Lonen en prijzen door de eeuwen heen

Inhoud

- Voorwoord

- Lonen en prijzen in de 20e eeuw

- Lonen en prijzen in de 19e eeuw

- Lonen en prijzen in de 18e eeuw

- Lonen en prijzen in de 17e eeuw

- Lonen en prijzen in de 16e eeuw

- Lonen en prijzen in de 15e eeuw

- Lonen en prijzen in de 14e eeuw

Voorwoord

 

Waren boodschappen vroeger echt goedkoper?

"Alles is veel duurder geworden, het is niet leuk meer." Die verzuchting is dagelijks te horen. Maar zijn alle prijzen wel zo gestegen? 

 

Om de prijzen van toen en nu te vergelijken, is omrekening van gulden naar euro niet voldoende. De prijsstijging per product moet ook worden afgezet tegen de gemiddelde prijsstijging in 50 jaar, en in verhouding worden bezien met de gemiddelde loonstijging in die periode.

Een rekensommetje leert ook dat sommige producten relatief juist veel goedkoper zijn geworden. Veelal geen eerste levensbehoefte artikelen.

De Nederlanders zijn de afgelopen vijftig jaar veel meer gaan verdienen. Het gemiddeld brutoloon lag in 2018 rond de 37.000 euro en dat is bijna 600 procent meer dan in 1969. De gemiddelde prijs van producten steeg in die tijd ongeveer 380 procent. Nederlanders besteden nu dus een kleiner deel van hun inkomen aan dagelijkse levensbehoeften dan vijftig jaar geleden.

Er is veel veranderd in de prijzen van supermarktartikelen. Waar je in 2013 een volle kar boodschappen voor ongeveer 80 euro kon vullen, ben je nu al snel het dubbele kwijt. Het CBS houdt sinds 2000 de gemiddelde prijzen van verschillende producten bij, en de resultaten zijn schokkend.

Als je in 2015 een kilogram kaas kocht in de supermarkt, betaalde je daar gemiddeld €6,94 voor. Een jaar later was dat al €10,22 – een absurde stijging van 47,7%.

In 2012 betaalde je voor een kilogram kipfilet €7,65, terwijl dat nu ongeveer €11,89 is. Maar misschien wel de meest bizarre prijsstijging is die van een blikje tomatenpuree van 70 gram. In de Albert Heijn-folder van 2 oktober 2013 kostte zo’n blikje nog 7 cent. Anno 2025 betaal je hier 49 cent voor – een procentuele stijging van maar liefst 600%.

 

Ook uitgaan en sociale activiteiten zijn veel duurder geworden. Een simpel avondje naar de bioscoop met popcorn en een drankje kost nu bijna net zoveel als een goedkoop etentje.

Alles is duurder geworden, en dat merken we allemaal – of je nu een gezin hebt, studeert of werkt. Sommige mensen kunnen nog wel besparen, maar voor anderen is het lastig om rond te komen. Door de inflatie moeten we veel bewuster omgaan met ons geld. Even snel iets halen in de supermarkt of een avondje uit is niet meer zo vanzelfsprekend. Hoe de prijzen zich in de toekomst ontwikkelen, weet niemand, maar één ding is zeker: geld uitgeven voelt nu heel anders dan een paar jaar geleden.

 

Lonen en prijzen in de 20e eeuw

 

Na de eerste wereldoorlog liep de zilverkoers sterk op en werd het zilvergehalte in munten verlaagd. Tot de 2e wereldoorlog waren dubbeltjes, kwartjes, halve guldens en rijksdaalders nog van zilver. Maar daarna kwamen alleen de gulden en rijksdaalder nog als zilveren munt terug. Wel kleiner dan hun voorgangers. En niet voor lang, want na 1967 stopte de circulatie van zilveren munten helemaal, afgezien van speciale uitgaven.

 

Wilhelmina was koningin der Nederlanden van 1890 tot 1945. Voor het eerst waren de stuivers niet meer van zilver, maar van nikkel. Het dubbeltje van 10 cent was nu de kleinste zilveren munt. Ook het zilveren dubbeltje en kwartje hadden echter hun langste tijd gehad. Na de eerste wereldoorlog liep de zilverkoers sterk op en was het niet rendabel om grote zilveren munten te slaan. Pas vanaf 1922 kwam dit weer op gang, maar wel met een lager zilvergehalte.

 

De 2e wereldoorlog legde het geldsysteem plat. In die jaren gebruikte men vooral zinken geld en bankbiljetten. Ook Duits geld was in die jaren geldig. De Duitsers hebben de geldpers flink laten draaien, waardoor er veel te veel geld in omloop was. Een geldsanering was na de oorlog nodig.

 

Na de 2e wereldoorlog was zilver schaars en sinds 1948 werden centen en stuivers van brons gemaakt en dubbeltjes en kwartjes van nikkel. Pas in 1954 kon men in Nederland weer zilveren munten slaan. Eerst de gulden, later de rijksdaalder. Maar door de gestegen zilverprijs, werden deze munten kleiner dan hun vooroorlogse voorgangers. Tot eind jaren 60 kon men de zilverprijs constant houden. Daarna lukt dat niet meer en waren bijna alle landen genoodzaakt om te stoppen met zilveren munten. In Nederland zijn tot 1967 zilveren guldens geslagen. In 1970 en 1973 nog zilveren tientjes, maar die kwamen maar beperkt in omloop. Na 1967 werden guldens en rijksdaalders geslagen van nikkel. Per 1 januari 1973 werden de zilveren munten buiten omloop gesteld. Einde van een tijdperk met zilveren munten.

 

Gemiddeld dagloon van een geschoolde arbeider in de 20e eeuw:

Jaar Inkomen per dag

1900 3 gulden 

1925 4 gulden 

1950 10 gulden 

1975 40 gulden 

 

In de eerste helft van de 20e eeuw werden markten nog steeds voornamelijk gehouden op straten en pleinen, maar werden ze steeds meer gereguleerd door de overheid. Er werden hygiëne eisen opgesteld voor de verkoop van verse producten en er werden voorschriften opgesteld voor het verpakken en etiketteren van producten. Daarnaast werden er in deze periode meer overdekte markthallen gebouwd, waardoor markten het hele jaar door konden plaatsvinden.

Het boodschappenlijstje begin 20e eeuw zag er als volgt uit:

Een pond aardappelen: 2 tot 4 cent

Een pond uien of kool: 4 tot 6 cent

Een pond sperziebonen of tomaten: 20 tot 40 cent

Een pond brood: 3 tot 6 cent

Een pond rijst: 5 tot 10 cent

Een liter melk: 6 tot 8 cent

Een liter bier: 10 tot 15 cent

Een fles Franse wijn: vanaf 65 cent. Voor 105 cent had je al een mooie fles.

Een pond kabeljauw: 15 tot 25 cent

Een pond kaas: 20 tot 40 cent

Een pond boter: 30 tot 50 cent

Een pond suiker: 30 tot 50 cent

Een pond koffie: 30 tot 60 cent

Een pond vlees: 40 tot 90 cent, afhankelijk van soort en kwaliteit

Een ons peper: ongeveer 20 cent

Een pond thee: 60 tot 80 cent

 

In Nederland varieerden de prijzen voor kleding in het begin van de 20e eeuw, afhankelijk van de kwaliteit van de stoffen en de afwerking van de kledingstukken.

 

Hieronder vind je een aantal voorbeelden van prijzen voor verschillende soorten kledingstukken in het begin van de 20e eeuw (ongeveer 1900 tot 1920):

Eenvoudige werkkleding voor arbeiders waren ongeveer 2 tot 4 gulden per kledingstuk.

Goedkope jassen waren er al voor 5 tot 10 gulden. Een eenvoudige wollen jas kon gekocht worden voor ongeveer 20 tot 30 gulden, tot meer dan 100 gulden voor een luxe jas

Een eenvoudige katoenen of wollen broek kostte in die tijd ongeveer 3 tot 5 gulden, terwijl een luxere broek 20 gulden of meer kon kosten.

Een eenvoudige katoenen rok kostte in het begin van de 20e eeuw ongeveer 5 tot 10 gulden, terwijl een luxere rok gemaakt van zijde of satijn meer dan 50 gulden kon kosten. Een beetje jurk kostte al snel 25 gulden en voor een zijden avondjurk betaalde je wel 50 tot 150 gulden

Een mannenpak, inclusief jasje, broek en vest liet je maken vanaf 20 gulden tot 60 gulden voor een degelijk exemplaar. Een eenvoudige bijbehorende wollen herenjas begon bij 20 gulden, maar kon ook al snel 40 gulden kosten. Bijbehorende leren schoenen kocht je al voor 5 tot 10 gulden, maar luxere schoenen met bijvoorbeeld suède of lakleer waren al snel 20 gulden of (veel) meer.

 

In het begin van de 20e eeuw waren de huurprijzen in Nederland sterk afhankelijk van de locatie en de grootte en kwaliteit van de woning. Over het algemeen stegen de huurprijzen vanwege de stijgende welvaart en de groei van de steden.

 

Zeer eenvoudige woningen in volksbuurten met gedeelde keukens en toilet huurde je al vanaf 5 tot 10 gulden per maand. Maar de kwaliteit van deze huisvesting was vaak niet best.

Eenvoudige woningen waren vaak kleine arbeiderswoningen, waarin gezinnen met meerdere personen woonden. Deze woningen deelden vaak sanitaire voorzieningen met andere huishoudens. De huurprijs van deze woningen varieerde tussen de 10 en 20 gulden per maand.

Middenklasse woning: een appartement of rijtjeshuis in de buitenwijken van grote steden kostte ongeveer 20 tot 35 gulden per maand. Deze woningen hadden betere voorzieningen en meer comfort, zoals een eigen keuken en badkamer, en werden bewoond door mensen met een iets hoger inkomen, zoals ambtenaren, leraren en kleine ondernemers.

Luxere woningen waren vaak groter, vrijstaand en beschikten over eigen sanitair en andere voorzieningen zoals een tuin. Deze woningen lagen in de meer welvarende wijken en werden voornamelijk bewoond door mensen met een hoger inkomen, zoals hogere ambtenaren, artsen en advocaten. De huurprijs van deze woningen varieerde tussen de 60 en 200 gulden per maand.

Het is echter belangrijk om op te merken dat de huurprijzen sterk afhankelijk waren van de locatie van de woning. In grote steden zoals Amsterdam, Rotterdam en Den Haag waren de huurprijzen hoger dan in kleinere steden en dorpen. Bovendien waren er grote verschillen tussen de verschillende wijken binnen een stad, afhankelijk van de status en kwaliteit van de buurt.

 

In het Rotterdamsch Nieuwsblad van 10 januari 1900 werden diverse beneden- en bovenwoningen aangebonden in de Pijnackerstraat en Wilgenstraat voor prijzen tussen 2,30 en 3,50 per week. Ook een kleine, tweede bovenwoning in de Jacobusstraat, voorkamer met alkoof, achterkamer met bedstede, vrije gang en plé. Huurprijs 2,50 per week. Een etage op de verlengde Binnenweg 211 met voor- en achterkamer, twee alcoven, groote keuken, balcon, warande, vrije zolder, meidenkamer, gasleiding en water en een plé moest 22 gulden per maand kosten. Op de maliesingel in Utrecht werd in 1910 een mooi, groot bovenhuis aangeboden ingericht naar alle eisen van de tijd. Met vier grote en drie kleine kamers, keuken, balkons voor en achter. Huurprijs 37,50 per maand.

 

Halverwege de 20e eeuw stegen de huurprijzen aanzienlijk in vergelijking met de prijzen uit het begin van de eeuw. In 1950 was de gemiddelde huurprijs voor een eenvoudige woning in de Amsterdamse Jordaan ongeveer 15 tot 20 gulden per maand, maar in de jaren 60 al 25 tot 30 gulden per maand. Een herenhuis in Den Haag in 1950 had een huurprijs van ongeveer 150 gulden per maand. Een luxe appartement aan het Vondelpark in Amsterdam in 1960 kostte ongeveer 300 tot 400 gulden per maand

 

De mogelijkheden om te reizen veranderden snel in de 20e eeuw. Met de opkomst van benzinemotoren kwamen er ook autobussen in het openbaar vervoer, En stoomtreinen werden vanaf de jaren 30 gaandeweg vervangen door dieseltreinen en na de 2e wereldoorlog ook door elektrische treinen. De trekschuit was er nog wel begin 20e eeuw, maar vooral in gebieden waar nog weinig wegen en spoorlijnen waren. Met het verbeteren van het wegennetwerk en de opkomst van auto, bus en trein verdwenen in de loop van de 20e eeuw de trekschuiten, stoommachines en voertuigen met paarden uit het straatbeeld.

 

Voor een kaartje met de trein van Amsterdam naar Utrecht betaalde je in de laagste klasse rond 1900 ongeveer 1 gulden. Die tarieven stegen langzaam tot ongeveer 2 gulden in 1950 en 4 gulden in 1970. De eerste klasse kostte ongeveer het dubbele. De duur van de rit werd overigens steeds korter. Met de stoomtrein deed je nog 1,5 uur over het traject Amsterdam naar Utrecht. Met de elektrische trein nog slechts 45 minuten. Omdat de lonen in die periode veel sneller stegen, werd de trein voor steeds meer mensen een betaalbare manier van reizen.

Voor een ritje met de (paarden)tram of bus in een grote stad betaalde je begin 1900 doorgaans 10 tot 15 cent, afhankelijk van de afstand. In 1930 waren deze tarieven opgelopen tot ongeveer 10 tot 25 cent. In 1970 kon je voor 50 cent tot 1 gulden met bus, tram of metro van de ene kant van de stad naar de andere kant reizen. 

 

 

De overnachtingsmogelijkheden hebben zich in de 20e eeuw in rap tempo ontwikkeld, vooral dankzij de impact van technologische vooruitgang, veranderende reispatronen, economische factoren en sociale veranderingen. Toerisme en recreatie speelden een steeds grotere rol. Mobiliteit nam snel toe dankzij de luchtvaart, snellere treinen en de auto. In de 20e eeuw begonnen hotelketens te groeien, wat leidde tot een bredere beschikbaarheid van accommodaties. Grote hotelmerken openden vestigingen in verschillende steden en landen, waardoor reizigers konden vertrouwen op een consistente kwaliteit van dienstverlening. Naast traditionele hotels ontstonden er ook motels, pensions, bed & breakfasts, hostels en vakantiehuizen. Deze diversiteit bood reizigers meer keuzemogelijkheden op basis van hun voorkeuren en budget. Hotels in de 20e eeuw boden steeds meer voorzieningen, zoals zwembaden, sportmogelijkheden, zakelijke faciliteiten en meerdere soorten restaurants.

 

Kortom, de overnachtingsmogelijkheden in de 20e eeuw evolueerden van eenvoudige herbergen en hotels naar een gevarieerd en dynamisch aanbod van accommodaties, afgestemd op de behoeften en voorkeuren van reizigers over de hele wereld. Hotelprijzen in middenklasse hotels liepen in de 20e eeuw op, evenals de lonen en de welvaart. Voorbeelden zijn:

 

Hotel Krasnapolsky in Amsterdam bood voordelig pension in de wintermaanden van 1915 voor f 4,50 per persoon per dag incl. kamer (minimaal 8 dagen).

Kasteel de Cannenburg in Vaasen bood in 1935 pension voor 4 gulden per persoon per dag. Het Carlton Hotel in Amsterdam rekende in 1935 6 gulden voor kamer met ontbijt.

Hotel Bloemink in Apeldoorn rekende in 1951 een pensionprijs van f 12,50. Boshotel Pax in Oisterwijk bood in 1951 logies met ontbijt vanaf f 5,- en volledig pension p.p.p.d. vanaf f 9,50.

