Boerenerven
Inhoud
- Erf
- Friesland
- Boerderijtype
Boerderij en erf vormen een samenhangend geheel. Bovendien speelde een belangrijk deel van de bedrijvigheid op de boerderij zich vroeger op het erf af: er werd gedorst, gewant (het kaf van het koren scheiden), mest verwerkt en opgeslagen, geschuurd, gewassen, gebleekt, water geput en het melkgerei werd er schoongemaakt. Het erf had dus een duidelijke functie.
Erf
Het erf heeft van oudsher een herkenbare voorkant en een achterkant. Dit is een functionele scheiding tussen wonen en werken. Het staat los van de ligging van het pand ten opzichte van de weg. De voorkant is het woongedeelte. Dit is traditioneel het gedeelte van de vrouw. Deze voorzijde is vaak omheind of omhaagd en is de plek waar de siertuin, de fruitbomen en het terras zich bevinden. Ook is hier de moestuin, een put en de bleek voor de was te vinden. De moestuin en boomgaard moeten afgesloten worden om ze te beschermen tegen konijnen, kippen en paarden en zijn daarom meestal vierkante of rechthoekige ruimtes. Vanaf de jaren ‘50 van de vorige eeuw verandert de voorzijde van het erf. Moestuinen en fruitbomen verdwijnen en door de komst van wasmachines, drogers en stromend water zijn de bleekvelden en putten niet meer nodig. Er komen bloementuinen, een grasveld of weide. Voor de voorgevel staan vaak leilinden om schaduw te geven in de zomer en wind op te vangen in de winter.
De achterkant is traditioneel het gedeelte van de man en is het werkgedeelte. Hier vind je de dieren, machines en bedrijfsgebouwen.
Als er een duidelijke grens is tussen het erf en de omgeving dan bestaat deze uit een sloot, hekken of beplanting. Rondom het erf stond vaak een windsingel. Deze mantel van bomen en struiken zorgt in het open landschap voor beschutting. Boerderijen van na de Tweede Wereldoorlog hebben heel kenmerkend een hele besloten beplanting om het bedrijfsgedeelte en een open beplanting aan de voor- en/of zijtuin. De randbeplanting rondom het bedrijfsgedeelte bestond uit een drie tot zeven meter brede strook van struiken en bomen.
Friesland
De eerste boerderijen in Friesland stonden op terpen. Oorspronkelijk boden terpen plaats aan één of enkele boerderijen. Sommige van deze ‘huis-terpen’ groeiden later aan elkaar vast tot een grote woonheuvel. De terpboerderij had wanden van palen met gevlochten takken en daartussen een mengsel van klei, stro en mest. Ook werden wanden wel gemaakt van opeen gestapelde zoden. De terpboerderij was een soort langhuis waar de stallen in het verlengde van het woongedeelte lagen en onder hetzelfde dak. Omdat de terp niet zo groot was, lagen de boerderijen vaak voor een deel op de helling: het woongedeelte lag vrij vlak en was naar het midden gericht.
De terpboerderij had geen scheiding tussen wonen en werken. In het woongedeelte brandde vaak een vuur, de rook ging via de beide uiteinden van het dak naar buiten. De mest werd vaak gebruikt als brandstof.
In de vroege middeleeuwen begonnen de Friese boeren met het verbouwen van graan, bonen en andere gewassen op de vruchtbare kleigronden. Dankzij goede grond en een gunstig klimaat groeiden vooral graan en peulvruchten goed. Al snel ontdekten de boeren dat het natte Friese land ook heel geschikt was voor het houden van koeien en schapen. Zo werd naast akkerbouw ook veeteelt een belangrijke bron van inkomen. De melk, wol en boter werden niet alleen gebruikt voor eigen gezin, maar ook verkocht aan andere mensen, soms zelfs tot ver buiten Friesland.
In de middeleeuwen was in Friesland sprake van een kleiner en bescheidener type boerderij. Dat waren lage, langgerekte woonstalhuizen, die vanwege de voorhanden zijnde klei in het gebied al in een vroeg stadium werden versteend. Het woongedeelte bevond zich aan de voorzijde en omvatte een of twee gebintvakken. Achter het woongedeelte waren de werkruimte en de veestallen gesitueerd. Het vee stond in twee rijen. De constructie bestond uit in de muren opgelegde dekbalken.
Vanaf de late middeleeuwen kwam er steeds meer nadruk op zuivelproducten zoals melk, boter en kaas. De Friese zuivel stond bekend om de hoge kwaliteit en werd veel geëxporteerd. Er ontstonden zuivelfabrieken en steeds meer boeren specialiseerden zich in melkveehouderij.
De Friese landbouw heeft zich in de loop der eeuwen sterk veranderd en aangepast aan de omstandigheden. In de 18e en 19e eeuw groeide het aantal koeien en andere dieren op het boerenerf. Het grasland werd beter benut door nieuwe manieren van bemesten en hooien. Boeren gingen nieuwe gewassen als aardappels en klaver verbouwen om hun land en veeproductie te verbeteren. Ook kwam er meer aandacht voor slimme wisselteelt, zodat het land niet uitgeput raakte.
In de 19e en 20e eeuw veranderde de landbouw ingrijpend dankzij de komst van machines. In het begin deden boeren nog veel met de hand en paarden, maar later kwamen er trekkers, maaibalken en melkmachines. Hierdoor kon er meer werk gedaan wroden in minder tijd, groeide de productie en veranderde het platteland. Ook werden kunstmest en bestrijdingsmiddelen steeds vaker gebruikt, zodat het land meer opleverde.
In de 20e eeuw werkten Friese boeren steeds vaker samen in coöperaties en er kwamen strenge regels voor kwaliteit en dierenwelzijn. Door de mechanisatie en schaalvergroting ontstonden er minder, maar grotere bedrijven. Vandaag de dag is Friesland vooral bekend om zijn melkveehouderij en zuivelindustrie, maar ook akkerbouw en biologische landbouw worden steeds belangrijker.
