Ter Aar, 31 augustus 1898 - Eindhoven, 7 februari 1984
N.S.B.
Andries Pieter Lambert Bia locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Adriaan van Campen Sprang-Capelle, 12 september 1884 - Breda, 8 maart 1960
N.S.B.
Dirk Naastepad Midwoud, datum onbekend - Hoogkarspel, 25 maart 1945
N.S.B.
Peter Jan Joseph Beursgens Sittard, 17 augustus 1896 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Eise Zwindermans Oldenbanning Dalen, 23 september 1889 - De Wijk, 13 november 1950
N.S.B.
Anthonie Cornelis van Driel Middelburg, 10 december 1898 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan Hendrik Herman Hermans Maastricht, 29 juli 1890 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Coenraad Rudolf Gerhard Vleeming Rotterdam, 11 november 1902 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan Dirk van Arkel Amersfoort, 25 februari 1904 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Wilhelm Johannes Schönhard Amsterdam, 17 oktober 1896 - Assen, 8 maart 1967
N.S.B.Leeuwarden
Portret van Wilhelm Johannes Schönhard
L. A. J. Beekman Arnhem, 20 juli 1914 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jean Virginie Paul Kamm Maastricht, 13 september 1917 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Willem Anthonie Scharwächter ’s-Gravenhage, 12 maart 1893 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Aris Saal Nieuwe Niedorp, 24 oktober 1908 - Den Burg, 6 februari 1995
N.S.B.
Cyrillus van Duijse Sint Jansteen, 5 maart 1897 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Arnold Hommo Jensema Stedum, 20 april 1903 - Stedum, 19 juni 1945
N.S.B.
Wouter Roelof Jager locatie onbekend, 10 mei 1898 - locatie onbekend, 8 november 1967
N.S.B. Enschede
Gerardus Hendrikus Klomp Benschop, 23 oktober 1892 - Benschop, 5 december 1966
N.S.B.
Hubert Herman Kousen Kerkrade, 1 april 1900 - Kerkrade, 18 september 1951
N.S.B.
Willem Andries Sikkema Amsterdam, 26 juli 1888 - Zaandam, 7 september 1959
N.S.B.
Theodorus Mertinus Wagemans Beers, 16 februari 1904 - Reek, 24 maart 1983
N.S.B.
Jacques Louis Brinkerink Neede, 25 september 1890 - Beilen, 24 mei 1944
N.S.B.
Jakob Jan Pesman Holwierde, 31 oktober 1898 - Groningen, 9 februari 1953
N.S.B.
Jan Carel Hesselink Ruurlo, 7 juli 1902 - Rheden, 27 oktober 1982
N.S.B.
Karel Maria Brouwers Nuenen, 7 mei 1894 - Oisterwijk, 11 september 1982
N.S.B.
Ludolf Jan Zandt Uithuizen, 21 augustus 1900 - Vries, 31 december 1970
N.S.B.
Berend Pieter Jansema Slochteren, 17 november 1911 - Veendam, 8 november 1991
N.S.B.
Addo Paul Hovinga Oostwold, 9 februari 1892 - Groningen, 4 februari 1972
N.S.B.
Willem Christiaan Olthoff Lochem, 13 januari 1889 - Gendringen, 24 oktober 1944
N.S.B.
Jan Eildert Tuin Losser, 13 augustus 1889 - Zutphen, 7 augustus 1965
N.S.B.
Hermann Heinrich Pennings Geldern, 24 december 1908 - Hamburg-Fuhlsbüttel, 4 mei 1945
N.S.B.
Pier Obe Posthumus Groningen, 22 maart 1887 - Haren, 13 augustus 1956
N.S.B.
Detmer ten Have Midwolda, 21 april 1895 - Zuidwolde, 31 augustus 1974
N.S.B.
Adrianus Cornelis Hollebrands Vlissingen, 30 september 1907 - Geertruidenberg, 20 februari 1988
N.S.B.
Edward Floris Sandberg Pretoria, 10 april 1898 - Schiedam, 5 juni 1988
N.S.B.
Jacobus Esso Oterdoom Bellingwolde, 17 september 1890 - Beerta, 23 februari 1957
N.S.B.
Emil Albertus Kolkers Amsterdam, 7 mei 1886 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Nicolaas Willem Bruijnis Arnhem, 15 september 1909 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Gerhard Willem Frijling Dalfsen, 27 januari 1907 - Dalfsen, 8 februari 1991
N.S.B.
Hendrik Froonhof Utrecht, 28 april 1898 - Muiden, 3 januari 1958
BaarnN.S.B.
Leendert Cornelis Slings Dinteloord, 10 juli 1892 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan de Graaf Middenbeemster, 5 november 1900 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Henricus Hubertus Bouchoms Gronsveld, 3 april 1888 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Willem Karel Sweerts Alkmaar, 6 november 1904 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Pieter de Vries Zaandam, 5 juni 1905 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Frederik Jan Overbeek Hengelo, 18 september 1900 - Den Haag, 2 februari 1976
N.S.B.