In Valkenburg bood Grand Hotel Monopole in 1966 kamers aan vanaf f 8,- p.p.p.d. logies met ontbijt of vanaf f 13,- vol pension p.p.p.d. Iets luxer was badhotel Domburg met badpaviljoen met f 25,- p.p.p.d. volpension.

 

Rond 1900 verdienden ervaren timmermannen in Amsterdam gemiddeld zo'n 3 tot 4 gulden per dag ofwel zo’n 20 gulden per week. Dat bestond uit loon en neveninkomsten, zoals het verkopen van zelfgemaakte producten of het verhuren van gereedschap. In afbeelding 20.5 is een timmerman aan het werk in 1916.

 

Om rond te kunnen komen als gezin met een paar kinderen had je begin 19e eeuw minimaal zo'n 20 gulden nodig per week. Daarvoor huurde je een kleine woning met keuken, woonkamer en twee slaapkamertjes. Men at dan met name aardappelen, bruine bonen, rijst en brood. Af en toe wat vlees, vet of vis. En soms wat koffie of thee met een koekje erbij. Bij een inkomen van 30 gulden per week was er meer ruimte voor luxe, zoals de meeste dagen wat vlees of spek, meer groente, een krant en een tijdschrift en kon men zich een rijwiel veroorloven. Kleding was vaak een sluitpost. Men reserveerde doorgaans enkele tientjes per jaar voor kleding, terwijl één paar schoenen al snel 10 gulden kostte. In de jaren 20 zou de welvaart verder toenemen, totdat de crisis in de jaren 30 roet in het eten gooide.

 

In en na de tweede wereldoorlog was het leven zwaar in Nederland, maar vanaf eind jaren 50 steeg de welvaart snel. Het inkomen van een timmerman steeg van 3 à 4 gulden per dag rond 1900 naar ongeveer 10 gulden per dag in de jaren 50 tot 25 gulden per dag in de jaren 60. Dat is ongeveer 8 x zoveel in 60 jaar! De prijzen stegen ook snel, maar niet zo snel als de lonen. De welvaart nam dus fors toe. In de jaren 60 verdiende een timmerman in loondienst zo’n 500 gulden per maand bij een 40-urige werkweek. Zijn uitgaven per maand konden er als volgt uitzien:

Huur woning: 100 gulden

Gas, water, licht: 50 gulden

Verzekeringen (inboedel, leven, aansprakelijkheid) en leningen: 40 gulden

Voedsel: 150 gulden

Kleding: 50 gulden

Persoonlijke verzorging: 20 gulden

Overige kosten (bv. telefoon, krant): 20 gulden

Onvoorzien en sparen: 70 gulden

In de tweede helft van de 20e eeuw nam de welvaart snel toe. Rond 1975 was het inkomen van een timmerman al gestegen tot ongeveer 50 gulden per dag of 1000 gulden per maand.

 

Hieronder een voorbeeld van de inkomsten en uitgaven van een huisarts die woont en werkt in het begin van de 20e eeuw in een welvarende wijk in Amsterdam. Zijn praktijk is gevestigd in een statig pand dat hij huurt. Hij heeft een groot klantenbestand van welgestelde patiënten, en hij staat bekend als een vooraanstaand arts in zijn sociale kring. Hij heeft personeel in dienst, waaronder een assistent en een secretaresse. Zijn inkomsten per week zijn gemiddeld 950 gulden, bestaande uit:

Consulten en diagnostische tests: 400 gulden. Gemiddeld 40 patiënten per week met een vergoeding van 10 gulden per patiënt.

Huisbezoeken: 200 gulden. Gemiddeld 10 huisbezoeken per week voor 20 gulden per visite.

Kleine chirurgische ingrepen en behandelingen: 300 gulden. 6 ingrepen en behandelingen per week á 50 gulden.

Injecties: 50 gulden. 10 injecties per week á 5 gulden.

 

Uitgaven per week:

Huur voor een groot pand met praktijk aan huis. De huur van dit pand bedraagt 250 gulden per week.

Personeel, waaronder een assistent, huishoudster en een secretaresse. Samen 150 gulden per week.

Praktijkmiddelen, zoals medicijnen en medische apparatuur, voor 50 gulden per week,

Reservering van 25 gulden per week voor het bijwonen van conferenties.

Voeding en huishouden kost gemiddeld 75 gulden per week.

Diverse onkosten: 100 gulden

Sparen, investeren, vrije tijd en overige: 300 gulden per week.

De financiering en organisatie van de gezondheidszorg veranderde in de loop van de 20e eeuw. De overheid ging zich meer bemoeien met de gezondheidszorg en er kwamen nieuwe financieringsmodellen. Dit had invloed op de rol en positie van de huisarts in de gezondheidszorg. Door de vergrijzing, toename van de bevolking en financiering van de zorg vanuit de overheid nam het aantal patiënten dat een huisarts behandelde toe. Hierdoor kreeg de huisarts een steeds belangrijkere rol in de gezondheidszorg. De inkomsten van een huisarts in de jaren 60 hingen sterk af van het aantal patiënten en de regio, maar bedroegen gemiddeld 2.000 tot 3.000 gulden per maand. Het kon ook voorkomen dat de inkomsten tegenvielen en kosten voor praktijk en personeel opliepen, waardoor het inkomen dat ze overhielden niet zo riant meer was.

 

In de loop van de 20e eeuw begon men in alle lagen van de bevolking langzaamaan meer vrije tijd te krijgen. Door de opkomst van mechanisatie werden veel beroepen en ook de landbouw geleidelijk minder arbeidsintensief. De werkdagen werden langzaam korter en sinds 1919 werd officieel de duur van een werkdag op 8 uur gesteld.

 

Eind 19e eeuw ontstonden er ook reisbureaus voor georganiseerde reizen. Reeds in 1876 werd het eerste Nederlandse reisbureau opgezet door Jacob Lissone. Maar onbetaalbaar voor de meeste mensen. Rond 1900 kostte een reis van 30 dagen naar Italië bij Lissone 500 gulden per persoon. Voor een arbeider zou deze reis dus ongeveer een half jaarsalaris kosten! Per persoon!  In 1911 liet Lissone een 14 persoons vehikel produceren door de autofabriek Spijker dat misschien wel als een voorloper van de bus kan worden gezien. Lissone zette deze ‘bus’ in voor excursies langs de bollenvelden, zoals een dagtocht voor 10 gulden per persoon inclusief warme lunch. Later zou Lissone via overnames opgaan in Holland International en uiteindelijk in TUI Nederland.

 

Maar ook feesten als Carnaval en Koninginnedag waren populair. De opkomst van de bioscoop maakte films toegankelijk voor het grote publiek. Ook theater, cabaret en sportevenementen waren populaire vormen van vrije tijd. Voor een ritje in de draaimolen betaalde je begin 20e eeuw 5 tot 10 cent. De Zweefmolen kostte ongeveer het dubbele en voor een spookhuis of reuzenrad kon de prijs oplopen tot 25 cent per ritje. Lekkernijen waren er ook genoeg. Popcorn, een glas frisdrank, een suikerspin of een oliebol kon je al kopen vanaf 5 cent. 

 

In het begin van de 20e eeuw, vooral tijdens het stomme filmtijdperk, kostte een bioscoopkaartje meestal tussen de 10 en 25 cent. Deze prijzen waren redelijk betaalbaar voor het brede publiek, en de bioscoop was een populaire vorm van vermaak voor mensen van alle leeftijden. In de Witte Bioscoop op het Damrak in Amsterdam had je in 1915 dagelijks doorlopende filmvoorstellingen van 14 tot 23 uur. Prijzen van 17,5 cent tot 30 cent voor balkon. Na 19 uur en op zondag iets duurder.

 

Ontwikkelingen gingen snel. Kermisattracties werden snel spannender, zoals achtbanen en vrije valtorens. Ook science-fiction-achtige attracties werden populair. Daarnaast ontstonden er ook pretparken als De Efteling. Attracties waren toen goedkoper dan nu. Voor een ritje in de achtbaan betaalde je toen ongeveer 25 cent. Zelfs gecorrigeerd voor inflatie is dat goedkoper van vandaag de dag. Voor de Efteling moest je in de jaren zestig 3 gulden entree betalen, maar bedenk wel dat de Efteling toen nog voornamelijk uit het sprookjesbos bestond met enkele attracties daaromheen, zoals een carrousel en een speeltuin.

 

Ook het filmaanbod ontwikkelde snel en in de jaren 60 had je een groot aanbod van onder andere Hollywood films en James Bond films. Maar ook films van bijvoorbeeld Fellini en Bergman kregen veel aandacht. Een kaartje voor de bioscoop kon oplopen tot 50 cent, maar was soms ook maar 10 cent.

 

Lonen en prijzen in de 19e eeuw

 

Vanaf 1818 werden er in Utrecht en Brussel munten geslagen op naam van koning Willem I (1815-1840). De gulden bleef de standaard, maar deze werd voortaan opgedeeld in 100 centen in plaats van 20 stuivers. Muntjes van 5 cent werden echter stuiver genoemd tot eind 20e eeuw. De muntslag bleef redelijk beperkt door de hoge prijs van zilver, waardoor het sterk gesleten muntgeld uit de 17e en 18e eeuw bleef circuleren. Onder Willem I werden voor het eerst stuivers geslagen waarop 5 C(ent) was afgebeeld. In 1830 splitste België zich af van Nederland en ging verder met de frank als munteenheid. Er was weinig inflatie. Sterker nog, er was zelfs sprake van deflatie; je kon steeds meer kopen voor je gulden. In combinatie met een langzaam stijgend dagloon van arbeiders van 1 gulden begin 19e eeuw tot 2,50 gulden eind 19e eeuw, betekent dit dat de koopkracht begon toe te nemen.

 

Willem II werd koning in 1840. De 3-gulden werd toen afgeschaft en de rijksdaalder kwam weer terug. De regering wilde graag al het oude en gesleten muntgeld uit de 17e en 18e eeuw vervangen. Dat was nog steeds veel in omloop, maar door slijtage of snoeien te licht geworden. Bijna 30% van het zilvergeld dat in omloop was bestond toen nog uit Zeeuwse dukaten die door hun overwaardering van 52 stuivers zeer gangbaar waren in de Nederlanden. Pas vanaf 1845 was er voldoende geld om stapsgewijs tussen 1845 en 1848 al het oude provinciale geld uit de handel te halen en te hermunten.

 

Aan muntgeld circuleerden:

Halve centen, centen en later twee-en-halve centen (koperen munten in plaats van de duiten)

5 cents (stuivers), 10 cents (dubbeltjes) en 25 cents (kwartjes) van zilver

½e guldens, guldens, 2½e guldens (rijksdaalders) en begin 19e eeuw ook nog drieguldenstukken van zilver

 

Gemiddeld dagloon van een geschoolde arbeider in de 19e eeuw:

Jaar Inkomen per dag 

1800 1,00 gulden 

1825 1,50 gulden 

1850 1,50 gulden 

1875 2,50 gulden

 

In de 19e eeuw daalden sommige prijzen voor voedingsmiddelen als gevolg van technologische ontwikkelingen. Hierdoor kon voedsel op grotere schaal geproduceerd worden en werd transport naar steden en dorpen makkelijker en goedkoper. Hierdoor namen het aantal markten toe en er kwamen ook vaste marktgebouwen en markthallen. Markten bleven belangrijke plaatsen voor de verkoop van landbouwproducten, maar ook steeds meer voor de verkoop van industriële producten en ambachtelijke producten.

 

Aardappelen werden in de 19e eeuw een belangrijk basisvoedsel, omdat het ruim beschikbaar en goedkoop was. Ze werden vaak gekookt of gestampt met groenten tot stampotten. Rijst was een opkomend voedingsmiddel, maar aan het begin van de 19e eeuw nog duur en schaars. Zo werd in 1826 voor een kan rijstebrij 2,5 gulden gevraagd. Maar aan het eind van de 19e eeuw was dit al gedaald tot 12 tot 20 cent per pond.

 

In een huishoudboekje uit 1815 van de gravin of lady Athlone uit Amerongen staat onder andere dat je op de markt voor een witbrood van drie pond 9 stuivers betaalde, een pond boter 12 stuivers, een pond rundvlees 6 stuivers, gerookte zalm 30 stuivers per pond en koffiebonen 24 stuivers per pond. Bier had je al voor 2 stuivers per fles en een fles brandewijn voor 1 gulden en 2 stuivers. Lady Athlone zorgde goed voor haar huishouding die bestond uit 10 personen. De middagthee (thee en melk) kostte per persoon per week 3 stuivers en 4 cent. Het ontbijt (brood, boter, koffie en melk) kostte 1 gulden en 10 cent per persoon per week. Voor elke dag van de week was er een menu voor diner (middagmaal) opgesteld. Bijvoorbeeld: ossengehakt, melk, zout, peper, eieren, brood, savooiekool, aardappelen en bier; kosten per persoon 7 stuivers per maaltijd. Het souper (avondmaal) bestond uit zoete melk, rijst en suiker voor 3 stuivers en 2 cent per persoon per maaltijd. Als ze alle benodigdheden voor een week bij elkaar optelt, komt ze op een bedrag van ruim 48 gulden aan eten voor 10 personen. Bijna 5 gulden per persoon per week of 14 stuivers per persoon per dag. En daarmee kregen ze bijna elke dag vlees en groenten wat voor die tijd een grote luxe was bij personeel. Het is niet bekend welk loon ze daarnaast nog kregen.

 

Een boodschappenlijstje zag er gemiddeld in de 19e eeuw als volgt uit:

Een pond groenten: 5 tot 10 cent

Een dozijn eieren: 5 tot 10 cent.

Een kilo aardappelen: rond 5 cent

Een liter melk of een liter bier: 4 tot 8 cent

Een roggebrood van een kilo: 5 tot 15 cent

Een tarwebrood van een kilo: 15 tot 25 cent

Een pond suiker: 20 tot 40 cent

Een pond kabeljauw: 15 tot 20 cent

Een pond kaas: 15 tot 30 cent

Een pond suiker: 40 tot 60 cent

Een pond boter: 30 tot 60 cent (met uitschieters naar 90 cent)

Een pond vlees: 30 tot 80 cent, afhankelijk van soort vlees en de kwaliteit.

Een pond zalm: 1 gulden en 50 cent

Een pond koffie: 70 tot 120 cent

Een pond thee: 2 tot 4  gulden

Een ons peper: ongeveer 30 cent

 

Door de opkomst van de industriële revolutie, die zorgde voor een grotere productiecapaciteit en efficiëntere productiemethoden, konden kledingstukken goedkoper worden geproduceerd en dus ook goedkoper worden verkocht. Bovendien waren er in de 19e eeuw meer mogelijkheden om goedkopere textielsoorten te produceren, zoals katoen, die in de 18e eeuw nog relatief duur waren. Dit zorgde voor lagere prijzen voor kledingstukken die van deze materialen waren gemaakt.

 

Eenvoudige kledingstukken zoals werkschorten, broeken, werkschoenen en overhemden kocht je voor 2 tot 5 gulden, afhankelijk van de materialen en het vakmanschap. Jassen van eenvoudige en goedkope materialen kocht je voor 5 tot 10 gulden. Een eenvoudige broek van katoen of wol kostte in de 19e eeuw tussen de 3 en 8 gulden. Luxere broeken van betere kwaliteit konden oplopen tot 30 gulden. Een eenvoudige katoenen jurk kostte tussen de 5 en 25 guldens, afhankelijk van de kwaliteit van het katoen en de versieringen. Een elegante zijden baljapon varieerde van 50 tot 250 guldens, afhankelijk van de kwaliteit van de zijde, de versieringen en het vakmanschap.

 

Een pak, inclusief jas, broek en vest, kostte tussen de 20 en 60 guldens, afhankelijk van de stof en het ontwerp. Een eenvoudige bijbehorende wollen herenjas begon bij 20 gulden, maar kon ook al snel 40 gulden kosten.