Algemeen: bedrijfsvorm, bezit en huur, stemrechten, vererving
Het grootste deel van de bevolking van Europa verzag vele eeuwen lang in zijn levensonderhoud met landbouw. Dit was ook in Friesland zo. Er werd voornamelijk geproduceerd voor eigen gebruik. Een deel van de opbrengst van het land kon worden verkocht en verhandeld en daarmee werd aan de behoeften van de stedelijke bevolking voldaan. Met deze handel verkregen de boeren het materiaal voor werktuigen en verdere levensbenodigdheden of luxe zaken.
De meeste boerenbedrijven hadden een gemengd bedrijf: er was landbouw en er werd vee gehouden. In de lagere (en dus natte) gebieden van Friesland moest het bedrijf beperkt blijven tot veehouderij. Vaak was er daar de mogelijkheid met eendekooien verdere inkomsten te genereren.
De meeste boerderijen (plaatsen) in Friesland waren in bezit van stedelingen, daaronder vooral de landadel. Vaak was iemand van deze adel tot Grietman (bestuurder van een Grietenij, vergelijkbaar met een gemeente) benoemd. Bij elke plaats hoorde een vastgelegde verzameling percelen. Zulke plaatsen werden verhuurd. Boeren konden vaak los land er bij huren of ook kopen.
Als in Friesland sprake is van een plaats wordt daar de boerenbehuizingen met het bijbehorende land mee bedoeld. Dat land bestaat uit meerdere percelen die meestal niet aaneengesloten om de boerderij liggen. Door vererving, koop en verkoop is in het verleden het areaal versnipperd geraakt maar geleidelijk toch als eenheid vastgelegd. Hoe versnipperd het bezit soms is kan men in de kaarten van het grondbezit zien.
Aan het grondbezit was het stemrecht voor de Grietenijraden en de Friese Staten gekoppeld. Grote plaatsen hadden soms meer dan één stem. Aanvankelijk (voor de 16de eeuw) had de huurder van een stemplaats het stemrecht. Maar geleidelijk eisten de eigenaren dit recht voor zichzelf, en kregen het. De grootgrondbezitters probeerden meer en meer land te kopen om zo meer stemmen in de politiek van de Grietenij en de Staten te krijgen.
Hornleger is de Friese benaming van dat deel van grondbezit waaraan het stemrecht heette gekoppeld te zijn. Oorspronkelijk lag het stemrecht op de hele plaats maar in de 17e eeuw begon men land van stemrecht te scheiden door het stemrecht met slechts de behuizingen verbonden te achten. Rijke mensen probeerden via koop van alleen de Hornlegers (en dus voor minder geld) veel stemmen en dus macht te kopen. Anderen konden het land bezitten. Aan zulk een machtsophoping werd door de Franse revolutie een einde gemaakt.
Als een boer huurde, kon hij zelf het huis en de schuren verbeteren. Bij het begin van de huur werd de waarde van de opstallen getaxeerd en bij vertrek eveneens. Het verschil in waarde kreeg de huur-boer uitbetaald. Al gingen verbeteringen in overleg met de eigenaar, toch leverde dit systeem wel eens spanningen; maar werkte over het algemeen goed. In de loop der eeuwen zijn zo de woongedeeltes verbeterd en de schuren vergroot en aan nieuwe ideen aangepast.
In het Bilt waren diegenen die in de inpoldering van 1505 geïnvesteerd hadden (of hun nazaten) eigenaar van boerderijen. Het officiële eigendomsrecht aldaar werd echter pas omstreeks 1750 geregeld.
Het bezit van grond en de huur van boerderijen kan getraceerd worden in de Friese floreenkohieren (belastingheffing) of de stemkohieren (het recht op een stem). De koppeling van stemrecht aan grondbezit werd, zoals overal, met de Franse revolutie opgeheven.
De meeste boeren in Friesland huurden dus boerderij en grond (een plaats). Als het bedrijf niet goed liep kon de boer de huur opzeggen. Maar als de opbrengst tegenviel en de huur niet betaald dreigde te worden (of om nog andere redenen) kon de landeigenaar de huur opzeggen. Boeren verhuisden nogal eens. En boerenzoons begonnen vaak op een andere plaats dan waar de vader zat. Maar het was ook niet zelden dat de zoon in de huur opvolgde.
Boeren die eigenaar waren zagen vaak het probleem dat na hun dood de erfenis verdeeld moest worden. Met meerdere kinderen, en er werden meestal veel geboren, raakte het bezit versnipperd of moest de plaats verkocht worden. Soms waren er weinig (nog levende) kinderen, of was de opvolging op de plaats geregeld door de andere kinderen (soms met lagere bedragen) uit te kopen, zodat het bezit nagenoeg onverdeeld kon worden doorgegeven aan de zoon die opvolgde. Soms werden boeren zo rijk dat ze groot-grondbezitter werden. Ze konden dan als Hereboer in het dorp gaan wonen.
Het boeren-bedrijf omstreeks 1700
De beschrijving van een boeren bedrijf is goed mogelijk aan de hand van concrete voorbeelden.
De boerderij Sopsum onder Achlum was in de 18e eeuw bezit van vier generaties Hibma. Uit die tijd (tussen 1697 en 1824) is de financiële administratie bewaard gebleven in een skriuwboek.
Het dorp Achlum ligt 6 km ten zuid-westen van Franeker. De plaats Sopsum (stem 21), ongeveer 85 pm groot, ligt ongeveer 2.5 km ten zuiden van het dorp Herbaijum. De eerste deel eigenaar was Wybe Pyters, de eerste vol eigenaar Jan Wybes. Jan Wybes begint het skriuwboek in 1697.
Taakverdeling.
De taken binnen een boerderij waren duidelijk verdeeld.
De boer deed, met zijn knechten, het land: het verbouwen van gewassen (ploegen, zaaien, oogsten, etc.), het gras maaien en hooien, dus in het algemeen het zware werk. Daarvoor had men ploegen, wagens, e.d., en paarden.