M. G. Bouts Urmond, 1 juli 1916 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Willem Christiaan Weidner Onstwedde, 20 juni 1901 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan Casper Poolman Amsterdam, 14 september 1914 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Michiel Jan Burema Beerta, 22 mei 1900 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Eduardus Franciscus IJsebaert Terneuzen, 15 februari 1903 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Willem Joseph Beckers Kerckrade, 13 augustus 1908 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Hendrik Roelf Bruininga Veendam, 10 november 1901 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Johann Diedrich Rigbers Haarlem, 12 juli 1911 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
IJmert van Straten Woudrichem, 8 oktober 1902 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Johannes Cornelis Koert Wolphaartsdijk, 22 maart 1896 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Johannes Willem Zuijderhoudt Amsterdam, 11 juli 1917 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Reinder Gerhard Gelmers Peize, 16 februari 1898 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Joannes Theodorus Ramaekers Weert, 24 augustus 1890 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Derk Albertus Konijnenberg Zutphen, 29 april 1890 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Hendrik de Moree locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
I. G. Timmer locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Rijk de Vries locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Pieter Jan Drewes locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan Adam Eekhof locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Johannes Klasinus Nieuwenhuis locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Auke IJkema Sint Nicolaasga, 19 maart 1908 - Terhorne, 3 juli 1980
N.S.B.
Jan Hendrik Heikens locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Mattheus Broere Hendrik-Ido-Ambacht, 30 januari 1899 - Heerhugowaard, 8 augustus 1950
N.S.B.
Quirijn Bax Hooge en Lage Zwaluwe, 16 januari 1902 - Kloosterzande, 19 maart 1977
N.S.B.
François Kwekkeboom Sint Laurens, 31 juli 1893 - Sint Laurens, 16 juni 1978
N.S.B.
Johannes Bakker Veendam, 10 januari 1883 - Terschelling, 8 mei 1945
N.S.B.
Reinder Gerhard Gelmers Peize, 16 februari 1898 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Johan Adolph Tesebeld Amsterdam, 18 juni 1897 - locatie onbekend, 1 januari 1959
N.S.B.
Marinus Johannes Tolhoek Kattendijk, 11 juni 1907 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Martinus Hendrikus Keller Leiden, 17 mei 1909 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Frederik Jan Overbeek Hengelo, 18 september 1900 - Den Haag, 2 februari 1976
N.S.B.
Joannes Theodorus Ramaekers Weert, 24 augustus 1890 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan Casper Poolman Amsterdam, 14 september 1914 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Henricus Hubertus Bouchoms Gronsveld, 3 april 1888 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Freerk Bonne Harkema Zuidbroek, 5 januari 1909 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
M. H. Bemelmans Hulsberg, 13 september 1884 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Menno Simon Brouwer Grijpskerk, 31 januari 1902 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Edzard Gerhard Bisschop Vlissingen, 26 september 1914 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jacobus Lameris 's-Gravenhage, 22 juli 1910 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Gerben Feitsma Kollum, 9 februari 1887 - Kollum, 31 januari 1953
N.S.B.
Jan Wendling Utrecht, 23 januari 1902 - Utrecht, 21 december 1965
N.S.B.
Hendrik Cool Amsterdam, 17 augustus 1905 - Amsterdam, 28 maart 1957
N.S.B.
Dirk Postmus Leeuwarden, 6 oktober 1906 - Leeuwarden, 5 mei 1961
N.S.B.
Willem Pot Woudsend, 29 oktober 1888 - Leeuwarden, 4 januari 1963
N.S.B.
Hermanus Apeldoorn Amersfoort, 8 januari 1909 - Ravenstein, 10 augustus 1944
N.S.B.
Johan Groneman Groningen, 25 juni 1876 - Menaldumadeel, 28 juli 1953
N.S.B.
Abraham Aeckerlin Maassluis, 14 oktober 1900 - Maasland, 9 april 1955
N.S.B.
Geert Bisschop Steenwijkerwold, 7 september 1908 - Schoonebeek, 29 juli 1943
N.S.B.
Jan Hettema Amsterdam, 15 juli 1904 - Abcoude, 8 mei 1945
N.S.B.
Heino Tuinier Slochteren, 19 september 1896 - Delfzijl, 21 december 1976
N.S.B.
Hendrik Vitters Rotterdam, 23 juli 1903 - Maastricht, 4 mei 1977
N.S.B.
Hermanus Dieleman Axel, 18 november 1886 - Zaamslag, 9 april 1970
N.S.B.
Henderikus Sieling Groningen, 10 november 1910 - Hoogeveen, 22 februari 1996
N.S.B.