 

In de 19e eeuw veranderde er veel in de Nederlandse samenleving, waaronder de huizenmarkt. De industrialisatie zorgde voor een grote vraag naar huisvesting in de steden, wat leidde tot grootschalige stadsuitbreidingen en de bouw van goedkopere woningen. Afhankelijk van locatie varieerden de huurprijzen.

 

Eenvoudige woningen in de stad waren vaak kleine appartementen of kamers in een groot gebouw, gedeeld door meerdere huurders. De huurprijzen varieerden tussen de 6 en 12 gulden per maand. In de landelijke gebieden waren eenvoudige huizen vaak kleine boerderijen of arbeidershuisjes, die werden verhuurd voor ongeveer 4 tot 10 gulden per maand. Soms nog minder.

 

Luxere woningen in de stad waren vaak grotere appartementen of huizen, met meer kamers en voorzieningen zoals stromend water, een toilet (plé) en gasverlichting. Vaak beneden- of bovenwoningen. De huurprijzen varieerden afhankelijk van de locatie en grootte van de woning. Vanaf zo’n 20 gulden per maand, maar in de duurdere wijken van grote steden zoals Amsterdam en Den Haag kon de huurprijs oplopen tot wel 50 gulden per maand of meer. Een luxere woning in een chique wijk als het Haagse Statenkwartier kon wel 100 gulden of meer per maand kosten. Voor een gemiddelde ambachtsman met een inkomen van ongeveer 40 gulden per maand waren deze huizen onbetaalbaar.

 

In de landelijke gebieden waren luxere woningen vaak grote landhuizen of villa's, die werden verhuurd aan rijke boeren of landeigenaren. De huurprijzen hiervoor waren sterk afhankelijk van de grootte en locatie van de woning, maar konden oplopen tot enkele honderden guldens per jaar.

 

Buiten de grote steden was huren voordeliger. In Apeldoorn kon je al een nette woning huren aan de boomkwekerij van J. Bijzen voor 4 gulden per maand. Bij H. van den Bold aan de Asseltscheweg in Apeldoorn huurde je een grote woning met 6 kamers en tuin voor 15 gulden per maand.

 

Vergeleken met de 18e eeuw veranderde de manier van reizen in de 19e eeuw. De trekschuit werd langzaam vervangen door schepen met stoommachines. Voor 10 tot 15 gulden kon je in 1865 met de stoomboot van Rotterdam naar Londen (General Steam Navigation Company).  Bovendien werd het wegennetwerk sterk verbeterd, waardoor er veel meer verharde wegen kwamen en het reizen met paard en wagen veel sneller ging en comfortabeler werd. Ook de stoomtrein maakte zijn opwachting. Vanaf 1830 begon de aanleg van spoorlijnen in Nederland en halverwege de eeuw waren de belangrijkste steden al met elkaar verbonden via het spoor.

 

Vervoer bleef duur voor de meeste mensen. Het goedkoopst was de trekschuit, maar die rekende nog altijd minimaal 2,5 cent per kilometer. Een geschoold ambachtsman die begin 19e eeuw ongeveer een gulden per dag verdiende was voor een ritje van 20 kilometer samen met zijn vrouw een heel dagloon kwijt.

 

Tussen 1820 en 1850 werd in Nederland een netwerk van verharde wegen aangelegd tussen de voornaamste steden. Dit maakte vervoer per diligence een stuk aantrekkelijker. Het comfort nam toe en de snelheid ook. Een trekschuit legde per uur gemiddeld zo’n 7 kilometer af, terwijl de diligence op verharde wegen wel gemiddeld 12 kilometer per uur haalde. De prijs was met 7 tot 9 cent per kilometer per persoon wel een stuk duurder dan de trekschuit. De komst van de stoomtrein bracht echter een radicale verandering. De tarieven waren in de laagste klasse ongeveer gelijk aan de trekschuit, maar de gemiddelde snelheid was wel 33 kilometer per uur. Overal waar spoorwegen verschenen zag je het gebruik van trekschuiten en diligences afnemen. Een enkele reis met de trein van Utrecht naar Amsterdam kostte afhankelijk van de klasse tussen 1 en 2 gulden per persoon. Nog steeds een pittig bedrag voor de meeste mensen in die tijd.

 

Aanleg van spoorlijnen vergde echter veel tijd en geld, zodat trekschuiten, stoomboten en diligences nog tot eind 19e eeuw veelvuldig gebruikt werden. Vanaf 1864 was ook de paardentram in opkomt in de grote steden. In 1878 startte de Rotterdamsche Tramweg Maatschappij RTM met zeven stadslijnen die alle delen van de stad met elkaar verbonden. Ritprijzen waren 10 tot 12,5 cent. Ook kwam er in 1882 een stoomtram van Rotterdam naar Schiedam voor 30 cent per ticket. Paarden bleken duur in gebruik en verzorging. De hoge kosten waren dan ook een belangrijke reden om eind 19e eeuw na te gaan denken over elektrificatie.

 

In de 19e eeuw ondergingen de overnachtingsmogelijkheden significante veranderingen en ontwikkelingen ten opzichte van de 18e eeuw. De Industriële Revolutie zorgde voor ingrijpende veranderingen in de economie en de samenleving. Steden groeiden snel en industrialisatie trok mensen aan vanuit landelijke gebieden naar stedelijke centra. Dit leidde tot een grotere vraag naar accommodatie in steden en stedelijke gebieden. In de 19e eeuw ontstonden naast goedkope herbergen ook luxere hotels zoals we die nu nog kennen. Voorzieningen werden deze eeuw ook in snel tempo beter, zoals stromend water, privébadkamers, verwarming en betere verlichting. Deze verbeteringen maakten het verblijf van gasten comfortabeler en aantrekkelijker. Het hotelwezen professionaliseerde.

 

De Reizigersrust zou een bescheiden hotel of herberg kunnen zijn geweest, gelegen aan de rand van een opkomende industriestad tijdens de 19e eeuw. Het hotel bood eenvoudige accommodatie en basisdiensten voor reizigers die op zoek zijn naar betaalbaarheid en functionaliteit. De Reizigersrust bood eenvoudige privékamers met basismeubilair en schone bedden voor 2 gulden per nacht. De kamers waren bescheiden, maar comfortabel en voorzien van basisvoorzieningen. Het hotel beschikte over een gemeenschappelijke eetzaal waar gasten eenvoudige maaltijden konden nuttigen voor 1 gulden per maaltijd. Het menu omvatte traditionele gerechten zoals soep, brood, groenten en eenvoudige vleesgerechten. Gasten hadden toegang tot gemeenschappelijke bad faciliteiten met wastafels en enkele badkuipen, waar ze zich konden opfrissen na hun reis. Dit is inclusief in de kamerprijs.

 

Herberg De Zilveren Zwaan was mogelijk een gerenommeerde middenklasse herberg in een grotere stad. Het hotel bood comfortabele accommodatie en een scala aan diensten die tegemoetkwamen aan de behoeften van reizigers met een iets ruimer budget. De Zilveren Zwaan beschikte over goed ingerichte privékamers met comfortabele bedden, eenvoudige meubels en fraaie decoraties voor 4 gulden per nacht. Het hotel had een eigen restaurant en café waar gasten konden genieten van smakelijke maaltijden en verfrissende drankjes. Het menu omvatte lokale gerechten en internationale klassiekers. Ontbijt kostte 50 cent en voor een goed driegangendiner betaalde men 2 gulden. Gasten hadden toegang tot gedeelde badkamers met moderne wastafels en badkuipen, waar ze zich konden opfrissen na een lange dag reizen. Er waren ook gezellige gemeenschappelijke ruimtes zoals een lounge en een leeszaal, waar gasten konden ontspannen, lezen of medereizigers ontmoeten.

 

Ook in de 19e eeuw professionaliseerde het vak van timmerman zich steeds verder. Een belangrijke factor hierin was de opkomst van de industriële revolutie, die zorgde voor nieuwe technologieën en materialen waarmee timmerlieden konden werken. Een van de belangrijkste ontwikkelingen in de 19e eeuw was de opkomst van de stoommachine, waardoor machines hout konden zagen en schaven. Dit maakte het werk van timmermannen sneller en efficiënter. Opleidingen voor timmermannen kenden naast praktische vaardigheden ook steeds meer theoretische kennis, zoals wiskunde.

 

De inkomsten verbeterden door verschillende factoren, waaronder economische groei, een toenemende vraag, betere kennis en kunde en collectieve acties door vakbonden. Het inkomen varieerde afhankelijk van specialisatie, ervaring, economische situatie en of ze een eigen bedrijf hadden of in dienst waren bij een werkgever. Maar over het algemeen lag het daginkomen halverwege de 19e eeuw tussen 2 en 3 gulden per dag. Neem gemiddeld 2,50 gulden per dag, dan kom je op 15 gulden per week.

De gemiddelde uitgaven waren:

Huur inclusief werkruimte: 3 gulden per week

Voedsel: 6 gulden per week

Kleding: 2 gulden per week

Brandstof: 1 gulden per week

Verzekeringen: 8 stuivers per week

Schoolgeld: 10 stuivers per week (indien van toepassing)

Overige uitgaven (medicijnen, verzorging, huishoudelijke artikelen, etc.): 2 gulden per week.

Hieruit blijkt dat een inkomen van 15 gulden per week ook wel nodig was. Bij een inkomen van 2 gulden per dag moest er aardig bezuinigd worden en bij 3 gulden per dag was er meer ruimte voor extra luxe.

 

Vaak werd er wat extra inkomen verkregen doordat de timmerman eigen producten verkocht of lesgaf en de vrouw van de timmerman kleding repareerde, verstelde of schoonmaakwerk deed.

 

 In de 19e eeuw werd de medische kennis verder ontwikkeld en verbeterd, en er werden belangrijke ontdekkingen gedaan. De opkomst van de moderne wetenschap en technologie had ook invloed op de medische praktijk. Door nieuwe methoden waren artsen beter in staat waren om ziekten te herkennen en te behandelen. De verpleging professionaliseerde verder met de oprichting van ziekenhuizen en het vak van verpleging. Daarnaast kwam er meer aandacht voor hygiëne en preventie van ziekten en werden er nieuwe behandelingen ontwikkeld. Artsen konden zich steeds meer specialiseren in een bepaald vakgebied.

 

Een gewone dokter die we tegenwoordig huisarts noemen, was in die tijd een praktiserend arts. Behandelingen die een praktiserend arts uitvoerde in de 19e eeuw bestonden zoal uit aderlatingen, amputaties van lichaamsdelen die niet meer te redden waren, vaccinaties tegen ziekten zoals pokken en difterie, medicatie voorschrijven, verbanden aanbrengen, diverse behandelingen en begeleiden van bevallingen en het uitvoeren van onderzoek om diagnoses te kunnen stellen, zoals controleren van de pols, luisteren naar hart en longen en nader onderzoeken van bloed- en urinemonsters.

 

Voorbeeldtarieven van een praktiserend arts in de hogere sociale klasse waren:

Consulten 3 tot 5 gulden. Bij visites thuis kwam daar 1 of 2 gulden bij

Het tarief voor aderlaten varieerde van 1 tot 10 gulden.

Het tarief voor het zetten van gebroken botten lag tussen de 5 en 20 gulden.

De behandeling van longontsteking kostte tussen de 10 en 50 gulden.

verwijderen van een tumor kostte gemiddeld tussen de 50 en 200 gulden.

De kosten voor een bevalling varieerden tussen de 5 en 50 gulden

 

De mogelijke inkomsten per week zijn dan ongeveer 260 gulden, bestaande uit:

Bij 30 Consulten en 5 visites ongeveer 120 gulden

Aan verkoop van medicijnen en kruiden verdiende hij ongeveer 20 gulden er week

Ingrepen en behandelingen50 gulden per week

Bevallingen 40 gulden per week.

Een bijbehorend uitgavenpatroon per week zou kunnen zijn:

 

Huur van een groot huis met praktijkruimte: 30 gulden

Praktijkkosten, apparatuur en middelen: 30 gulden

Personeel en een verpleegkundig assistent: 20 gulden

Huishoudelijke uitgaven, zoals voeding, drank en diners voor sociale verplichtingen: 60 gulden

Onderhoud van het huis, tuin en meubilair: 20 gulden

Kleding en persoonlijke verzorging: 10 gulden

Opleiding, ontwikkeling, reizen en vervoer: 30 gulden

Lidmaatschap van een exclusieve club: 10 gulden

Entertainment en vrijetijdsactiviteiten: 20 gulden

Sparen en investeren: 30 gulden

 

Vrije tijd was voor grote delen van de bevolking nog steeds schaars in de 19e eeuw. De industrialisatie begon deze eeuw op te komen, waardoor er een verschuiving plaatsvond van het platteland naar de steden om in fabrieken te werken. Maar dat leidde tot lange werkdagen van 12 tot 16 uur per dag, zes dagen per week. Pas in de 20e eeuw zou daar verandering in komen.  

 

Vrijetijdsactiviteiten waren ook in de 19e eeuw nog vrij traditioneel. Bioscopen en pretparken waren er nog niet of begonnen eind 19e eeuw langzaam hun intrede te doen. Het volksvermaak bestond in de 19e eeuw nog grotendeels uit jaarmarkten, kermissen, dorpsfeesten en folkloristische activiteiten. Populaire attracties waren met de hand aangedreven draaimolens en hadden houten paarden, koetsen of andere figuren waar mensen op konden zitten terwijl de molen ronddraaide. Ook schommelschuitjes met schommelende stoelen aan touwen waren populair. Soort voorloper van de zweefmolen. Daarnaast had je ook spiegelpaleizen met lachspiegels, theaters en circusacts. Voor de meeste attracties kon je al een kaartje kopen vanaf 5 cent. Zie ook de kijkkast in afbeelding 19.8. Daarnaast kwamen ook steeds meer puzzels en gezelschapsspellen beschikbaar. Voor een gulden kon je bij boekhandelaar W. Linders in Rotterdam in 1825 een gezelschapsspel kopen met 12 gekleurde kaartjes.

 

Suikerspinnen en snoepjes kocht je al voor een paar cent en oliebollen of gebak had je al vanaf 5 cent. Vaak kon je er ook hartige snacks kopen, zoals worstjes of gehaktballen voor 10 tot 15 cent.

 

In de 19e eeuw was de kermis vaak een van de weinige vormen van vermaak en ontspanning die beschikbaar en betaalbaar waren voor de meeste mensen, vooral voor arbeidersgezinnen. Het was een gelegenheid om even weg te zijn van het dagelijkse werk en om samen plezier te hebben. De attracties op de kermis waren meestal relatief goedkoop, en de prijzen waren vaak afgestemd op het budget van het brede publiek. Enkele goedkope of zelfs gratis attracties op de kermis waren bijvoorbeeld het bekijken van optochten, het luisteren naar straatmuzikanten en het genieten van lokale festiviteiten en volksspelen.

 

Lonen en prijzen in de 18e eeuw

 

De 18e eeuw was monetair gezien een rustige tijd. Stedelijke munthuizen waren gesloten en hagemunterij kwam bijna niet meer voor. In de Republiek circuleerden vooral stuivers, schellingen en guldens in verschillende denominaties. Het loonde bijna niet om munten te slaan, omdat zilver in prijs gestegen was. Pas na 1765 ging de zilverprijs omlaag en werden er weer op grote schaal guldens, dukaten, rijders en drie-guldens aangemunt. De productie van zilveren dukaten en zilveren rijders (ducatons) waren vooral voor de buitenlandse handel met de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) als een grote afnemer. Alleen de Zeeuwse dukaten circuleerden veel in de Republiek, omdat de koers van 52 stuivers gegarandeerd werd.

 

Aan muntgeld circuleerden vooral:

Duiten van koper

Stuivers en dubbele stuivers (dubbeltjes)

Schellingen van 6 stuivers

Kwart guldens van 5 stuivers, halve guldens van 10 stuivers, guldens en 3-guldens

Zilveren rijders van 60-63 stuivers en zilveren dukaten en rijksdaalders van 50-52 stuivers.