Het koren werd gezaaid en een loopen (21 liter) graan was genoeg voor één pm. Als het rijp was werd het gemaaid, in schoven gebonden, op het land te drogen gezet, tenslotte in de schuur opgeslagen en dan gedorst. Soms ook werd het op een grote doek direct op het land gedorst.
Het gras moest gemaaid worden, dan drogen op het land en gekeerd worden, soms ook drogen op ruiters. Daarna kwam het hooi op de hooizolder boven de koeienstal.
De boerin deed, met haar meiden, de tuin: de groente- en fruitteelt, het conserveren, de zorg voor kippen e.d. (eieren rapen, slachten). Ook deed zij het melken.
De koeien werden 's zomers buiten gemolken en de melk moest naar de boerderij gedragen worden. Dan de melk karnen in de karnton; dat gebeurde in de melk- en karnkelder. Vanaf midden 17e eeuw is die meestal onder het woonhuis. De melk werd gebruikt, in het dorp verkocht, of ook op de weekmarkten van de nabij gelegen steden verhandeld.
Personeel.
Voor al deze taken was er, bij grotere plaatsen, dus hulp nodig. Dit personeel werd ingedeeld met aan functie en rang gerelateerde namen. Het aangegeven loon (in carolusguldens) is een gemiddelde, zoals in 1725-1745 op Sopsum betaald werd.
grutfeint bovenknecht 90 cg
feint knecht 80 cg
jonge jongen 20 cg
grutfaam bovenmeid 40 cg
faam meid 20 cg
ûnderfaam ondermeid 15 cg
lytsfaam kleine meid 5 cg
Het loon was natuurlijk ook gebaseerd op leeftijd en ervaring; als men langer bleef werd het loon ook hoger. Verder voorzag de boer ook wel kleding; soms werden zulke extras bij de werkovereenkomst speciaal uitgesloten. De feinten en faamen zullen ook meegegeten hebben.
Tenslotte, om te vergelijken, de waarde van deze boerderij lag in deze jaren tussen de 2000 en 3000 cg.
Gereedschap en boedel.
Voor het boerenbedrijf zijn werktuigen nodig. De hoeveelheid werktuigen van de boer is, in het algemeen, niet groot. Ook de levende have is niet groot. Dit kan geïllustreerd worden uit de aankondigingen van twee veilingen (Leeuwarder Courant van 27-03-1762). De boedels worden geveild door de Boedelontvanger Johannes Hoitsma op het Bildt (hij was dorpsrechter van Vrouwenparochie en had de functie van Boedelontvanger van het Bildt van 1759-1762).
= J. HOITSMA, gedenkt den 11 Maart 1762 op tien uuren, ten Sterfhuize van HINDRIK DIRKS te Vrouwen gebuurte, op ordinaris Boel articulen van 't Bildt te verkopen: 1 Voolmerry, 10 à 12 Hoorn-beesten, 10 Schapen, 1 Wagen, Chaife, Snybank, Keern, Keernmolen, 1 Wyne, Kopere Emmers, Ketel, Mouden, en verdere Koemelkers Greedschappen, sampt huisgeraden en Imboelen, Mans- en Vrouwenklederen.
en
= Donderdag den 1 April 1762 op negen uuren ten Huize van JELTE HENDRIKS aan de Oude Dijk onder Jacobi-Parochie: 6 à 7 Peerden, 8 à 10 Koeijen, 5 à 6 Schapen, 1 Winter Varken, 3 beslagen Wagens, 1 Rol, Ploeg, Eggen, Keern, Vaten, en wat verder tot de Bouw- en Koemelkerij behoort; voorts Huis geraden, een Party Vrouwen Klederen, en 4 à 500 Ponden Spek.
Landbouwprodukten.
In de landbouw teelde men granen (haver, tarwe, winterkoren), diverse soorten erwten en bonen zowel als vlas. Er wordt ook koolzaad verbouwd. De gewassen werden over de percelen gerouleerd. Aardappels werden later in de 18e eeuw ook gepoot.
Graan wordt aan molenaars en/of gortmakers, aan bakkers en aan opkopers verkocht. Ook wordt graan aan andere boeren geleverd, kennelijk als zaadgoed.
= Skriuwboek (Liemterp, Menaldum 1699): "Met Marten Gabes, backer [in Menaldum] gereekent en ten eeijnde reekeninge bevonden dat wij noch te goede hadden twee loopen rogge, 't loopen veertien broden op de kerfstok te verhalen". [1 loopen = 21.6 liter]
Bonen en erwten worden prive verkocht maar ook aan opkopers en transporteurs, die soms met de praam langskomen om ze in de steden verder te verkopen.
= Skriuwboek (Sopsum, Achlum 1710): "Den 19 nowember geleevert aen een Hessel Durcks, praemschuijver toe Kemswaert, acht loopen boonen, 't loopen 3 cg 12 st."
Produkten uit de tuin.
Natuurlijk werden kippen gehouden en wellicht ander pluimvee zoals parelhoenders, ganzen of pauwen. Er worden af en toe appels verkocht, en wortels. Ook een enkele keer een gans.
Het vee.
In Friesland werd als vee gehouden: koeien, schapen, en geiten.
Koeien waren nog niet van een speciaal ras of soort, maar de meesten waren vaal van kleur of bruin-bont, De koeien werden 's zomers op het land gemolken, in de winter waren ze op stal. Vee heeft altijd ziektes gehad. Soms waren de ziektes zo erg, dat veel vee stierf. Kwam de ziekte plotseling en stierf er veel, dan sprak men van veepest (ook al was het niet pest in de strikte zin).
Epidemien waren er in 1713-14, 1745-46, 1765-1768. Bij de epidemie van 1745 stierven ongeveer 135.000 van de 160.000 koeien in Friesland. Maar ook in Groningen was er grote veesterfte. Sommige boeren verloren al het vee, andere weer helemaal niets. In de landbouwstreken, waar de boeren vaak 5 tot 15 koeien hielden, viel de sterfte vaak mee. In 1719 lijkt Sopsum, een boerderij waarvan dagboeken in de vorm van een Skriuwboek bewaard gebleven zijn, aanvankelijk gespaard te blijven. Maar in 1719 meldt de eerste auteur van het Skriuwboek van zijn 16 koubeesten slechts 2 rieren en een oude koe overgehouden te hebben. Sommige boeren veranderden delen van hun weiland in bouwland.