Arie Eriks Grijpskerk, 21 juni 1893 - Alkmaar, 17 september 1956
N.S.B.
Gerhard Musegaas Enschede, 17 februari 1897 - Ubbergen, 26 september 1978
N.S.B.
Theunis Heeg Weststellingwerf, 1 november 1904 - Veendam, 8 november 1992
N.S.B.
Gerrit Nijk Steggerda, 27 november 1903 - Oudeschoot, 14 oktober 1987
N.S.B.
Waldrik Udema Coevorden, 2 maart 1909 - Roden, 3 april 1980
N.S.B.
Jan Kooistra Metslawier, 22 november 1894 - locatie onbekend, 1 januari 1950
N.S.B. Anloo
Simon Perdok Appingedam, 6 maart 1916 - Schiermonnikoog, 15 mei 1975
N.S.B.
Dirk Berkhout Delft, 25 maart 1906 - Breda, 6 januari 1993
N.S.B.
Eduardus Kalle Stoppeldijk, 4 april 1894 - Sluiskil, 16 februari 1969
N.S.B.
Antonius Cornelis de Ley Breda, 13 september 1909 - Maastricht, 23 september 1967
Schaesberg N.S.B.Burgemeesterscursus der NSB Maastricht
François Henri van Kinschot Amersfoort, 23 oktober 1899 - Warmond, 2 januari 1985
Christelijk-Historische Unie Anti-NSB
Chris Wenniger Mulder Paree (Nederlands-Indië), 20 januari 1907 - locatie onbekend, datum onbekend
Nederlandsche SS Filmdienst der NSB Fotodienst der NSB Volk en Vaderland De Zwarte Soldaat Vrijwilligerslegioen Nederland
Paulus Gerardus de Jager Meezenbroek Utrecht, 19 juli 1900 - Den Haag, 5 maart 1978
Algemeen Toezicht Leden Centrale Inlichtingen Dienst NSB N.S.B.
Eugène Albert Arnold Liera Haarlem, 14 februari 1896 - Voorburg, 27 augustus 1975
Burgemeesterscursus der NSB N.S.B.Commissaris der provincie Gelderland Koninklijke Landmacht Meidagen 1940 Arnhem
Gerardus Johannes Teunissen Den Haag, 15 april 1898 - Den Haag, 24 december 1975
Filmdienst der NSB Nederlandsche SS N.S.B.
Jan Hendrik Oonk Winterswijk, 30 januari 1897 - Haaksbergen, 4 april 1962
Haaksbergen Burgemeesterscursus der NSB Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap Nederlandsche SS Born Enschede
Charles Croin Dordrecht, 7 mei 1893 - locatie onbekend, 22 maart 1968
Medisch Front Nederlandsche Artsenkamer N.S.B.
Joost de Ruiter Elst, 5 mei 1899 - Deventer, 7 oktober 1958
N.S.B. Medisch Front
J. Smit locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Boudewijn Bakker locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Arjen Schermer locatie onbekend, datum onbekend - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Hommo Kamps Groningen, 19 juni 1897 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan Boll Rysum, 12 maart 1899 - locatie onbekend, 6 september 1965
N.S.B.
Marinus Stevens Amsterdam, 14 maart 1891 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Klaas Okkinga Herbaijum, 12 juni 1899 - locatie onbekend, 14 oktober 1989
N.S.B.
Johannes Kranenburg Rotterdam, 6 oktober 1901 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Egbert Pieters Zoutkamp, 21 augustus 1893 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Harrij Bouwens Ede, 3 november 1909 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Anke Pinkster Odoorn, 15 juli 1904 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Jan Tollenaar Zaamslag, 29 oktober 1912 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
G. Nieuwenhuys Goor, 2 februari 1885 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Martinus Tuiten Duivendijk, 27 november 1882 - locatie onbekend, 1 januari 1957
N.S.B.
Willem Henkes Middelburg, 21 april 1910 - locatie onbekend, datum onbekend
N.S.B.
Veroordeelde Nederlandse NSB'ers:
Er is geen complete lijst van alle gestrafte NSB'ers beschikbaar. Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) bevat wel veel dossiers van Nederlanders die tijdens de Tweede Wereldoorlog 'fout' zijn geweest, inclusief NSB'ers en collaborateurs. Dit archief is gedeeltelijk digitaal doorzoekbaar in het Nationaal Archief, maar nog niet volledig.
Opmerking:
NSB-archief is incompleet:
-
Het NSB-archief zelf, dat bij het NIOD wordt bewaard, is zeer incompleet en bevat vooral lijsten van NSB-functionarissen, geen complete ledenlijst.
-
Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR):
Het CABR is het grootste archief met informatie over 'foute' Nederlanders, maar is nog niet volledig digitaal doorzoekbaar.