In de 18e eeuw was de gulden van 20 stuivers de standaard munt. Deze woog de hele eeuw ongeveer 10,5 gram en had een zilvergehalte van gemiddeld 95%. Ondanks enkele fluctuaties schommelde de zilverprijs daardoor deze eeuw rondom ongeveer 100 gulden per kilo, exclusief de kosten van de muntslag.

 

Gemiddeld dagloon van een geschoolde arbeider was de hele 18e eeuw ongeveer gelijk:

Jaar Inkomen per dag 

1700-1800 20 stuivers 

 

Ook in de 18e eeuw was de markt een belangrijke economische en sociale instelling, net zoals in de voorgaande eeuwen. Wel werd de markt steeds verder gereguleerd, zoals aparte markten voor specifieke producten, vaste markttijden en regels omtrent de kwaliteit van producten.

 

In de 18e eeuw stegen de prijzen van voeding, naast schommelingen afhankelijk van seizoen en de oogst. Het boodschappenlijstje zag er in deze eeuw gemiddeld als volgt uit:

Een pond groenten: 1 tot 2,5 stuivers

Een roggebrood van een kilo: 2 stuivers

Een tarwebrood van een kilo: 3 tot 4 stuivers

Een liter melk of een liter bier: 2 tot 3 stuivers

Een pond haring: 2 tot 4 stuivers

Een pond boter of kaas: 4 tot 8 stuivers

Een pond vlees: 6 tot 16 stuivers, afhankelijk van de kwaliteit en soort.

Een pond suiker: 1 gulden

Een pond koffie: 2 tot 3 gulden

Nieuwe producten die opkwamen in deze eeuw waren aardappelen en thee. Omdat ze nieuw waren en nog niet op grote schaal beschikbaar waren de prijzen nog relatief hoog. Voor een pond aardappelen was je aanvankelijk al snel 10 stuivers tot 1 gulden kwijt en thee was met een prijs van enkele guldens per pond nog een luxe product. 

 

Het dagelijks menu van arbeiders was nog steeds karig, net als de voorgaande eeuwen. Voornamelijk gebaseerd op granen, groenten en peulvruchten die als brood, pap of stoofpotjes gegeten werden. Zuivelproducten en fruit indien beschikbaar tegen betaalbare prijzen. Het menu van welgestelde mensen in de 18e eeuw in de Nederlanden weerspiegelde hun hogere sociale status en de beschikbaarheid van luxe ingrediënten. Ze konden genieten van een gevarieerd en rijkelijk dieet, beïnvloed door culinaire trends en invloeden uit andere Europese en wereldwijde keukens. De 18e eeuw markeerde een periode van toenemende culinaire diversiteit en uitwisseling van smaken.

 

De prijzen van kleding in de 18e eeuw waren over het algemeen hoger dan in de 17e eeuw. Dit kwam onder andere door de toename van de handel in exotische stoffen en het groeiende belang van mode en luxe in de Europese samenleving. Enkele voorbeelden van prijzen voor kledingstukken in de 18e eeuw zijn:

 

Werkkleding voor arbeiders, zoals werkschorten, broeken en hemden kocht je vanaf 2 tot 4 gulden. Jassen van eenvoudige en goedkope materialen kocht je voor 5 tot 15 gulden.

Een eenvoudige jas van wol of linnen kostte in de 18e eeuw ongeveer 15 tot 30 gulden. Een luxere jas van zijde of fluweel met versieringen kon echter oplopen tot 100 gulden of meer.

Een eenvoudige broek of rok van wol of linnen kostte in de 18e eeuw ongeveer 8 tot 15 gulden. Een betere kwaliteit kocht je voor 20 tot 40 gulden. Een luxere broek of rok van zijde of fluweel kon echter oplopen tot 100 gulden of meer.

Een elegante zijden japon in de stijl van het Rococo of neoclassicisme zou kunnen variëren van ongeveer 30 tot 150 guldens, afhankelijk van de kwaliteit van de zijde, de versieringen en het vakmanschap. Een fijne kanten kraag die op een japon werd gedragen, kostte enkele guldens tot enkele tientallen guldens, afhankelijk van de complexiteit en fijnheid van het kantwerk.

Een verfijnde hoed met decoratieve linten en mogelijk veeraccenten zou ongeveer 5 tot 20 guldens kunnen kosten, afhankelijk van het ontwerp en de gebruikte materialen.

Een eenvoudig paar schoenen van leer kostte in de 18e eeuw ongeveer 5 tot 10 gulden. Betere kwaliteit schoenen en laarzen met decoraties kostten zo’n 10 tot 30 gulden. Maar als je genoeg geld had, kon je ook rijk gedecoreerde schoenen van exotische leersoorten kopen voor 50 gulden of meer.

 

De huurprijs van een woning varieerde sterk. Ongeschoolde arbeiders zaten vaak in zeer eenvoudige woningen, eigenlijk meer hutjes, voor soms minder dan 1 gulden per week. Terwijl welgestelden en de adel herenhuizen konden huren voor wel 100 gulden per maand of meer. Grofweg waren er vier categorieën:

 

Kleine huisjes. Voor 2 tot 4 gulden per maand kon je niet veel meer huren dan een hut met één ruimte om in te verblijven en te slapen en meer niet.

Eenvoudige woning. In de 18e eeuw kostte de huur van een eenvoudige woning ongeveer 6 tot 12 gulden per maand. Deze woningen waren meestal klein en hadden weinig luxe, zoals stromend water of een eigen toilet. Wel vaak met een werkruimte. Ze werden meestal bewoond door arbeiders en ambachtslieden.

Voor een luxewoning, zoals een bovenwoning in een grachtenpand, betaalde men 20 tot 40 gulden per maand. Deze woningen waren vaak gelegen in de betere buurten van de stad en hadden meer comfort, zoals stromend water, een eigen toilet en soms zelfs een tuin. Ze werden bewoond door meer welgestelde burgers, handelaren en hogere ambtenaren.

Voor een herenhuis betaalde men in de 18e eeuw aanzienlijk meer huur, variërend van 50 tot wel 150 gulden per maand. Deze huizen hadden vaak meerdere verdiepingen met hoge plafonds en fraaie tuinen. Ze werden bewoond door de rijken in de samenleving.

 

Op veel plekken moest tol betaald worden om door bepaalde gebieden te mogen reizen of om gebruik te mogen maken van wegen en bruggen. Zo moesten passanten bij het Huys te Werven bij Den Haag een oortje (1/4e stuiver) aan tol moesten betalen. Een rijtuig met paard moest 1 stuiver betalen en koetsen met 2 of 4 paarden resp. 2 en 4 stuivers aan tol. Daarvoor was er wel een nieuwe weg aangelegd.

 

Net als in de 17e eeuw waren de belangrijkste opties om te reizen in de 18e eeuw de trekschuit, te paard of met postkoets. Veel mensen reisden echter te voet, vooral korte afstanden. In de 18e eeuw werden wegen wel verbeterd, waardoor reizen per paard of koets makkelijker ging. Ook werd het kanalennetwerk uitgebreid, zodat meer dorpen en steden met de trekschuit bereikbaar werden. Ondanks deze verbeteringen bleef het reizen in de 18e eeuw traag en weinig comfortabel.

 

De ‘gewone’ klasse was de goedkoopste klasse in de trekschuit. Je zat dan met meerdere passagiers op een kale houten bank in het ruim met doorgaans beperkte beenruimte en weinig of slecht zicht. Tarieven wisselden afhankelijk van tijdstip, beschikbaarheid en seizoen, maar waren gemiddeld ongeveer 1 gulden voor de tocht van Amsterdam naar Haarlem of Utrecht, 1,5 gulden van Amsterdam naar Leiden en 3 gulden van Amsterdam naar Rotterdam. Voor de eerste klasse betaalde je ongeveer het dubbele. Maar dan had je wel gestoffeerde zitplaatsen in de roef, meer beenruimte, beter uitzicht en soms zelfs privé kamers. Overigens duurden deze reizen lang. Van Amsterdam naar Haarlem zo’n 3 tot 4 uur, maar van Amsterdam naar Rotterdam maar liefst 12 tot 16 uur. Soms nog langer, afhankelijk van tussenstops.

 

Om te reizen met bagage kon je ook gebruik maken van een sjees (licht rijtuig met twee paarden voor twee passagiers en beperkt laadvermogen) of een berline (koets met vier wielen, vier paarden en geschikt voor vier tot zes passagiers). Een sjees kostte rond 1780 ongeveer 1,5 gulden per uur. Een berline kostte 3 guldens per uur. Een rit van Maastricht naar Luik duurde 4 uur en kostte 6 gulden per sjees of 12 gulden met een berline. Een rit naar Bergen op Zoom duurde 30 uur en kostte zo’n 90 gulden per berline.

 

In de 18e eeuw werden de overnachtingsmogelijkheden verder aangepast aan de veranderende reisbehoeften en maatschappelijke ontwikkelingen. Door verbeterde infrastructuur, zoals wegen en transportmiddelen, werd reizen gemakkelijker en toegankelijker. Dit leidde tot een grotere behoefte aan overnachtingsmogelijkheden langs belangrijke reisroutes.

 

Voor de lagere klasse ontstonden er steeds meer slaapplekken bij particulieren voor ongeveer 2 stuivers per dag. Maar dan het je niet veel meer dan een slaapplek ergens in een hoek van een werkruimte of zolder bij mensen thuis.

 

Terwijl sommige herbergen traditionele diensten bleven bieden, begonnen andere zich aan te passen aan de toenemende vraag naar comfort, efficiëntie en verfijning. Herbergen in stedelijke gebieden ontwikkelden zich snel en pasten zich aan aan de behoeften van stadsbewoners, reizigers en handelaren. Er werd meer aandacht besteed aan comfortabele bedden, schoon beddengoed en betere sanitaire voorzieningen.

 

Herberg De Zilveren Koets was mogelijk een charmante herberg in een schilderachtig stadje in Gelderland. Met zijn elegante uitstraling en warme gastvrijheid was het een geliefde bestemming voor zowel lokale bewoners als reizigers die op zoek zijn naar betaalbare comfort en stijl.  Gasten konden kiezen uit een verscheidenheid aan accommodatie-opties. De herberg bood goed ingerichte kamers met meubels en zachte bedden. Standaardkamer voor 18 stuivers per nacht en een luxe kamer voor 1 gulden en 10 stuivers per nacht, inclusief bad faciliteiten. Een budgetoptie voor 8 stuivers was een plek in één van de slaapzalen met redelijk comfortabele bedden en gordijnen voor privacy. In het fraaie eetgedeelte van De Zilveren Koets konden gasten genieten van heerlijke huisgemaakte maaltijden. Het menu omvatte lokale gerechten zoals smaakvolle stoofpotten, versgebakken brood en lokale kazen, evenals verfrissende drankjes, waaronder lokale bieren en huisgemaakte frisdranken. Een uitgebreid drie gangen menu werd aangeboden voor 12 stuivers. De herberg bood daarnaast gezellige salons en lounges waar gasten kunnen ontspannen, converseren en genieten van elkaars gezelschap. De Zilveren Koets voorzag in nette en goed onderhouden bad faciliteiten waar gasten zich konden opfrissen na hun reis.

 

In 1757 was het Kasteel van Antwerpen aan de Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam een populaire herberg. Een reiziger met bediende kreeg twee kamers, één voor hemzelf en éen voor zijn bediende, voor een gulden per nacht. Een maaltijd voor vier personen kostte hem drie gulden en vier stuivers. Reizigers die enkele maanden in de stad moesten zijn, konden echter beter een kamer huren in een Burgerhuis ergens in de grachtengordel voor maximaal 9 gulden per maand.

 

Om een beroep uit te kunnen oefenen, moest je je inschrijven bij een gilde. Het inschrijfgeld verschilde van stad tot stad. Om lid te worden als meesterkoper van een kramersambacht moest je in Maastricht 34 gulden en 6 stuivers betalen. Dat bedrag was overigens hetzelfde van begin 1600 tot 1795. Voor andere ambachten moest vaak een meesterproef worden afgelegd. Voor sommige ambachten moest grof meer betaald worden. De kleermaker, hovenier, schipper en smid moesten resp. 35, 36, 80 en 120 gulden betalen. Het inschrijfgeld voor goudsmid was in de 18e eeuw in Maastricht 282 gulden en voor brouwers maar liefst 800 gulden, ongeveer drie jaarlonen! Bij een gemiddeld dagloon van 20 stuivers waren de meeste inschrijfgelden tussen ruim een maandloon en vier maanden loon. Een fors bedrag, maar niet onoverkomelijk.

 

In de 18e eeuw veranderde het vak van timmerman in de Nederlanden aanzienlijk. Er vond een verdere ontwikkeling plaats in de bouwkunde en de houtbewerking, wat resulteerde in nieuwe technieken en gereedschappen. Een belangrijke ontwikkeling was de opkomst van de rococostijl, die zich kenmerkte door weelderige en decoratieve ontwerpen en ornamenten. Dit leidde tot een toename van de vraag naar timmerlieden die gespecialiseerd waren in het maken van ingewikkelde ornamenten en decoraties.

 

Ook werd in de 18e eeuw het gebruik van machines in de houtbewerking geïntroduceerd, waaronder de zaagmachine en de schaafmachine, waardoor men sneller kon werken. Verder werden er nieuwe bouwtechnieken ontwikkeld, waaronder het gebruik van ijzeren staven en ankers voor de versterking van de constructie. Hierdoor werden gebouwen steviger en duurzamer en konden timmerlieden zich richten op het ontwerpen van meer decoratieve elementen.

 

Daarnaast vonden er veranderingen plaats in de organisatie van het beroep. Vakbonden en gilden zorgden steeds meer voor een standaardisering van het vak en verhoogde de kwaliteit van het werk. Het inkomen varieerde afhankelijk van plaats, ervaring en specialisme, maar een gemiddeld dagloon was ongeveer 20 stuivers of 1 gulden per dag. Bij 6 dagen werken per week is dat 6 gulden. Vaak verdienden ze er nog ongeveer 2 gulden bij door les te geven en/of door eigen producten te verkopen.

Een gemiddeld inkomen was dan ook zo’n 8 gulden per week. De gemiddelde uitgaven per week waren:

Voedsel: 2 tot 3 gulden. Met name brood, bonen, aardappelen, wortelen en wat fruit.

Huur van het huis: 1 tot 2 gulden per week.

Brandstof: 6 stuivers.

Kleding: 1 tot 2 gulden (inclusief reparaties)

Gereedschap en materialen: 5 stuivers per week

Overige uitgaven (bijvoorbeeld tabak of kerkelijke bijdragen): 2 stuivers per week

Sparen/onvoorzien: 1 gulden. Ook als reserve bij ziekte of geen werk.

Net als in vorige eeuwen was dit geen vetpot. Vaak moesten andere gezinsleden ook werken om samen een beetje leefbaar bestaan op te bouwen.