Kaas en boter wordt privé maar ook aan opkopers verkocht. Koeienhuiden aan de schoenmaker. Een enkele keer wordt de verkoop van vlees gemeld.
= Skriuwboek (Sopsum, Achlum 1727): "Geleverd aen de Grietman Goslingh achttien pondt kalveflees, 't pond 2 st., soma 36 st. = 1 cg en 16 st."
Soms worden kalveren en ook koeien verkocht, ook wel met betaling "in natura".
= Skriuwboek (Sopsum, Achlum 1714): "Een enterbolle vercogt en gelevert aen Pijtter Sijmens, mr smijd toe Achlum, en Meijnnert Meijnnerts, mr waagenmaaker toe Achlum, soo te samen waervan de helft van Meijnert Meijnnerts is ontfangen en betaalt met 10 cg. En de smijd sal ons oude ploegijserwerk, dat goed is, weer aen een nijeuw ploege make. En dat niet goed is, sal hij nijeuw voor maake en soo geheel op make en dan noch toe hebbe (te weeten hij) 1 cg van 20 st."
In de 18de eeuw zijn er enkele veepest epidemieën.
Boeren moesten voor hooi voor het vee zorgen, dus moest er genoeg hooiland zijn. Het hangt elk jaar van het weer af hoeveel hooi gemaakt kan worden.
= Skriuwboek (Sopsum, Achlum 1728): "Drie weeken en de tweede dagh ma maeij begonnen wij te maeijen en seeven weeken na Maeij 't hoeij tuis, maer doe broeijde het te hard."
Bovendien moeten de koeien vanaf het voorjaar weer grazen. Sommige boeren speculeerden op krapte bij anderen om eigen hooi-overschotten duur te verkopen. Ook werd er hooi naar Holland geëxporteerd voor de vele paarden daar.
Schapen werden meestal in kleine aantallen gehouden. Voor het dekken door een ram wordt betaald.
= Skriuwboek (Liemterp, Menaldum 1700): "Menne Wijtses komt noch twee schellingen van dat ons schapen bij sijn ram hebben geweest in de herfst 1699".
Varkens komen ook voor. Af en toe wordt een big verkocht of ook een heel levend of geslacht varken.
= Skriuwboek (Sopsum, Achlum 1726): "Den 21 janwarius geleevert aen Cornelis Entes toe Gelterp een ram met een schap en een gans te saamen vor 7 cg 18 st."
Verdere producten
Mest. Bijna alle boeren hadden vee, ook vanwege de mest. De landbouwgronden (vooral die in de zandstreken) hadden mest nodig om voldoende produktie te verzekeren. Mest was, als het ware, een belangrijk produkt. Het kon dan ook verkocht worden. Mest werd vaak ook naar Holland geëxporteerd (via de havens van Harlingen en Stavoren). Kennelijk om de landbouwproductie in Friesland op peil te houden vaardigen de Staaten regelmatig verboden op de export van mest uit.
Paarden. Elke boerderij had paarden voor het werk. Paarden moesten dus ook gefokt worden. Ook hier grepen de Staaten vaak in. Voor het dekken moesten alleen goedgekeurde hengsten gebruikt worden.
Vee. De koeien kregen kalveren en er werd dus ook in vee gehandeld. Het verkopen gebeurde op de plaatselijke markten maar vooral werd daarvoor de wekelijkse veemarkt in Leeuwarden uitgezocht.
Inkomen.
Voor 1729 heeft van der Meer uitgerekend welk deel van de plaats met welke gewassen verbouwd was en wat de opbrengst in ljippen per plusmiet = loopen per pondemaat (een ljippen = 21.6 liter en een plusmiet = 36.8 are). Dus 1 lj/pm = 58 l/ha.
Haver Tarwe Erwten/Bonen Winterkoren
15 34 27 24 %
16 11 5 22 lj/pm
Behalve de grote hoeveelheden granen en bonen werd er af en toe een koubeest of wat schapen verkocht, soms hooi. Ook werden regelmatig boter en appels verkocht.
Het bruto inkomen van Sopsum over de jaren 1702-1735 varieerde van jaar tot jaar tussen 350 en 1000 carolusguldens. Een gemiddelde is ongeveer 550 cg. De loonkosten stegen over die periode van 80 naar 170 cg. Het grootste deel van het loon (ongeveer 5/6) ging naar de feinten.
Boerderijtype
Noord-Nederlandse huisgroep of Friese huisgroep
Deze groep omvat de boerderijen van Noord-Holland, Friesland, Groningen en de Waddeneilanden. Het zijn boerderijen met overwegend veehouderij en ze hebben een dekbalkgebint. Ervan afgeleide vormen komen voor in het oosten van Drenthe en Overijssel en in Zuid-Holland. Bekend zijn de stolp (Noord-Holland), de stelp en de kop-hals-rompboerderij (Friesland). In Groningen zijn de enorme driekap-boerderijen en het Oldambster type te vinden.
Oud-Fries Langhuis
Een Oud Fries langhuis is een bekend boerderijtype dat vroeger veel voorkwam in Noord-Holland, Groningen, Friesland en het Duitse kustgebied. Het boerderijtype wordt ook wel het Friese langhuis genoemd. Een Oud Fries langhuis bestaat uit een woonhuis, een lager gelegen middeldeel met een keuken en een grote melkruimte en een stal. In de lange stal van een Oud Fries langhuis kunnen tien tot vijftig koeien staan. De melk van deze koeien wordt in de melkruimte verwerkt, in het lager gelegen middeldeel van het huis.Vrijwel alle traditionele Friese langhuizen hebben een oude rookkist. Deze rookkist werd niet voor niets in de boerderijen gebouwd. Door de rookkist moest namelijk de rook van het warme haardvuurtje ontsnappen.