-
Verschillende vormen van straf:
Er was een breed scala aan straffen, van internering en gevangenisstraffen tot vermogensafname en andere maatregelen. Dit maakt het lastig om een uniforme lijst te maken.
Alfabetisch
Naam geboortedatum sterfdatum vonnis informatie
A
B
- Aaldert Bakker 13 juli 1918 onbekend 20 jaar Veroordeeld voor steun aan de Gestapo en verraad landgenoten. Aanvankelijk ter dood veroordeeld; omgezet naar 20 jaar. In 1949 ontsnapt.
- Herbertus Bikker 15 juli 1915 1 november 2008 levenslang “Beul van Ommen”, was een Nederlandse Waffen-SS'er, veroordeeld tot de doodstraf, later omgezet in levenslang. In 1952 ontsnapte hij uit de Koepelgevangenis. Tot zijn dood woonde hij in Duitsland.
- Heinrich Boere 27 september 1921 1 december 2013 levenslang Nazicollaborateur, lid van de Waffen-SS, de laatste jaren deed de Duitse justitie pogingen om hem te vervolgen.
- Siert Bruins 2 maart 1921 28 september 2015 12 jaar Kreeg in Nederland bij verstek de doodstraf. Hij woonde in Duitsland en kreeg daar wegens medeplichtigheid 7 jaar cel. Later ook nog eens 5 jaar cel.
C
- Sera de Croon 17 mei 1916 17 maart 1990 21 jaar NSB'er en oorlogsmisdadiger die vooral berucht was vanwege zijn actieve deelname aan de vervolging van Joden gedurende de bezetting van Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog.
D
- Evert Drost 1906 28 juli 1949 doodstraf SD'er. Jodenjager, bekend geworden als “De Schrik van Zeist”. Ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.
E
F
- Klaas Carel Faber 20 januari 1922 24 mei 2012 Berucht vanwege zijn werk voor de Sicherheitsdienst, lid van de Waffen-SS en het Sonderkommando Feldmeijer, lid van Musserts lijfwacht. Hij maakte samen met zijn broer deel uit van het executiepeloton in Kamp Westerbork. Hij werd niet meer strafrechtelijk vervolgd en woonde tot zijn dood in Duitsland.
- Pieter Johan Faber 1920 10 juli 1948 doodstraf Opperwachtmeester bij de Sicherheitsdienst (SD) in het Scholtenhuis, veroordeeld tot de doodstraf, hij werd geëxecuteerd door een vuurpeloton.
G
H
- Dirk Hoogendam 18 mei 1922 8 augustus 2003 levenslang Alias “de Bokser”. SS'er, tijdens Tweede Wereldoorlog vooral actief het zuiden van Drenthe. Daar werden Joden en verdachten van verzetsactiviteiten in elkaar geslagen. Kreeg levenslang maar ontkwam daaraan door in 1946 naar Duitsland te vluchten.
I
J
K
- Abraham Kaper 9 mei 1890 29 juni 1949 doodstraf SD'er, betrokken bij martelingen. Ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.
- Maarten Kuiper 30 november 1898 30 augustus 1948 doodstraf SD'er, betrokken bij martelingen. Ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.
L
- Jacob Luitjens Vlag van Nederland Nederland 18 april 1919 14 december 2022 levenslang “De schrik van Roden”, fanatieke NSB'er die anderen actief voor de beweging probeerde te winnen. In 1944 lid van de Landwacht. Vele onderduikers en verzetsstrijders wist hij op te sporen. Bij verstek veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Hij emigreerde naar Canada maar verloor er na jaren zijn Canadese nationaliteit. Daarna in Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden die hij tot maart 1995 uitzat in de gevangenis van Veenhuizen.
M
- Pieter Menten 26 mei 1899 14 november 1987 10 jaar Lid van de SS. Aanvankelijk hielp hij de bezetter als tolk, later hielp hij bij het uitkiezen van Joodse families voor executie, kunstroof en andere activiteiten van de nazi's in Polen. Menten zou als lid van de Einsatzgruppe zur besonderen Verwendung deelgenomen hebben aan massamoorden op de joodse bevolking van de dorpjes Podhorodce en Urycz in Oost-Galicië, Polen. Veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf en honderdduizend gulden boete.
N
O
P
Q
R
S
- Toon Soetebier 1921 26 mei 2006 levenslang Pleegde als (ex-)SS-officier uit Coevorden tijdens de Tweede Wereldoorlog verscheidene oorlogsmisdaden. Zo was hij bewaker in het Kamp Erika bij Ommen waar hij onderduikers en Joden folterde. De doodstraf die hij vlak na de oorlog bij verstek kreeg, werd in 1949 omgezet in levenslang. Later werd hij gepakt en gevangengezet in de gevangenis van Breda. Hieruit ontsnapte hij in 1952.
T
U
V
W
X
Y
Z