 

In de 18e eeuw nam de kennis en kunde van artsen verder toe. Het belang van preventieve geneeskunde en hygiëne nam sterk toe. Artsen gingen zich ook meer richten op het begrijpen van de individuele situatie en behoeften van de patiënt en pasten hun behandelingen hierop aan. Dit leidde tot een meer persoonlijke en empathische benadering van de geneeskunde. Over het algemeen waren de inkomsten en uitgaven van artsen in de 18e eeuw hoger dan die van hun 17e-eeuwse collega's, maar het exacte bedrag kon variëren afhankelijk van de locatie, specialiteit en status van de arts. In 1795 rekende een dokter gemiddeld 6 tot 8 schelling voor een consult of visite en 2 schelling voor medicamenten. Dit is overigens een gemiddelde en hing sterk af van de reputatie en sociale status van de dokter. De wekelijkse inkomsten en uitgaven zouden er als volgt uit kunnen zien:

 

Inkomsten:

Consulten: 100 gulden per week

Medicijnen: 20 gulden per week

Behandelingen: 50 gulden per week

Totaal: 170 gulden per week

 

Bijbehorende uitgaven:

Huur van huis met praktijkruimte: 20 gulden per week

Kosten voor medicijnen en kruiden: 15 gulden per week

Kosten voor apparatuur en instrumenten: 10 gulden per week

Huishoudelijke uitgaven: 35 gulden per week

Personeelskosten (assistent, huishoudster): 25 gulden per week

Kleding en accessoires: 10 gulden per week

Overige kosten (bijv. voor lidmaatschap beroepsvereniging): 5 gulden per week

Sparen/ investeren, luxe en vrije tijd: 50 gulden

Voor mensen die geen dokter konden betalen waren er allerlei middeltjes te koop tegen ‘alle’ kwalen. In verschillende koffiehuizen in Rotterdam, Leiden, Den Haag, Delft en Amsterdam werden doosjes met pillen verkocht die binnen 24 uur zouden werken tegen jicht, scheurbuik, lichaamspijn, koorts, oude zweergaten, benauwdheid, de tering, maagpijnen en kramp- en zenuwtrekken. Uitgevonden door een ‘beroemd’ medicijnmeester uit Hamburg. ‘Slechts’ 14 stuivers per doosje.

 

 

Ook in de 18e eeuw waren volksfeesten en kermissen erg populair bij alle lagen van de bevolking om te genieten van amusement, attracties, muziek, theater en ambachtelijke kraampjes. Het aanbod en diversiteit nam toe ten opzichte van voorgaande eeuwen als gevolg van een groeiende middenklasse die meer vrije tijd en geld had om deel te nemen aan volksfeesten. Vermaak werd commerciëler opgezet met als doel om winst te maken. Het belang van de religieuze betekenis nam af. Hierdoor nam het aanbod toe en ontstonden er ook meer permanente kermissen en theaters die het hele jaar door open waren. Hierdoor kwamen er ook luxere attracties, zoals speciale ritjes in rijtuigen, tentoonstellen van exotische dieren en eetervaringen met exquise gerechten. Prijzen hiervoor konden oplopen tot maar liefst één gulden en waren dus bedoeld voor meer welgestelden. Ook artiesten die optraden werden professioneler en waren prominenter aanwezig. Voor optredens met bekende musici en acteurs moest soms ook al één gulden betaald worden. Voor de gewone burgers was dit niet of nauwelijks weggelegd. Zij zochten hun vertier en vermaak op de aloude volksfeesten en gewone kermissen, zoals die er al in de eeuwen waren en ook nog in de 19e eeuw zouden zijn.

 

Herbergiers organiseerden herbergconcerten. Hieronder vielen ook de optredens van reizende virtuozen op zang, viool of klavier. Die waren toegankelijk tegen een lagere entree dan voor een formeel concert. Herberg Jan Blaauw programmeerde in 1757 bijvoorbeeld een optreden van de zevenjarige Gertrude Schmeling, een wonderkind op zang en viool. Mannen betaalden een gulden entree en tien stuivers extra als ze een vrouwelijke introducee meenamen. Voor die prijs mochten zij ook kijken naar een aanwezige zeehond, ‘die dagelyks in en uit het water gaat’. Er waren ook herbergen die concerten organiseerden voor 11 stuivers en voor vrouwelijke introducees gratis, maar dan waren consumpties verplicht, zoals bij herberg Plaats Royaal aan de Binnen-Amstel in Amsterdam.

 

Lonen en prijzen in de 17e eeuw

 

Vanaf 1659 ging men in de Republiek zilveren rijders slaan van 60-63 stuivers en zilveren dukaten van 50-52 stuivers die ook wel rijksdaalder werden genoemd. De Republiek maakte in die tijd een sterke bloei door met het dominerende gewest Holland voorop. Stedelijke munthuizen gingen echter ook minderwaardig zilvergeld slaan in de vorm van daalders (30st), florijnen (28st) en schellingen (6st) om winst te kunnen maken. Deze verzwakking van het muntstelsel werd al snel aangepakt. Florijnen en schellingen werden geklopt om ze te onderscheiden van minderwaardige exemplaren die in koers verlaagd werden. Met name Zeeland kon veel zilveren dukaten aanmunten, nadat in 1672 de koers kunstmatig verhoogd werd naar 52 stuivers. Men accepteerde die koers ook in de andere provincies, omdat de Staten van Zeeland die hogere koers garandeerden.  Bedragen werden genoteerd in guldens, stuivers en duiten. Met notatie 2-12-4 bedoelde men een bedrag van 2 guldens, 12 stuivers en 4 duiten.

 

Aan muntgeld circuleerden vooral:

Duiten van koper.

Stuivers en dubbele stuivers.

Schellingen van 6 stuivers.

Stedelijke florijnen van 28 stuivers en daalders van 30 stuivers

Leeuwendaalders van 32 stuivers (later oplopend tot 42 stuivers), vooral voor overzee bedoeld.

Zilveren rijders van 60-63 stuivers en zilveren dukaten en rijksdaalders van 50-52 stuivers. Ook halve rijders en halve en kwart dukaten.

Pas na 1680 kwamen er munten van 1, 2 en 3 gulden in omloop. Vanaf 1694 werd de zilveren gulden de nieuwe standaard en werden de stedelijke munthuizen uitgekocht en gesloten. Hierna brak monetair gezien een rustige periode aan

 

Gemiddeld dagloon van een geschoolde arbeider in de 17e eeuw:

 

Jaar Inkomen per dag

1600 10 stuivers 

1700 20 stuivers 

 

In de 17e eeuw was de markt in de Nederlanden een bruisende plek waar kooplieden, boeren, ambachtslieden en consumenten samenkomen om goederen te verhandelen en te kopen. De markt werd vaak gehouden op een centrale plaats in de stad of het dorp, zoals een plein of een straat. Op de markt werd van alles verhandeld, waaronder voedsel, textiel, leer, hout, metalen, enzovoort. Er waren ook specifieke markten voor bepaalde producten, zoals de vismarkt of de bloemenmarkt. Op de markt werd er onderhandeld over de prijs van de goederen tussen de verkoper en de koper. De prijs van het product werd vaak bepaald door de vraag en het aanbod op dat moment. Kooplieden kwamen van ver om hun waren te verkopen op de markt en probeerden te profiteren van gunstige marktomstandigheden. De markt was ook een belangrijke sociale gelegenheid, waar mensen uit verschillende lagen van de samenleving elkaar ontmoetten en nieuws uitwisselden. Koffie werd in de 17e eeuw gaandeweg populair in de Nederlanden. Aanvankelijk was koffie een exotisch luxeproduct waarvoor men tot 6 gulden per pond betaalde, maar tegen het einde van de 17e eeuw daalde die prijs tot ongeveer 3 gulden per pond. Producten als suiker, cacao en rum werden langzaam betaalbaarder en populairder.

 

De inflatie liep in de 17e eeuw verder op door een immer groeiende bevolking en als gevolg van oorlogen, zoals de 80-jarige oorlog. Hierdoor bleven de kosten van levensonderhoud stijgen. Een boodschappenlijstje ziet er in de 17e eeuw gemiddeld als volgt uit:

Een liter melk: 2 tot 3 stuivers

Een pond haring: 2 tot 3 stuivers

Een roggebrood van een kilo: 2 stuivers

Een volkorenbrood van een kilo: 3 tot 4 stuivers

Een pond groenten: 2 stuivers

Een liter bier: 2 stuivers

Een dozijn eieren: 2 tot 3 stuivers.

Een pond kaas: 3 tot 5 stuivers

Een pond boter: 4 tot 8 stuivers

Een pond varkensvlees: 4 tot 10 stuivers

Een pond rundvlees: 6 tot 14 stuivers

Een pond suiker: ruim 1 gulden

 

Kleding was duur in de 17e eeuw. De vraag naar stoffen was groter dan het aanbod en dat deed de prijs stijgen. Bovendien werd alles nog met de hand gemaakt wat arbeidsintensief was. Kleding diende niet alleen als functioneel kledingstuk, maar ook als een manier om sociale status en rijkdom uit te drukken. De welgestelde klasse droeg vaak kleding gemaakt van dure materialen, versierd met borduursels en andere decoratieve elementen. Maar ook eenvoudige kleding was relatief kostbaar, waardoor de lagere klasse veelal zelf kleding maakte of bestaande kleding eindeloos vermaakte. Nu deed men wel veel langer met kleding dan tegenwoordig. Met jassen en overkleding vaak 10 jaar of meer.

 

Vrouwen droegen dagelijks een combinatie van onderrokken, lijfjes, rokken, schorten en jakken. Deze waren vaak gemaakt van linnen, katoen of wol. Zo’n set kostte vanaf zo’n 20 gulden voor een eenvoudige set, tot 50 gulden of meer bij luxere materialen en fraaiere ontwerpen. Een elegante zijden japon voor vrouwen van hoge kwaliteit met fraaie versieringen, in lijn met de Barokstijl, was met 100 gulden alleen weggelegd voor de welgestelde klasse. Een fijne kanten kraag die op zo’n japon werd gedragen kostte enkele guldens tot enkele tientallen guldens, afhankelijk van de complexiteit en de fijnheid van het kantwerk.

 

Een eenvoudig hemd of slaaplaken kon je kopen voor 2 tot 4 gulden. Een eenvoudige broek of rok van wol of linnen kostte in de 17e eeuw ongeveer 4 tot 10 gulden. Een luxere broek of rok van fijne wol, geschikt voor mannen of vrouwen, kostte 8 tot 20 guldens, afhankelijk van de kwaliteit van het materiaal en het vakmanschap. Een broek of rok van zijde of fluweel kon oplopen tot 50 gulden of meer. Een verfijnde hoed met decoratieve linten en mogelijk veeraccenten kostte 2 tot 10 gulden, afhankelijk van het ontwerp en de gebruikte materialen.

 

Een jas voor mannen varieerde van 10 tot 50 guldens, afhankelijk van de complexiteit van het ontwerp, de versieringen en de materialen. Mannen droegen kniebroeken, vaak met bijpassende vesten of jassen. Deze konden worden gemaakt van wol, linnen of zijde, afhankelijk van de gelegenheid. Een complete outfit kostte tussen de 30 en 70 gulden.

 

Eenvoudige leren schoenen, vergelijkbaar met voorgaande eeuwen maar mogelijk meer verfijnd, kocht je vanaf zo’n 5 gulden, afhankelijk van de kwaliteit van het leer en het vakmanschap. Luxere schoenen en laarzen, gemaakt van fijn leer en mogelijk versierd met borduursels of andere decoraties konden oplopen tot 40 gulden of meer, afhankelijk van het ontwerp en de materialen.

 

in de 17e eeuw was de huurprijs van een woning afhankelijk van verschillende factoren, zoals de locatie, grootte en kwaliteit van de woning, en de economische situatie. Over het algemeen waren de huurprijzen hoger in steden dan op het platteland.

 

Een eenvoudige arbeiderswoning in de stad was meestal een klein huisje of slechts een kamer in een straatje. De huurprijs varieerde afhankelijk van de locatie en grootte, maar lag over het algemeen tussen de 1 en 3 gulden per maand. Dat lijkt mee te vallen, maar men had ook geld nodig voor voedsel, kleding en andere basisbehoeften. Er was weinig werkzekerheid en het inkomen was dus niet constant. Daarom was het voor ambachtslieden belangrijk om de huurkosten zo laag mogelijk te houden. De huurprijs van een iets betere middenklasse woning met bijvoorbeeld een werkruimte lag tussen 4 en 10 gulden per maand.

 

Een luxere woning in de stad was meestal een appartement of bovenwoning in een grachtenpand. Ook wel ‘bovenhuizen’ genoemd.  De huurprijs van deze woningen kon oplopen tot 20 gulden per maand. Een grachtenpand in de betere buurten van Amsterdam kon al snel 100 gulden of meer per maand kosten. Dit was echter alleen betaalbaar voor de rijke burgers of adel.

 

Op het platteland waren de huurprijzen over het algemeen lager dan in de steden. Een eenvoudige boerenwoning, meer een hut, huurde je vanaf 1 gulden per maand. Dit was meestal inclusief het gebruik van land en stalruimte voor vee. Een grotere boerderij met meer land en betere voorzieningen was al

 

In de gouden eeuw kwamen er al toeristen naar Amsterdam, vooral uit Engeland. Vanuit Harwich voeren er pakketboten naar Hellevoetsluis vanaf 6 gulden per persoon, bedienden half geld. In de 17e eeuw werd het reizen per trekschuit snel populairder en betaalbaarder door een groei van de middenklasse. De trekschuit was met al onze waterwegen populair en relatief voordelig, omdat grotere groepen mensen tegelijk vervoerd konden worden. In 1661 duurde de reis van Rotterdam naar Amsterdam per trekschuit bijna veertien uur. Een reiziger die om vijf uur ’s morgens met de trekschuit uit Rotterdam vertrok moest overstappen in Delft, Leiden, Leischendam en Haarlem en kwam dan om kwart over zes ‘s avonds in Amsterdam aan. De hele reis kostte ongeveer 1 gulden en 10 stuivers. 

 

Per koets was wel sneller, maar ook duurder. De rit van Amsterdam naar Den Haag kostte in 1661 vier gulden en drie stuivers. Dat is meer dan drie keer de ritprijs van de trekschuit. De reis over de weg duurde zes uur, terwijl de trekschuit er elf uur over deed. De rit van Amsterdam naar Antwerpen was in 1661 overigens vastgesteld op 10 gulden per persoon. Bovendien móest de koets vertrekken, ook als er maar één persoon in zat. Er waren namelijk klachten dat de koets dan niet ging, tenzij die persoon 20 gulden wilde betalen. 

 

In de 17e eeuw waren herbergen de belangrijkste mogelijkheid voor reizigers om te overnachten, te baden, te eten en te drinken. De bouwstijl was vaak nog de traditionele bouwstijl met vakwerkconstructie, rieten daken en houten panelen, zoals in de voorgaande eeuwen. Maar de invloed van de renaissancestijl nam toe. Er kwamen ook meer herbergen in andere architectonische stijlen. De basisfuncties bleven gelijk, maar er kwam meer diversiteit, zoals luxere kamers en uitgebreidere menu’s. Ook gingen herbergen meer diensten aanbieden, zoals verzorging en het wisselen van paarden en het aanbieden van postdiensten.

 

In 1680 stond aan de Amsterdamse Kamperkade, ongeveer waar nu het Damrak ligt, herberg het Wapen van Stockholm. Een nachtje slapen op een wat armoedige slaapzaal kostte daar slechts vier stuivers. Dat was goed te betalen, want in die tijd verdiende een ambachtsman ongeveer twintig stuivers per dag. Voor enig comfort, zoals kaarsen, moest wel extra betaald worden. Een maaltijd was met acht tot twaalf stuivers relatief duur. Het beste logement in de Warmoesstraat was de chiquere Liesveldse Bijbel van kastelein Jan Meurs. Een overnachting in eigen kamer, maar zonder maaltijd kostte er 12 stuivers. Een maaltijd inclusief bier kostte maar liefst 25 stuivers. Dat was erg duur! Maar het eten was goed en de kamer comfortabel en schoon. In Het Witte Hart achter de Oude kerk kostte een overnachting 6 stuivers per nacht, maar daarvoor moest je soms een kamer delen of zelfs een bed. Je kon er wel goed eten, maar ook aan de dure kant; 15 stuivers voor een maaltijd met bier.