Huizen met een schuur
Stolpboerderij (Noord-Holland)
Een stolpboerderij is een boerderijtype, dat vooral in Noord-Holland voorkomt. Het is een vierkante boerderij met een piramidevormig dak. Onder dit dak was plaats voor de boerenfamilie, het vee, het hooi, de wagens en andere werktuigen. Dit boerderijtype valt in de hoofdgroep Noordelijke huisgroep, net als de Friese verwant, de stelpboerderij.
Langhuisstolp (Noord-Holland)
De langhuisstolp is een voorloper van de eigenlijke stolpboerderij, waarvan enkele exemplaren bewaard zijn gebleven. Hij bestaat uit een traditioneel Langhuis, bestaande uit een woongedeelte met daarachter het stalgedeelte, waarnaast een vierkant is geplaatst. Als naast het vierkant een dars is gelegen, lijkt de voorzijde veel op die van het West-Friese type met een verlengd voorhuis. Het verschil tussen beide types is in dit geval dat bij de Langhuisstolp het stalgedeelte, net als bij het Hollandse type, aan de zijde van de boerderij ligt, evenwijdig aan de dars. Er zijn echter ook andere mogelijke indelingen aanwezig, met bijvoorbeeld de darsdeuren aan de achterkant of de zijkant.
De term berchhuus komt al rond 1500 voor in Haarlem; hij was vermoedelijk synoniem met 'hooihuis'. Het woord berg of barg verwijst naar een opslagplaats voor hooi of graan, waarmee gewoonlijk een hooiberg werd bedoeld.
Wieringse boerderij
De Wieringse boerderij wordt ook wel de Wieringer boerderij genoemd. Dit is een boerderijtype dat aan het begin van de zeventiende eeuw op het Noord-Hollandse eiland Wieringen ontstond. De meeste Wieringse boerderijen werden gebruikt door gemengde boerenbedrijven met schapenteelt. De Wieringse boerderij heeft niet alleen een woonruimte, maar ook een hooi- en wagenberging, een stal voor koeien, een stal voor schapen en een zogeheten darsruimte. De lange woongevel van een Wieringse boerderij ligt altijd op het zuidwesten. Dit deed men niet voor niets. Door de woongevel van de Wieringse boerderij op het zuidwesten te bouwen, hadden de bewoners namelijk minder last van harde wind. Bovendien liggen Wieringse boerderijen vaak middenin het land en niet aan de weg. Ook dit werd niet voor niets gedaan. Door de boerderij in het land te bouwen, liep de stal iets af. Hierdoor was het gemakkelijker om de mest van de koeien en schapen te vervoeren.
Hooihuis (Noord-Holland)
Een hooihuis is onderdeel van de langhuisboerderij. Een langhuisboerderij is een boerderij waarbij het woongedeelte is aaneengesloten aan de stallen of schuren. Het hooihuis valt dus onder 1 kap met de woning en is al honderden jaren oud. Ook de naam blokschuur wordt vaak genoemd als men het over een hooihuis heeft. Deze type boerderij bestaat voornamelijk uit hout en bevat dwars platen om het stevig te maken zodat het op drassige ondergronden niet verzakt. Een hooihuis wordt nog wel is in één adem genoemd met een hooiberg. Een hooiberg heeft echter een kap (dak) dat niet aaneengesloten is met de woning waarbij dan ook de houten platen en balken ontbreken.
Schouwse stolp
De Schouwse stolp is een boerderijtype dat vroeger in een specifiek deel van de provincie Zeeland voorkwam. Het gaat om de Prunje, een laaggelegen deel van het Zeeuwse eiland Schouwen. Bij een Schouwse stolp zijn alle functies onder één dak verenigd. De boerderij lijkt op een Noord-Hollandse stolpboerderij. Experts denken dat dit boerderijtype op het ontwerp van de Noord-Hollandse stolpboerderij gebaseerd is. In de eerste helft van de zeventiende eeuw trokken er veel veehouders vanuit Noord-Holland naar Zeeland. Zij kwamen ook in Schouwen terecht en bouwden hier meerdere Schouwse stolpen, waarschijnlijk met het ontwerp van de Noord-Hollandse stolpboerderij in hun achterhoofd. De Schouwse stolp is helaas uitgestorven. Dit wil zeggen dat je dit boerderijtype niet meer kunt bewonderen in Nederland. De laatste Schouwse stolp werd vele jaren geleden, in het jaar 1956, gesloopt. Sindsdien zijn er geen nieuwe Schouwse stolpen meer gebouwd.