 

De Keizerskroon in de Kalverstraat behoorde tot het luxere segment. Voor 5 gulden per dag huurde je er een kamer met volpension. Er werden daar ook veilingen gehouden, zoals de schilderijen van Rembrand na zijn faillissement in 1656. Als je echt op stand wilde verblijven had je het statige Oudezijds Heerenlogement op de Grimburgwal waar je 10 gulden per nacht inclusief diner betaalde.

 

 

In de 17e eeuw ontwikkelde het beroep van timmerman zich verder en werd het steeds meer gespecialiseerd. Er ontstonden verschillende specialisaties binnen het beroep, zoals scheeps- en meubeltimmerlieden. Dit kwam mede door de groeiende vraag naar gespecialiseerd vakmanschap en de groeiende economie. De timmerman had in de 17e eeuw steeds meer te maken met nieuwe technologieën en materialen, zoals het gebruik van ijzeren spijkers in plaats van houten pinnen. Daarnaast veranderden ook de bouwstijlen en -methoden. Zo werd in de 17e eeuw bijvoorbeeld meer gebruik gemaakt van houtskeletbouw en kreeg de gevelarchitectuur steeds meer aandacht. Ook op het gebied van inkomen veranderde er veel voor timmermannen in de 17e eeuw. Gemiddelde daglonen lagen tussen 15 en 30 stuivers per dag, afhankelijk van plaats, ervaring en specialisatie. Als we uitgaan van gemiddeld 20 stuivers per dag, dan was dat 120 stuivers of 6 gulden per week. Meestal verdiende hij ook nog zo’n 20 stuivers in de week met lesgeven of verkoop van eigen producten. Totale inkomsten dus ongeveer 7 gulden per week. De wekelijkse uitgaven waren bijvoorbeeld:

 

1 tot 2 gulden huur voor een bescheiden arbeiderswoning in de buitenwijken van een stad

2 gulden voor basisvoedsel, zoals brood, kaas, melk, eieren en groenten

25 stuivers reservering voor kleding en schoenen

10 stuivers reservering voor gereedschap

5 stuivers voor overige kosten

20 stuivers om te sparen, bijvoorbeeld voor als er minder werk was

Dit was, net als in voorgaande eeuwen, geen vetpot. Amper voldoende voor basisvoedsel, maar meestal verbouwde men ook zelf wat voedsel om aan te vullen. Als er kleding of schoenen nodig waren, was dat een pittige aanslag op het budget. Vaak probeerde men extra inkomsten te regelen, bijvoorbeeld doordat de man eigen gemaakte producten ging verkopen of dat de vrouw meehielp, zoals schoonmaakwerk of het naaien en vermaken van kleding.

 

De 17e eeuw werd het beroep van dokter steeds professioneler. Er kwamen wetenschappelijke verenigingen en ethische gedragsnormen. Er ontstonden specialisaties, zoals oogheelkunde, chirurgie en verloskunde. Ook kwam steeds meer kennis beschikbaar en technologische hulpmiddelen, zoals de microscoop. Veel voorkomende behandelingen in de 17e eeuw waren:

Consulten 1 tot 2 gulden.

Aderlating vanaf 5 stuivers.

Medicijnen en kruiden om ziekten te behandelen voor enkele stuivers tot enkele guldens per dosis, afhankelijk van de ingrediënten. In het handboek “Formularium der geneesmiddelen” uit 1696 werden prijzen van medicijnen genoemd. Zo kostte Laudanum, een pijnstiller op basis van opium 5 gulden per ons! Maar de productie was ook kostbaar.

Chirurgische ingrepen. Weliswaar met primitieve instrumenten en er was een hoog risico op complicaties en infecties. Een amputatie bijvoorbeeld kostte tussen de 20 en 30 gulden.

De inkomsten per week van een arts in de betere sociale kringen zouden ongeveer kunnen zijn:

Consulten 40 gulden per week

Verkoop medicijnen 10 gulden per week. Meestal waren de winstmarges betrekkelijk laag.

Behandelingen: 50 gulden per week.

Totaal 100 gulden per week. Maar dit bedrag varieerde sterk afhankelijk van de omvang van de praktijk, de locatie, de concurrentie en de sociale klasse van zijn klantenkring.

 

Het wekelijks uitgavenpatroon van een arts in betere sociale kringen zou kunnen bestaan uit:

De huur van een fraai huis of pand met praktijkruimte in een betere buurt kostte 30 tot 40 gulden per maand ofwel 7 tot 10 gulden per week.

Artsen in de hogere sociale klasse hadden vaak huishoudelijk personeel, zoals een schoonmaakster, bediende en een kok. Kosten 15 tot 20 gulden per week.

luxere voeding en dranken, zoals wijn, exotisch fruit, vlees en vis. Kosten 10 tot 15 gulden per week.

Een arts zal zich goed willen kleden. De kosten voor kleding en accessoires, zoals hoeden en schoenen, zouden ongeveer 5 tot 10 gulden per week zijn.

Artsen moesten zich voortdurend blijven bijscholen en nieuwe boeken aanschaffen om bij te blijven in hun vakgebied. Hiervoor was een reservering van 5 tot 10 gulden per week nodig.

Daarnaast had een arts zo’n 5 tot 10 gulden per week nodig voor reizen, sociale evenementen, donaties aan goede doelen, enz.

Sparen, investeren en uitgaven aan luxe, zoals interieur en vrije tijd, ongeveer 25 tot 40 gulden per week.

 

De volksfeesten uit de 16e eeuw waren er ook in de 17e eeuw met vergelijkbare attracties en producten. Wel werd het aanbod uitgebreider met bijvoorbeeld specerijen (kaneel, nootmuskaat, peper), chocolade, tabak en chinees porselein. Vaak waren deze producten alleen betaalbaar voor de welgestelden, hoewel je voor één of enkele stuivers al wel een mok chocoladedrank of portie snuiftabak kon kopen.

 

In het centrum van Amsterdam kon je prima uit eten. Vanaf 5 stuivers voor een eenvoudige maaltijd tot 1 gulden voor een compleet diner met drank. Overdag kon je koffie, thee en chocolade drinken in één van de tientallen koffiehuizen voor 1 stuiver. Desgewenst gezoet met suiker en aangelengd met melk voor 2 duiten extra. Voor 4 duiten kreeg je er een gestopte pijp bij. s’ Avonds kon je vertier zoeken in een van de vele speelhuizen. Daar kon je drinken, dansen, sjansen en kaarten. En vaak ging sjansen meer in de richting van prostitutie. Eén van de beroemdste en chicste speelhuizen was het Hof van Holland op de Zeedijk. Bier werd hier geserveerd in luxe flesjes van maar liefst 3 stuivers per fles. De dames van plezier waren vaak jonger en knapper dan de hoeren op straat. Je betaalde wel 1,5 gulden voor hun diensten, terwijl een straathoer 1 tot 2 schellingen rekende. In de armere en slechtere wijken soms zelfs maar 3 of 4 stuivers. Braver vertier kon je vinden in de schouwburg. Aanplakbiljetten verkondigden wat er te zien was. Een gewoon kaartje kostte 6 stuivers of een schelling. Een kaartje op het balkon kostte 10 stuivers en voor 3 gulden kreeg je een loge. De winst van de schouwburg kwam overigens ten goede aan het Burgerweeshuis en het Oude Mannen en Vrouwenhuis.

 

Ook populair was de Hortus in de Plantage. Een bijzondere artsenij tuin met een internationaal vermaarde collectie van planten en bomen, inclusief een tropische collectie in een kas. Toegang 4 stuivers, inclusief les in medicinale plantkunde. Bij toeristen waren ook de tuchthuizen populair, zoals het rasphuis voor de mannen en het spinhuis voor de vrouwen. Voor slechts 2 stuivers kon men alcoholisten, prostituees en dievegges bewonderen. Voor hetzelfde bedrag had men toegang tot het dolhuis, waar onhandelbare veroordeelden en psychiatrische patiënten zaten.

 

Lonen en prijzen in de 16e eeuw

 

Sinds ongeveer 1520 kwam veel meer zilver beschikbaar en ging men grotere zilveren munten slaan, zoals de zilveren Karolusgulden van 20 stuivers. In het Duitse keizerrijk kwamen er echter vanaf ongeveer 1540 zilveren munten die in waarde gelijk waren aan de zwaardere Duitse gouden guldens van 30 stuivers. Deze werden Taler of Daalder genoemd. Ook Zwolle, Kampen en Deventer begonnen met het slaan van deze daalders met toestemming van de Duitse keizer. Deze daalders waren veel populairder dan de lichtere Karolusguldens.

Philips introduceerde in 1557 een zilveren munt van 35 stuivers die beter aansloot bij de Duitse daalders. Deze munt werd daardoor al snel een succes en Philipsdaalder genoemd. De koers liep later op tot 50 stuivers. In 1562 werd ook het kleinere geld hierop aangepast en kwamen er een halve, een kwart, een vijfde, een tiende, een twintigste en een veertigste Philipsdaalder. In 1576 begonnen de opstandige Noordelijke Nederlanden met het slaan van eigen daalders als tegenhanger van de Spaanse daalders. Daarnaast kwamen er veel penningen, duiten en stuivers (en veelvouden daarvan) voor.

 

In rekeningen werden bedragen vanaf begin 16e eeuw genoteerd in guldens, stuivers en penningen. Met 2-12-4 bedoelde men een bedrag van 2 guldens, 12 stuivers en 4 penningen. Penningen gingen steeds minder zilver bevatten, totdat ze geheel van koper waren; de duit. We hebben dan:

 

Zilveren penningen die gaandeweg overgingen in koperen duiten

Stuivers, dubbele stuivers en vierstuivers

Na 1535 ook (Carolus) guldens van 20 stuivers en daalders van 30/32 stuivers

Na 1555 ook zwaardere daalders zoals de Philipsdaalder van 35-50 stuivers en denominaties daarvan

Na 1575 sloegen de Noordelijke Nederlanden eigen daalders, zoals de leeuwendaalder en prinsendaalder

 

Gemiddeld dagloon van een geschoolde arbeider in de 16e eeuw:

Jaar   Inkomen per dag

1500   5 stuivers 

1600 10 stuivers 

 

In de 16e eeuw kwamen er steeds meer stedelijke markten die ook groter waren dan in de 15e eeuw. Er werden niet alleen lokale en regionale producten verhandeld, maar ook in toenemende mate goederen uit het buitenland. Markten werden ook beter georganiseerd en moesten aan kwaliteitseisen voldoen. In de 16e eeuw zette de stijgende trend in prijzen door. In deze eeuw werd men zich er meer bewust van dat groenten en fruit gezond waren. Hierdoor steeg de vraag, maar ook de productie, waardoor groente en fruit beter betaalbaar werden. Vis bleef een goedkoop alternatief voor vlees. Er kwamen steeds meer nieuwe producten bij, zoals chocolade, katoen en rum. Verder kon je kopen:

 

Een pond groenten, zoals kool, wortelen, bonen of erwten: vanaf 1 stuiver (in het seizoen)

Een liter bier of liter melk: 1 stuiver

Een dozijn eieren: 1 tot 2 stuivers

Een roggebrood (van een kilo): 1 tot 2 stuivers

Een pond kaas of een pond boter: 2 tot 4 stuivers

Een pond kabeljauw: 2 tot 4 stuivers

Een pond varkensvlees: 4 tot 10 stuivers

Een pond rundvlees: 6 tot 12 stuivers

Een pond suiker: 15 stuivers

 

Een ambachtsman had, net als in voorgaande eeuwen, meestal een karig menu. Wat roggebrood en wat melk. Of een combinatie hiervan om wat pap te maken. Afhankelijk van de regio en het seizoen ook wat vis, kaas, groente of fruit. Of men maakte hier een stoofpot of soep van. Vlees was voor hem niet betaalbaar, tenzij dat toevallig voorhanden was. Meer welgestelde mensen hadden aanzienlijk meer keuze. Verschillende brood- en kaassoorten. Vlees en vis en soms ook exotische ingrediënten, zoals specerijen, suiker en gedroogd fruit. Daarnaast kwamen er ook rijstgerechten, gevulde deegwaren en bijvoorbeeld chocolade. Naast bier hadden ze ook betere wijnen en likeuren.

 

Door de groei van de bevolking en stijgende welvaart stegen de prijzen van kleding. De kwaliteit nam in het algemeen ook toe. Een eenvoudige tuniek of jurk van katoen of linnen kocht je voor 2 tot 10 gulden, afhankelijk van de kwaliteit van het materiaal en het vakmanschap. De prijzen van een luxe, zijden overkleed voor vrouwen varieerden van 10 tot 50 gulden of zelfs meer, afhankelijk van het ontwerp en de verfijning. Kledingstukken met luxe versieringen, zoals hand geborduurde patronen, kantwerk of edelstenen, brachten extra kosten met zich mee, variërend van 2 tot 20 gulden boven op de basisprijs.

 

Een hoed of paar handschoenen kostte tussen de 1 en 5 gulden, afhankelijk van kwaliteit, het ontwerp en de materialen. De jongens in het weeshuis van Woerden kregen in 1630 jaarlijks een nieuw hoofddeksel, maar dan wel een zeer eenvoudige variant van 2 schellingen of 12 stuivers.

 

Een jas of mantel varieerde in prijs. Een eenvoudige jas of mantel kocht je voor rond de 8 gulden. Maar voor een luxere versie van betere kwaliteit met zijde of fijner wol en decoratieve elementen kon de prijs oplopen tot 50 gulden of meer. Een fluwelen jas was nog duurder.

 

Eenvoudige leren schoenen, vergelijkbaar met voorgaande eeuwen maar mogelijk meer verfijnd, kostten tussen de 3 en 8 gulden, afhankelijk van de kwaliteit van het leer en het vakmanschap. Luxere schoenen, gemaakt van fijn leer en mogelijk versierd met borduursels of andere decoraties, waren duurder. Prijzen varieerden van 10 tot 20 gulden, afhankelijk van het ontwerp en de materialen. Laarzen waren populair bij reizigers en mensen die te paard reden. Zij betaalden daar minimaal 5, maar al snel 20 gulden voor, afhankelijk van het ontwerp en de gebruikte materialen.

 

Stads-roedragers waren stadsbodes of helpers van de burgermeester. Voor het aanzien van de burgemeester van Amsterdam kregen de stads-roedragers een livrei bestaande uit lange, wijde, rode rokken met zwarte stroken en witte kruisen. De stof kocht men bij lakenkooper Albert de Veer, waarna meester snijder Martijn Jansz er livreien van maakte. Elk pak kwam neer op ruim 18 gulden.

 

De huurprijzen stegen snel in de 16e eeuw als gevolg van stedelijke ontwikkeling, economische groei en bevolkingsgroei. Een eenvoudig huisje kon gehuurd worden voor ongeveer 10 stuivers tot 2 gulden per maand, afhankelijk van de locatie en de grootte van het huisje. Zo’n woning bestond meestal uit één of twee kamers en was gemaakt van hout en leem met een rieten dak. Er werd gekookt op een open vuur en water moest men halen bij een nabijgelegen put. Deze woningen bevonden zich meestal aan de rand van de stad of in achterafstraatjes.

 

Een iets fraaiere woning in een iets betere buurt kostte 3 tot 5 gulden per maand. In Utrecht kon men in de 16e eeuw een nette woning in het centrum huren voor tussen de 4 en 6 gulden per maand. Een kleinere woning elders in de stad kostte rond de 1 tot 2 gulden per maand.

 

Een luxere woning, bijvoorbeeld een groot huis in de stad met meerdere kamers en eventueel een tuin, was uiteraard veel duurder. In Amsterdam betaalde men in de 16e eeuw voor zo’n pand in het centrum tussen de 8 en 20 gulden per maand. Huurprijzen voor luxe herenhuizen en verdiepingen in grachtenpanden konden oplopen van 50 tot 100 gulden per maand of meer.

 

Het is echter belangrijk op te merken dat de huurprijzen sterk varieerden afhankelijk van de locatie en de economische omstandigheden. In grote steden waren de huurprijzen hoger dan op het platteland.