Stelpboerderij (Friesland)
De stelpboerderij wordt ook wel de stelphoeve of stelp genoemd. Dit is een boerderijtype uit Friesland. Het boerderijtype werd in de zeventiende en achttiende eeuw al gebouwd, maar was voornamelijk populair tussen 1890 en 1940. De stelpboerderij werd voornamelijk gebouwd in de minder rijke delen van Friesland. Dit boerderijtype was namelijk goedkoper dan de kop-hals-romp boerderij: een boerderijtype dat ook erg populair was in de provincie. Het verschil tussen de stelpboerderij en de kop-hals-romp boerderij, is het feit dat de woon- en werkruimtes van de stelpboerderij zich onder één dak bevinden. Bij de kop-hals-romp boerderij zijn de woon- en werkruimtes gescheiden. De stelpboerderij is gebaseerd op de stolpboerderij, die in Noord-Holland voorkomt. Het verschil tussen de stelpboerderij en de stolpboerderij, is dat de stelpboerderij een rechthoekig dak heeft. Het dak van de stolpboerderij is piramidevormig.De stelpboerderij was het populairst tussen 1890 en 1940, en werd vooral gebouwd in de natte Friese veengebieden (bovenstaande historische foto van onze boerderij is rond 1900 gemaakt). De kop-hals-romp is een luxer type boerderij die je vooral op de rijkere Friese kleigronden ziet. Bij de stelp bevinden de woon- en werkruimtes zich onder één dak. Je kunt dit zien aan de kleuren van het dak. Het woonhuis is bedekt met zwarte geglazuurde pannen en de stal is bedekt met de goedkopere rode dakpannen. Traditioneel zijn de muren van het woonhuis gemetseld met rode steen, en is de schuur opgetrokken uit oude Friese geeltjes.In het stal-gedeelte stonden de koeien ’s winters vast op de grupstal (zie foto van Sytske Hoogterp hieronder). Hun staarten aan een touwtje vastgebonden, opdat die niet in de vieze grup zouden bungelen. De boer en boerin gingen met een klein krukje (tuolle) en een emmer bij de koeien langs om ze te melken.It lyts bûthús (de kleine stal) bevond zich in de achterzijde van de boerderij en it grut bûthús (de grote stal) langs één van de zijmuren van de boerderij. In het midden van de boerderij was de golle (het hooivak) te vinden. Zomers graasden de koeien altijd buiten, en daar op het land werden ze ook gemolken. Een spantouw om de achterpoten van de koe zorgde ervoor dat ze niet wegliep of kon schoppen tijdens het melken.Middenin de boerderij zie je de oude, eikenhouten gebinten staan. Zij bieden ondersteuning aan het hoge dak. De eeuwenoude balken zijn nog steeds keihard, ook al zitten er allemaal kleine gaatjes in het buitenste deel van de balken.De gebinten rusten op een piramide van gele stenen, waarvan alleen het bovenste puntje zichtbaar is. De rest van de geeltjes bevinden zich onder de grond, waar tot op het zand gegraven werd om het gebint een stevige fundering te bieden.Op het dak van de boerderij zie je het uilenbord. Het uilenbord is een versiersel dat vertelt over de streek en de bewoners van de pleats. In het midden zat een gat waardoor uilen naar binnen konden, om muizen te vangen op de hooizolder. Tegenwoordig is het gat meestal gesloten.Het verticale gedeelte dat uitsteekt, noemen we de makelaar. In dit gedeelte vind je meestal de meeste symbolische berichten.Het uilenbord van de Zuidwesthoek heeft een typerend harpmotief en in het vlieggat zit een vogeltje.Op deze makelaar komt een open gedeelte voor, dit noemt men de harp. Een ander benaming is de “fiif ekers” ofwel “de vijf akkers”. Deze harp kan in het groen of in wit zijn uitgevoerd, dit duidde op het eigendomsrecht van de pleats. Een groene harp wilde zeggen, dat de boer eigenaar was van de boerderij en een witte harp duidde op een pachtboerderij.Het gat in de driehoek wordt hier opgevuld met een vogeltje, dat beschouwd wordt als een algemeen vruchtbaarheidsteken.Als je door de Zuidwesthoek rijdt, zal het je opvallen dat af en toe ook het uilenbord van de Friese wouden aantreft. Het eigenaardige geval doet zich hier voor, dat men in natte gebieden het wouden teken voerde en op de drogere gronden het zuidwest teken. Wij hebben ook gekozen voor een uilenbord uit de Friese wouden-streek.In de makelaar van dit uilenbord zitten twee open delen. De bovenste opening noemt men het glas. Een oud gebruik was dat het kopje op de kop op het schoteltje werd geplaatst, als men geen koffie of thee meer wilde. Dit kwam ook voor in het café, als men niets meer wilde drinken, kwam het glas omgekeerd op tafel en werd er afgerekend met de waard.De boer die dit teken in zijn makelaar voerde, wilde daarmee te kennen geven dat hij had afgerekend. Hij was dus eigenaar van de boerderij.De andere opening in de makelaar is de zandloper. Het symbool van de tijd, waarmee men de tijdelijke staat van alle dingen, zo ook het leven, wilde uitdrukken.
Kop-hals-rompboerderij of Friese schuur
De kop-hals-romp boerderij is een boerderijtype dat in diverse delen van het land voorkomt. Je ziet dit boerderijtype veel in Friesland, maar ook in bepaalde delen van de provincie Groningen. Het boerderijtype heeft zijn naam niet voor niets gekregen. De vorm van een kop-hals-romp boerderij lijkt namelijk op het silhouet van een liggende koe. Het woonhuisgedeelte vormt de kop van de koe, het middengedeelte vormt de hals van het beest en de schuur vormt de romp van de koe. Kop-hals-romp boerderijen werden vroeger voornamelijk gebruikt voor de veeteelt en akkerbouw. Kop-hals-romp boerderijen voor de veeteelt zijn te herkennen aan het hogere voorhuis, met een lager gelegen melkkelder. Kop-hals-romp boerderijen voor de akkerbouw hebben een verlengd voorhuis, een grote graanopslagzolder en een dorsruimte met grote ramen. Vandaag de dag worden de boerderijen niet alleen door landbouwers bewoond, maar ook door mensen die zich simpelweg thuis voelen in dit knusse boerderijtype.
Hogelandster boerderij of kop-romp-boerderij
Een hogelandster boerderij, beter bekend als de Kop-hals-rompboerderij, kenmerkt zich door de speciale vorm. De kop bestaat vaak uit het woongedeelte waarbij een kleine schuur aan vastgebouwd is (hals). Nadat de boeren welvarender zijn geworden is er een stuk aangebouwd wat de romp is geworden. Deze romp moest er ook daadwerkelijk komen omdat er steeds meer hooi en/of stro, gereedschappen en vee opgeslagen moest worden.
De boerderij type komt voornamelijk voor in Friesland en daarnaast zijn te ook te vinden in het westen en noorden van Groningen. Als men goed naar de vorm van de boerderij kijkt kun je er een liggende koe in zien waar dit boerderijtype naar is vernoemd.