 

In de 16e eeuw veranderde het reizen aanzienlijk ten opzichte van de 15e eeuw. Er kwamen meer geplaveide wegen en bruggen, wat het reizen over land makkelijker maakte. Ook kwamen er nieuwe vervoersmiddelen, zoals diligences en postkoetsen. Deze vervoermiddelen waren sneller en comfortabeler dan wagens zonder vering. In 1560 kostte een reis per koets van Brussel naar Mechelen ongeveer 4 stuivers per persoon. In 1594 betaalde men ongeveer 2 stuivers per persoon voor de koetsrit van Den Haag naar Rotterdam. Een eigen paard was nog steeds voorbehouden aan de welgestelde burgers. In de 16e eeuw betaalde je voor een paard 30 tot 70 gulden, afhankelijk van de leeftijd en kwaliteit.

 

In de 16e eeuw werden steeds meer kanalen en vaarroutes aangelegd, waardoor reizen per boot makkelijker werd en toegankelijker voor een groter publiek. Het waren nog wel vooral zeilschepen. Deze eeuw was er een gestaag groeiend netwerk van schepen en boten waarmee passagiers van de ene stad naar de andere konden reizen. Er waren verschillende klassen beschikbaar, afhankelijk van de grootte en het comfort van het schip en de financiële middelen van de reiziger. Zo betaalde je in 1526 ongeveer 8 stuivers voor de reis van Amsterdam naar Rotterdam. De reis duurde, afhankelijk van weer en wind, ongeveer 12 uur. In 1579 betaalde je voor de reis per schip van Utrecht naar Amsterdam 10 stuivers.

In de 16e eeuw was reizen, net als in de 14e en 15e eeuw, een uitdagende en vermoeiende onderneming en mogelijkheden voor overnachten waren vaak eenvoudig. Herbergen werden een steeds belangrijker mogelijkheid om te overnachten voor reizigers en handelaren. Er ontstonden verschillende soorten herbergen voor specifieke doelgroepen, zoals herbergen specifiek voor pelgrims, handelaren, reizigers van hogere sociale status en zelf voor kunstenaars. Herbergen werden ook comfortabeler en verwarmingsmogelijkheden voor koudere maanden werden steeds meer gemeengoed. 

 

Herberg De Gulden Roos zou in de 16e eeuw een herberg geweest kunnen zijn gelegen aan de rand van een drukke handelsweg. Het gebouw had vakwerk muren, een rieten dak en een houten uithangbord sierde de ingang met een afbeelding van een glanzende gouden roos, symbool van gastvrijheid en welvaart. De Herberg bood diverse accommodaties. Reizigers konden kiezen uit een plekje op een slaapzaal voor 4 stuivers per nacht of een eenvoudige kamer voor 8 stuivers per nacht met stevige houten bedden, houten kisten voor bezittingen en dikke, warme dekens. Voor degenen die nog meer comfort wilden waren er privékamers met zachte lakens, gordijnen, een kast met houtsnijwerk en een warme open haard voor 15 stuivers per nacht. De herberg serveerde hartige en smaakvolle maaltijden. Gasten konden genieten van versgebakken brood, stoofpot met lokale groenten en kruiden, en eenvoudige kazen voor zo’n 4 tot 6 stuivers per maaltijd. De herberg had een gemeenschappelijke ruimte met een open haard, waar gasten konden ontspannen, verhalen deelden en muziek maakten. Vaak was er een bard die deuntjes speelde op zijn fluit. Voor degenen die zich wilden opfrissen na een lange reis, waren er gemeenschappelijke wasruimtes en houten badkuipen beschikbaar met warm water voor 3 stuivers. Rekeningen werden meestal aan het einde van het verblijf contant afgerekend of door middel van goederen (ruilhandel).

 

De herberg met het meeste aanzien in de eerste helft van de 16e eeuw in Amsterdam was Huis Spanje aan de Nieuwendijk met als waard Aelbrecht de Ween. Huis Spanje had regelmatig voorname gasten, zoals de aartsbisschop van Brixen en Graaf Floris van Egmont. In 1535 dineerden daar regelmatig de burgemeester en raadsleden. Waard De Ween rekende daar 8 stuivers per maaltijd voor, inclusief dranken. Meer uitbundiger was een feestmaaltijd voor Graaf Floris van Egmont met 50 gasten met onder meer kalfsvlees, hammen, schaapsvlees, vis, brood, boter, kaas, olijven, veertig hoenders, zeventien duiven, een okshoofd (ruim 230 liter) rode wijn en diverse soorten bier. Dit bijzondere feestmaal kostte bij elkaar 80 gulden of 32 stuivers per persoon.

 

In de 16e eeuw veranderde het beroep van timmerman aanzienlijk, voornamelijk als gevolg van de Renaissance en de veranderingen in de architectuur en de bouwsector die daarmee gepaard gingen. Een van de belangrijkste veranderingen was de opkomst van de Renaissance bouwstijl, die zich kenmerkte door meer verfijnde en versieringen en ornamenten. Dit vereiste dat timmerlieden nieuwe vaardigheden leerden en nieuwe materialen gebruikten, zoals fineerhout en verschillende soorten hardhout.

 

Daarnaast zorgde de opkomst van de boekdrukkunst voor een makkelijkere verspreiding van kennis en ideeën, waardoor timmerlieden toegang kregen tot nieuwe ontwerpen en technieken. Dit leidde tot meer specialisatie binnen het beroep, waarbij sommige timmerlieden zich richtten op specifieke gebieden zoals trappen, kozijnen, etc. Afhankelijk van specialisatie en ervaring waren de inkomsten halverwege de eeuw gemiddeld 8 tot 10 stuivers per dag. Ofwel 48 tot 60 stuivers per week. De uitgaven bestonden dan uit:

 

Huur: 5 tot 10 stuivers per week

Voedsel 20 tot 25 stuivers per week

Brandstof (hout en kolen): 8 stuivers

Kleding en schoenen: 10 stuivers

Onderhoud gereedschap: 2 stuiver

Onvoorzien/sparen: 5 stuivers

Dit was geen vetpot. Met elke dag een brood en een liter melk en af en toe wat groenten, eieren of kaas was je al snel 25 stuivers per week kwijt. En voor bijvoorbeeld een eenvoudige jas van 8 gulden moest de timmerman in dit voorbeeld al 16 weken sparen! Vaak probeerde men extra inkomsten te regelen, bijvoorbeeld doordat de man eigen gemaakte producten ging verkopen of dat de vrouw meehielp door thuis te werken, zoals het spinnen van garen of het naaien en vermaken van kleding. Ook hield men bijvoorbeeld kippen of verbouwde men vaak eigen voedsel, zoals granen, groenten en fruit.

 

In de 16e eeuw werd steeds meer medisch onderzoek gedaan in de vorm van observaties en experimenteren. Het was ook de periode van de Reformatie, wat leidde tot een scheiding van kerk en wetenschap. Hierdoor kreeg de geneeskunde meer vrijheid en onafhankelijkheid om zich te ontwikkelen als aparte wetenschap. Ook toen was het al een pittige studie die 5 of 6 jaar duurde. Hierdoor ontstonden er speciale scholen voor geneeskunde en werden artsen steeds meer gewaardeerd in de samenleving. Enkele voorbeelden van behandelingen en tarieven zijn:

Consulten: 3 tot 10 stuivers

Een bezoek aan een zieke patiënt thuis: 2 tot 6 stuiver extra

Behandeling van een steenpuist: 4 tot 6 stuivers

Verwijderen van een tand: 6 stuivers

Behandeling van een ziekte met behulp van aderlating: 10 stuivers

Behandeling van een breuk: 12 tot 20 stuivers

Operaties en amputaties: 5 tot 40 gulden (inclusief verzorging en nabehandelingen)

Per week zal het inkomen van een arts gemiddeld tussen de 10 en 30 gulden zijn geweest, hoewel dit sterk kon variëren, afhankelijk van ervaring, status en in welke sociale klasse de arts werkzaam was. Een huishoudboekje van een arts in de hogere sociale klasse laat een inkomen zien per week van:

Consulten: 12 gulden

Chirurgische ingrepen: 9 gulden

Bevallingen: 7 gulden

Medicijnen: 5 gulden

Totale inkomsten 33 gulden per week.

 

De uitgaven per week konden bestaan uit:

Huur huis en praktijkruimte: 4 gulden

Voeding en drank: 5 gulden

Kleding en schoenen: 5 gulden

Hulp in de huishouding: 1,50 gulden

Boeken en gereedschap: 2,50 gulden

Totale uitgaven voor het dagelijks leven waren 18 gulden per week. Daarmee hield de arts in dit voorbeeld zo’n 15 gulden over om te sparen, voor zijn pensioen of om zijn status te financieren in de vorm van luxe artikelen. Ook hadden artsen in die tijd geld nodig om te reizen naar andere steden om zich verder te bekwamen. Ook vrijetijdsbesteding kostte geld, zoals het bezoeken van theaters.

 

Ook in de 16e eeuw waren er volksfeesten die georganiseerd werden ter gelegenheid van religieuze vieringen, jaarmarkten of andere speciale gebeurtenissen. Deze feesten boden dans, muziek, toneel en sportactiviteiten. Daarnaast was er een breed scala aan goederen die je kon kopen of verkopen, Versgebakken brood kocht je voor 1 of 2 stuivers per brood en voor fruit en noten zo’n 2 tot 4 stuivers per zakje. Een biertje van een liter kocht je voor 1 of 2 stuivers. Een eenvoudig stukje houtsnijwerk nam je mee naar huis voor 5 tot 10 stuivers, maar voor een mooie aardewerken schaal kon de prijs oplopen tot 1 of 2 daalders. Eenvoudige gespen en sieraden kocht je voor 2 tot 8 stuivers en je kinderen kon je al voor 1 of 2 stuivers blij maken met een houten pop, setje tollen of zakje knikkers.

 

Men kon ook deelnemen aan allerlei activiteiten en attracties, zoals draaimolens, schiettenten, theatervoorstellingen en dans optredens. Ook kon je deelnemen aan wedstrijden, zoals boogschieten, touwtrekken en worstelen. Soms was deelname gratis, soms tegen een kleine bijdrage van een paar duiten en in andere gevallen moest men er één of twee stuivers voor betalen. 

 

Het roken van tabak was voor 1590 zeldzaam in Holland, maar raakte daarna snel in opmars en reeds in 1598 waren er overal tabakskroegen. Goede tabak was met 12 gulden per pond duur en niet voor de gewone arbeider weggelegd. Vanaf 1615 ging men ook in Amersfoort en Amerongen tabak planten en ontstonden er goedkopere tabakssoorten.

 

Lonen en prijzen in de 15e eeuw

 

In de 15e eeuw kwamen voornamelijk penningen, grooten en dubbele grooten of stuivers voor. In rekeningen werden nog steeds grote bedragen genoteerd in schellingen en ponden, zoals ook in de 14e eeuw. We hebben dan vooral in omloop:

Oude kleine zilveren penningen die al sinds eeuwen circuleerden.

Verschillende grooten, zoals een Vlaamse groot van 12 penningen en een Brabantse groot van 8 penningen.

Een dubbele groot of stuiver.

Dubbele stuivers 

Goudguldens van 20 stuivers.

 

En op papier kenden we ook:

Een schelling van 12 grooten. Pas eind 15e eeuw werden de eerste schellingen geslagen.

De pond van 6 gulden, 20 schellingen of 240 grooten. Een pond heeft hier nooit als munt bestaan.

Ook in de 15e eeuw was er sprake van inflatie. Men bleef deze eeuw munten slaan met een lager gehalte of gewicht dan de vorige emissie. Het was lastig om de waardevermindering van geld te stoppen, maar in 1433 voerde Philips een uniforme regeling in met de Vlaamse groot als nieuwe standaard. Er kwam ook een dubbele groot of vierlander die in alle gebieden in omloop kwam en daardoor een succesvolle munt werd.

 

In de 15e eeuw hadden de markten dezelfde functie als in de 14e eeuw. Het was de centrale plek om artikelen te verhandelen en tevens een ontmoetingsplek om nieuws uit te wisselen. Het was vaak nog vrij ongeorganiseerd en de hygiëne liet vaak te wensen over. Naast de producten uit de 14e eeuw kwamen er ook nieuwe producten bij, zoals suiker, tabak en specerijen. Maar vooralsnog waren die met prijzen van 20 tot 40 groot per pond voorbehouden aan de meer welgestelde klasse.

 

In de 15e eeuw waren veel prijzen hoger dan in de 14e eeuw als gevolg van een grotere bevolkingsgroei en de gevolgen van rampzalige gebeurtenissen zoals de Sint-Elisabethvloed, pestepidemieën en de Honderdjarige oorlog. 

 

Prijzen fluctueerden sterk, maar waren gemiddeld:

Een roggebrood (kilo): 1 groot

Een liter bier of liter melk: 1 groot

Een dozijn eieren: 1 groot

Een pond kabeljauw: 2 groot

Een pond boter of kaas: 2 tot 3 groot

Een pond varkensvlees: 4 groot

Een pond rundvlees: 6 groot

Na het einde van de Stichtse oorlog tussen Utrecht en omringende gebieden in 1384 waren veel groothandelsprijzen gedaald. Tappers mochten toen niet meer vragen dan een halve groot voor een mengel (1,2 liter) binnenlands bier, zes en halve groot voor een mengel Malvisei (Griekse wijn) en niet meer dan 4 groot voor een mengel rijnwijn.  Je kon drank overigens ook in een halve mengel (pint) en kwart mengel bestellen.

 

Een ambachtsman had een karig menu. Wat roggebrood en wat melk. Of een combinatie hiervan om wat pap te maken. Afhankelijk van de regio en het seizoen ook wat vis, kaas, groente of fruit. Of men maakte hier een stoofpot of soep van. Vlees was doorgaans niet betaalbaar, tenzij dat toevallig in de buurt voorhanden was. Meer welgestelde mensen hadden meer keuze, zoals verschillende brood- en kaassoorten, vlees en vis en soms ook exotische ingrediënten, zoals specerijen, suiker en gedroogd fruit. Naast bier hadden ze ook betere wijnen.

 

In de Nederlanden van de 15e eeuw droegen mannen doorgaans een lange tuniek die tot op de knieën viel, met daaroverheen een korte jas met wijde mouwen die tot halverwege de bovenarm reikte. De jas was vaak versierd met bont of borduursel en werd op de borst dichtgeknoopt met kleine knopen of haakjes. Onder de tuniek droegen mannen een nauwsluitende broek die tot aan de enkels reikte en sokken of kousen die daaroverheen werden getrokken. Daarnaast droegen mannen een hoofddeksel, zoals een muts of een hoed.

 

Vrouwen droegen in de 15e eeuw vaak lange, wijde gewaden met een strak lijfje en een laag uitgesneden hals. De mouwen waren wijd en liepen uit in een puntige vorm. Over het gewaad droegen vrouwen een overkleed dat open was aan de voorkant en dat aan de borst en de schouders met koorden werd vastgemaakt. Het overkleed was vaak versierd met borduursel en had vaak lange, sierlijke mouwen. Onder het gewaad droegen vrouwen een nauwsluitende onderjurk die tot aan de enkels reikte en die vaak was versierd met borduursel. Vrouwen droegen ook hoofddeksels, zoals een hoofddoek of een sluier.

 

De prijzen van kledingstukken stegen met de prijzen mee. Er kwamen in de 15e eeuw wel meer variaties, luxere materialen, mogelijkheden om de kwaliteit te verbeteren en om decoraties te verfraaien. Daardoor kwamen er meer duurdere kledingstukken. Voor een eenvoudige wollen tuniek moest men 3 tot 5 schellingen betalen, afhankelijk van de kwaliteit. Een wollen mantel, die vaak wat duurder was vanwege het gebruik van dikkere en warmere stof, zou 4 tot 8 schellingen hebben kunnen kosten. Een zijden overkleed of jurk voor vrouwen van hogere sociale klassen of adel was aanzienlijk duurder en kostte al snel 20 schelling (6 goudguldens) of meer.