Bildtse boerderij (Friesland)
De Bildste boerderij is een boerderijtype dat in grote getale voorkomt in de gemeente Het Bildt. De boerderij lijkt op een traditionele kop-hals-romp boerderij, maar er is één groot verschil. Bij de Bildste boerderij is het bedrijfsgedeelte namelijk haaks op het woongedeelte geplaatst. Waarom men dit heeft gedaan, is niet duidelijk. De indeling van een Bildste boerderij is anders dan de indeling van een traditionele kop-hals-romp boerderij. Het gangpad van de boerderij ligt namelijk tegen de buitendeur. De koeien en paarden die in de boerderij staan, staan met hun koppen naar binnen gericht. Bij een kop-hals-romp boerderij is dit juist andersom. Velen denken dat de Bildste boerderij op de kop-hals-romp boerderij gebaseerd is. Experts denken juist dat dit andersom is. Zij stellen dat de eerste Bildste boerderij er al eerder stond dan de eerste kop-hals-romp boerderij. Helemaal zeker is dit echter niet.
Terschellinger boerderij
boerderijen met grote schuur en lager aangebouwd woonhuis aan, die in hoofdvorm sterk doen denken aan de Friese koprompboerderijen
Oldambtster boerderij
Een Oldambster boerderij is een boerderijtype dat voornamelijk voorkomt in het Oldambt. Dit is een gebied in het oosten van de provincie Groningen. Een Oldambster boerderij bestaat uit een woonhuis en een schuur. Het woonhuis en de schuur zijn in elkaars verlengde gebouwd. De grote schuur van een Oldambster boerderij werd vroeger ook wel een ‘golf’ genoemd. Dit woord verwijst naar de vakken tussen de gebinten en steunbalken van de schuur. De woonvertrekken van een Oldambster boerderij zijn verdeeld over een gedeelte voor de brandmuur en een gedeelte achter de brandmuur. Het woongedeelte voor de brandmuur wordt ook wel het voorhuis genoemd. Het gedeelte achter de brandmuur ligt in de aangebouwde schuur. Dit deel van het huis wordt ook wel het achterhuis genoemd. Boven het woonhuis zit een grote zolder. Deze werd vroeger gebruikt als korenzolder, ofwel een zolder waar het graan opgeslagen werd.
Hallenhuisgroep of Nederduits hallenhuis
De meeste boerderijtypen in Midden- en Zuid-Nederland zijn ontstaan uit het hallenhuis. Dit zijn boerderijen met een langgestrekt, driebeukig gebouw met de deel in het midden en de stallen aan weerszijden. Dit type komt voor in bijna geheel Nederland en in grote delen van Noord-Duitsland, met name in de provincies Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Brabant.
Boerderijen met middenlangsdeel (Oost-Nederland)
Kortgevelboerderij (Oost-Brabant en Noord-Limburg)
De kortgevelboerderijen komen voornamelijk voor in de provincie Noord-Brabant. Herkenbaar aan deze type boerderij is dat de voordeur aan de voorkant van de boerderij zit. Daarnaast is deze boerderij vaak breder maar ook qua totale oppervlakte kleiner dan zijn grotere broer de langgevelboerderij. De kortgevelboerderij worden in de meeste gevallen gezien als monument. In de voorkant zit het woongedeelte. Achter het woongedeelte zit het zogenaamde potstal en daarachter de schuur waar allerlei gereedschappen opgeslagen kon worden. De potstal wordt gebruikt om mest in op te slaan. Naast het mest wordt dit gecombineerd met hooi waardoor er een ideaal mengsel ontstaat wat later nog gebruikt kan worden.
Krukhuisboerderij (Rivierengebied)
Een krukhuisboerderij is ontstaan doordat steeds meer boeren welvarender zijn geworden. Ze hadden meer ruimte nodig en hebben er daardoor voor gekozen om aan het voorhuis een ruimte aan te bouwen. Het kenmerkende aan een krukhuisboerderij is dat deze boerderij niet naar achteren is gebouwd maar dat er voor is gekozen om de woning in de breedte op te bouwen. Deze boerderijen worden nu in de meeste gevallen als woningen gebruikt. Daarnaast is het voorzien van een verdieping waardoor er een echte leefruimte is en dat er daarnaast genoeg ruimte is voor meerdere slaapkamers. Een krukhuisboerderij kent de vorm van een liggende L. Het komt ook wel is voor dat een krukhuisboerderij een liggende T heeft. Deze type boerderijen komen vooral in Gelderland voor.
T-boerderij (Rivierengebied)
De T-boerderij, beter bekend als de Betuwe boerderij, is een boerderij dat bestaat uit verschillende hallen die voornamelijk voorkomt in de Betuwe (een streek in Gelderland). Doordat de boerderij is opgedeeld in verschillende ruimtes is er genoeg plek om het hooi of stro op te slaan, landbouwvoertuigen en andere gereedschappen op te slaan en daarnaast ook nog een apart gedeelte hebben waarin geleefd kan worden. De T-boerderij kent zijn oorsprong uit de originele hallenboerderijen. Doordat de boeren echter steeds welvarender werden hadden ze middelen om uit te gaan breiden. Vaak gebeurde dit in etappes. In de praktijk resulteerde dat in in eerste instantie een linkervleugel die er bij werd gebouwd en later werd dan de rechtervleugel gebouwd waardoor er een T ontstond.
Los hoes (Oost-Nederland)
Honderden jaren geleden, ontstaan rond 1100, kwamen buren en inwoners van het dorp samen in dezelfde ruimte. Los Hoes betekent dan ook niets minder dan open huis.
Een los hoes kent een dak dat bijna vanaf de grond opgebouwd is en in een punt loopt. De Dit zorgt voor veel schuine wanden en hedendaags wat minder praktisch maar daarentegen wel een prachtig historische sfeer. In de muren bevinden zich de typerende kleine raampjes. Als u wel is een los hoes boerderij heeft gezien dat zou het u zijn kunnen opgevallen dat deze boerderijen geen schoorsteen kennen. Wanneer er gekookt werd dan verdween de lucht en rook via het dak naar buiten.
Voergangtype (Zuid-Holland)
Vorm van het hallenhuis voor het veehouderijbedrijf met een smalle voergang
Boerderijen met dwarsdeel (Noord-Nederland en 't Gooi)
Grondtastype of Alblasserwaardse boerderij
Langgevelboerderij (Oost-Brabant, de Kempen, Hageland en Noord-Limburg)
Een langgevelboerderij is een rechthoekig boerderijtype. Bij een langgevelboerderij zijn het voorhuis, de stal en de schuur aan elkaar gebouwd. De deuren die naar de diverse ruimtes in de boerderij leiden, zijn in de lange gevels van het pand gebouwd. Een langgevelboerderij heeft een opvallend dak. Het onderste deel van het dak is bedekt met rode en blauwe pannen, het bovenste deel van het dak is bedekt met riet. Door een deel van het dak met pannen te bedekken, is de boerderij minder kwetsbaar voor brand. En door het overige deel van het dak met stro te bedekken, blijft het dak lekker licht.
Je vindt langgevelboerderijen in diverse delen van Nederland en België. De boerderij komt voor in het Nederlandse en Belgische Kempen, maar ook in het noorden van Nederlands Limburg en de streken Hageland en Vochtig Haspengouw in België. Ook komen er in Oost- en West-Vlaanderen geëvolueerde typen van de Langgevelboerderij voor. Dit zijn echter geen traditionele langgevelboerderijen.
Dwarshuisgroep of Zuid-Nederlandse huisgroep
De Zuid-Nederlandse dwarshuisgroep wordt daarentegen tot de Midden-Duitse huisgroep (het zogenoemde Ernhaus) gerekend. Dit type hebben een hebben een dwarshuis met de voordeur in de zijgevel, en worden ook wel binnenhofboerderijen genoemd. De dwarshuisgroep kom je vooral tegen in Noord-Brabant en Limburg. De boerderijen van de dwarshuisgroep moeten niet worden verward met dwarshuisboerderijen, die zich kenmerken door een overdwars geplaatst woonhuis. Zij behoren tot verschillende boerderijtypen.
Midden-Limburgse ontwikkeling (vakwerkboerderij)
In het Zuid-Limburgse heuvellandschap kom je veel vakwerkboerderijen tegen. Dit boerderijtype valt goed op in de groene, glooiende heuvels van Zuid-Limburg. Dit komt omdat een vakwerkboerderij grotendeels wit is. Alleen het houten raamwerk van de boerderij heeft zijn oorspronkelijke houtkleur nog. Het skelet van een traditionele vakwerkboerderij is gemaakt van hout, stenen, stro en leem. Men koos deze materiaalsoorten niet voor niets bij de bouw van dit boerderijtype. De materialen hout, stenen, stro en leem waren namelijk gemakkelijk te verkrijgen in Zuid-Limburg. Men hoefde deze materialen niet uit andere delen van het land te halen. Daarom was het vrij voordelig om het boerderijtype te bouwen. Rond 1850 werden er veel vakwerkboerderijen gebouwd.
Vierkantshoeve (type met samengevoegde onderdelen)
De vierkantshoeve is een veel voorkomend boerderij in de lage landen. Ook in Duitsland en Oostenrijk kom je deze type boerderij tegen. Kenmerkend voor deze boerderij is dat de woning is verbonden met de stallen en/of schuren. Zoals de naam al zegt is deze boerderij in een vierkant gebouwd waarbij er in het midden nog ruimte is voor een binnenplaats. De aaneengesloten gebouwen om de binnenplaats zijn efficiënt ingericht en bestaan voornamelijk uit woonruimte en stallen en/of schuren. De vierkantshoeve wordt ook wel carre boerderijen (carre is een frans woord voor vierkant) genoemd. Oorspronkelijk is deze boerderij ontstaan doordat er meerdere boerderijen naast elkaar zijn gebouwd en op deze manier een vierkant vormen. Later zag je steeds vaker dat carre boerderijen direct in een vierkant gebouwd werden.
Zeeuwse en Vlaamse schuurgroep
De Zeeuwse en Vlaamse schuurgroep komt voor op de Zeeuwse eilanden en Zeeuws Vlaanderen, in het westen van Noord-Brabant, in het grensgebied van Zeeland en op de Zuid-Hollandse eilanden. Typerend door hun zwartgeteerde planken wanden en grote zijdeuren (m.n. in Zeeland) staan deze graanschuren los van de boerderij.
Zeeuwse schuurtype
Het Zeeuwse schuurtype wordt ook wel de Zeeuwse schuur genoemd. Dit is een schuurtype dat voornamelijk voorkomt in Zeeland en op het Zuid-Hollandse eiland Goeree-Overflakkee. De Zeeuwse schuur is gemaakt van hout en heeft geen deuren aan de zijkant. Alle deuren van de schuur zijn namelijk in de lange voor- en achtergevel van de boerderij geplaatst.
De kozijnen en deurposten van een Zeeuwse schuur vallen op. Dit komt omdat de kozijnen en deurposten wit zijn, terwijl de wanden van de Zeeuwse schuur donker zijn. Overigens werden de kozijnen en de deurposten van de schuur niet voor niets wit gemaakt. Dit deed men om de ramen en deuren van de boerderij ook in het donker gemakkelijk te kunnen vinden.
De deuren van de Zeeuwse schuur worden in het Zeeuws ook wel mennen of mendeuren genoemd. In iedere deur van een Zeeuwse schuur zit nog een kleine deur. Deze wordt in het Zeeuws ook wel de klinket of het mennetje genoemd.
Vlaamse schuurtype
De Vlaamse schuur is al sinds de 17e eeuw bekend en kent een apart gedeelte voor het vee, gereedschappen en andere materialen wat gebruikt kan worden voor het bewerken van het land en een apart leefgedeelte. De materialen waarmee deze vlaamse schuur is gebouwd is van hout in een zwarte kleur of van baksteen.
De zwarte houten balken hebben deze kleur gekregen doordat het van teer is. Zowel bij de bakstenen als de zwart houten variant is het dak van riet. Deze type boerderij is ingedeeld in drie verschillende ruimtes, namelijk:
Middenbeuk: hier werd hooi en stro opgeslagen. Dit was vaak de grootste ruimte;
Zijbeuk rechts: werd gebruikt als opslagplaats voor landbouwvoertuigen;
Zijbeuk links: hier was het leefgedeelte of het vee kon hier rondlopen.