 

Hoofddeksels zoals hoeden waren populair bij mannen van verschillende sociale klassen. Een hoed van goede kwaliteit, mogelijk gemaakt van wol of linnen en versierd met een eenvoudige band, zou 2 tot 5 schellingen kunnen kosten. Eenvoudige onderkleding, zoals linnen hemden en broeken, werden vaak gedragen om de huid te beschermen tegen de buitenste kledinglagen. Deze konden 6 grooten tot een schelling kosten, afhankelijk van de kwaliteit van het linnen. Eenvoudige leren schoenen kostten ongeveer 4 schellingen, afhankelijk van de kwaliteit. Laarzen of luxere schoenen met fijner leer waren een stuk duurder en konden al snel een paar goudguldens kosten.

 

In de 15e eeuw stegen de huurprijzen van woningen in de Nederlanden vergeleken met de 14e eeuw. Over het algemeen werden eenvoudige huizen gehuurd door ambachtslieden en waren luxere huizen voorbehouden aan welgestelde burgers.

 

Een voorbeeld van een eenvoudig huis dat in de 15e eeuw werd gehuurd door een ambachtsman was een eenvoudige kamer met een bedstede, een open haard en een kleine keukenhoek. De huurprijs hiervan was ongeveer 3,5 grooten per week of 15 grooten per maand. Een luxere woning in de 15e eeuw was een stenen huis met meerdere kamers en een eigen binnenplaats. Dit soort huizen werden vaak gehuurd door meer welgestelde burgers. De huurprijs hiervan varieerde afhankelijk van de locatie en grootte, maar kon oplopen tot 60 grooten of 1½ goudgulden per maand. De huurprijs van grote woningen in centra van grotere steden kon wel oplopen tot 5 goudguldens of meer per maand.

 

De St Jakobsparochie in Gent verhuurde in 1492 in totaal 91 woningen aan ongeschoolde arbeiders. De huur varieerde van 2 tot 10 grooten per maand. Dat kwam neer op ½e groot tot 2½e groot per week. Dat was relatief goedkoop, maar de goedkoopste variant was niet veel meer dan één kleine ruimte.

 

In de 15e eeuw was reizen, net als in de 14e eeuw, een uitdagende en vermoeiende onderneming en mogelijkheden voor overnachten waren vaak eenvoudig. Als men onderweg moest overnachten sliep men veelal onder een boom of in een schuur. Of als je geluk had kreeg je onderdak bij particulieren of kloosters. Maar er waren ook herbergen langs belangrijke handelsroutes en in steden en dorpen. Omdat de handel in de 15e eeuw verder opbloeide met een toenemend aantal reizigers en handelaren, nam het aantal herbergen in stedelijke gebieden toe. Er kwam meer regelgeving van lokale autoriteiten en gildes om de kwaliteit te waarborgen. Zo kwamen er betere en schonere bedden en optioneel verwarmde slaapplekken. Maar verder leken herbergen nog veel op de herbergen uit de 14e eeuw.

 

Een herberg die mogelijk in de 15e eeuw bestaan heeft was herberg De Zilveren Leeuw. Herberg De Zilveren Leeuw was een schilderachtige herberg gelegen aan de rand van een levendig stadje. Het gebouw had vakwerk muren en een dak van stro. Een houten uithangbord toonde een afbeelding van een zilveren leeuw, een symbool van kracht en gastvrijheid. De herberg was een welkome tussenstop voor reizigers.

 

Reizigers konden kiezen uit eenvoudige kamers met houten bedden en dikke dekens of een comfortabelere optie met zachter stro, linnengoed en soms ook verwarming in de vorm van een haardvuur. Een eenvoudige kamer kostte gemiddeld 4 stuivers per nacht en een meer comfortabele kamer tot wel 8 stuivers per nacht. Voor reizigers met een beperkt budget was een plekje op een slaapzaal beschikbaar voor 2 stuivers per nacht. De herberg serveerde stevige maaltijden. Gasten konden genieten van versgebakken brood, hartige stoofpot, groenten en eenvoudige lokale kazen. Prijzen van maaltijden vanaf 2 stuivers. De Zilveren Leeuw beschikte over gemeenschappelijke wasruimtes en houten badkuipen waar reizigers zich konden opfrissen. Warm water werd tegen een extra vergoeding van 2 stuivers verstrekt. De herberg bood voor gasten een gezellige ontmoetingsruimte met open haard. Je kon er ook terecht voor alleen een drankje. De herberg schonk vruchtensappen en lokale bieren voor meestal 1 stuiver per pint (0,6 liter) en zoete wijn voor 3 stuivers. Rekeningen werden meestal aan het einde van het verblijf afgerekend en konden worden betaald met contant geld of in ruil voor goederen.

 

Het beroep van timmerman was inhoudelijk in de 15e eeuw ongeveer gelijk aan de 14e eeuw. Wel ontstonden er meer gilden voor specialisaties, zoals het in die tijd gecompliceerde houtskeletbouw of voor het maken van specifieke meubels. Halverwege de 15e eeuw waren de inkomsten gemiddeld 6 grooten per dag voor het maken van meubels tot 9 grooten per dag voor werken aan een houtskeletbouw. Gemiddeld 8 grooten per dag. Met 6 dagen werken per week kwam dat neer op 48 grooten of 24 stuivers per week. Vaak ook nog 2 grooten per week extra voor het geven van les aan een leerling timmerman. De gemiddelde uitgaven bij een inkomen van 50 grooten per week waren ongeveer:

 

Voedsel voor het gezin: 25 grooten

Brandhout: 2 groot

Kaarsen: 4 grooten

Huur incl. werkruimte: 3 á 5 grooten

Onvoorziene uitgaven: 2 grooten

Sparen voor kleding e.d. 5 grooten

Lidmaatschap gilde: 1 groot

Materialen en gereedschappen: 5 grooten

Opzij leggen voor tijden zonder werk: 2 grooten

Een groot deel van het inkomen ging dus naar eenvoudig voedsel. En dan nog was het vaak noodzakelijk om dit aan te vullen met eigen groenten en fruit of vlees van eigen dieren of jacht. Soms kon een timmerman een paar stuivers per week extra verdienen met de verkoop van eigen producten. Veel geld voor kleding was er ook niet. Voor één eenvoudige tuniek moest al snel 2 maanden gespaard worden.

 

In de 15e eeuw kwam meer kennis beschikbaar over de anatomie van het menselijk lichaam. En dankzij de drukpers kon die kennis beter verspreid worden. Wel ontstonden behandelingen op basis van astrologie en alchemie, waardoor lang niet alle behandelingen effectief waren of zelfs gevaarlijk waren. Verder kwamen de soort behandelingen en bijbehorende tarieven ongeveer overeen met de 14e eeuw, zoals het voorbeeld van een vooraanstaande dokter bij de 14e eeuw met een inkomen van 120 grooten per week. In de 15e eeuw zal dat een inkomen zijn geweest van 240 grooten per week ofwel 6 gulden. De wekelijkse uitgaven stegen tot 150 grooten per week, dus hielden een vooraanstaand arts nog genoeg over voor een welvarend bestaan.

 

In de 15e eeuw waren kermissen en jaarmarkten een belangrijk onderdeel van het dagelijkse leven in steden en dorpen in Europa. Deze evenementen waren niet alleen bedoeld als een gelegenheid om goederen te kopen en te verkopen, maar ook als een sociale gebeurtenis, waar mensen elkaar konden ontmoeten, feesten en genieten van amusement. Kermissen in de 15e eeuw waren vaak kleurrijke en levendige evenementen, met kraampjes die een breed scala aan goederen verkochten, waaronder kleding, schoenen, hoeden, sieraden, speelgoed en huishoudelijke artikelen. Er waren ook kraampjes die eten en drinken verkochten, zoals gebak, snoep, geroosterd vlees, bier en wijn. Er waren ook attracties zoals wedstrijden, optochten, muziek- en toneelvoorstellingen, en andere vormen van entertainment, zoals acrobaten, jongleurs, clowns en beren. Jaarmarkten in de 15e eeuw waren vergelijkbaar met kermissen, maar ze waren vaak groter en hadden meer kraampjes en attracties. Ze vonden meestal eenmaal per jaar plaats en trokken handelaren uit verschillende regio's en landen. Voorbeelden van huishoudelijke artikelen die je daar kon kopen waren:

Een koperen pan: 2-3 grooten

Een houten lepel: 1 groot

Een houten tafel: 3-10 grooten

Een houten stoel: 1-5 grooten

Een houten kist: 3 grooten

Een wollen tapijt: 10-15 grooten

Een kaars: 1/2e groot

Een kaarsenhouder: 1-2 grooten

Luxere artikelen waren ook te koop, maar alleen betaalbaar voor de welgestelden. Voorbeelden zijn:

 

Een zijden gewaad: tussen 1 en 4 schelling, afhankelijk van de kwaliteit en versiering.

Een gouden ring met edelsteen kon wel 1 tot 2 pond kosten, afhankelijk van de edelsteen.

Een wandtapijt vanaf 4 schelling tot ruim een pond, afhankelijk van de grootte en kwaliteit.

Een spiegel kostte tussen 1 en 3 schelling, afhankelijk van de grootte en kwaliteit.

Geurende oliën en parfums: tussen de 2 en 10 grooten, afhankelijk van de geur en de kwaliteit van het product.

Exotische goederen zoals porselein en ivoor waren kostbaar met prijzen vanaf 4 schelling tot 2 pond of meer. 

 

Lonen en prijzen in de 14e eeuw

 

In steden waren er markten waar boeren uit de omgeving hun producten verkochten, zoals graan, fruit, vlees, vis en zuivelproducten. Deze markten vonden vaak plaats op een centraal plein in de stad en waren erg populair bij de lokale bevolking. Ze werden meestal eens per week gehouden.  De markt was meestal opgebouwd uit kraampjes of tafels waar de goederen werden uitgestald. Prijzen waren afhankelijk van veel factoren en konden nogal schommelen, maar een indicatie van prijzen voor voedingsmiddelen in de 14e eeuw is:

Een liter bier 1,5 tot 3 penniengen

Een hand kleine visjes, zoals haring: 1 tot 3 penningen

Een pond roggebrood: 4 penningen

Een liter melk: 5 penningen

Een pond kaas: 6 penningen

Een mandje appels of peren: 1 groot

Een dozijn eieren: 1 groot

Een pond kabeljauw: 1 groot

Een pond boter: 2 groot

Een pond varkensvlees: 2 groot

Een pond rundvlees: 3 groot

Groenten werden veelal zelf verbouwd voor eigen gebruik. Een ambachtsman had een karig menu. Meestal alleen wat roggebrood en wat melk. Of een combinatie hiervan om wat pap te maken. Afhankelijk van de regio en het seizoen ook wat vis, kaas, groente of fruit. Of men maakte hier een stoofpot of soep van. Meer welgestelde mensen hadden meer keuze, zoals verschillende brood- en kaassoorten. Vlees en vis en soms ook exotische ingrediënten, zoals specerijen, suiker en gedroogd fruit. Naast bier hadden ze ook betere wijnen.

 

Ook dieren werden verhandeld op de markt. De prijs van dieren was sterk afhankelijk van de kwaliteit. Een gans of kip kocht je al voor een paar penningen tot 1 groot. De prijs van een varken lag tussen 1 en 2 schelling (12 tot 24 grooten). Een moederschaap met lammeren kon wel 4 schellingen opbrengen, terwijl enkel een lam ongeveer 3 grooten opbracht. Een koe bracht tussen 4 en 6 schelling op en een os tot 10 schelling. Een goed rijpaard moest minimaal een pond kosten (6 goudguldens of 20 schellingen).

 

Deze prijzen zijn gemiddelde prijzen in de 14e eeuw. De prijzen fluctueerden echter sterk. Begin 14e eeuw kon je voor een penning nog een penningbrood kopen van ongeveer een pond. Datzelfde brood kostte eind 14e eeuw ongeveer een halve groot! Bovendien kenmerkt de 14e eeuw zich door vele oorlogen en rampen, zoals de zwarte dood. Deze pestepidemie duurde van 1347 tot 1351 met rampzalige gevolgen. In tijden van rampen en oorlogen zullen de prijzen fors hoger geweest zijn.

 

Vanuit het zuiden van Europa bloeide de handel op. De kleine, lichte zilveren munten penningen die toen al een paar eeuwen circuleerden, voldeden niet aan de betalingsbehoefte. Er kwamen grotere zilveren munten die grosso of groot genoemd werden. Vanuit Italië kwamen ook gouden munten, de fiorino d’oro ofwel gouden florijn. Deze werd in de Nederlanden al snel gulden genoemd of goudgulden. Floris V van Holland begon in 1287 met het slaan van grooten naar Tours voorbeeld (Tourse groot). Vlaanderen was in die tijd het economisch centrum van de Nederlanden en vanaf 1337 ging Vlaanderen een eigen groot slaan, de leeuwengroot. De leeuwengroot had een koers van 12 penningen en was bijna een eeuw lang de standaardmunt. Grooten werden gaandeweg wel steeds lichter en de koers daalde. Vanaf 1365 werden er ook dubbele grooten geslagen.

 

In de 14e eeuw kwamen voornamelijk penningen, grooten en dubbele grooten voor. Penningen waren kleine zilveren muntjes van minder dan één gram. En vaak ook nog van een laag zilvergehalte. Die muntjes voldeden niet meer bij toenemende handel. Daarom werden er grooten geslagen met een waarde van (aanvankelijk) 12 penningen. In rekeningen werden grotere bedragen genoteerd in schellingen en ponden als rekeneenheid. 12 grooten was 1 schelling en er gingen 20 schellingen in een pond. Er gingen dus 240 grooten in één pond.

 

We hebben dan vooral in omloop:

Oude kleine zilveren penningen of denari die al eeuwen circuleerden.

Een groot met een waarde van 12 penningen, maar later ook lichtere grooten van 8 penningen. Ook de 1/2e groot en 1/3e groot (sterling) kwamen voor.

Een dubbele groot.

Een gouden gulden met een waarde van 40 grooten.

En op papier kenden we ook:

 

Een schelling (solidus) van 12 grooten. In de 14e eeuw was de schelling alleen nog een rekeneenheid. Als munt kwam die nog niet voor, maar men rekende er wel mee.

De rekeneenheid ‘pond’ van 6 gulden, 20 schellingen of 240 grooten. Pond komt van het Latijnse Libra en werd vaak afgekort als Lb. Een pond heeft hier nooit als munt bestaan.

En om het ingewikkeld te maken kwamen er in de loop van de tijd verschillende versies, zoals Vlaamse grooten en Hollandse grooten die in gewicht, gehalte en koers verschilden.

 

Gemiddeld dagloon van een geschoolde arbeider in de 14e eeuw:

Jaar Inkomen per dag Uitbetaling

1300 1,5 grooten In penningen

1325 2,5 grooten In penningen

1350 4 grooten In grooten

1375 5 grooten In (dubbele) grooten

1400 6 grooten In (dubbele) grooten

 

In de 14e eeuw droeg men kleding van wol of linnen. Zijde was een luxe product. De tuniek was een belangrijk kledingstuk en was een soort overkleed dat vaak tot net boven de knieën rijkte. Mannen droegen daar een broek onder en vrouwen een wijde rok. Men droeg vaak puntige leren schoenen met aan de voorkant een verlengde en verhoogde opkrullende zool (een zogenaamde poulaine). Prijzen varieerden sterk en waren afhankelijk van kwaliteit en decoratie.

 

Voor een eenvoudige wollen tuniek die door arbeiders en lagere klassen werd gedragen moest men 2 tot 3 schellingen betalen (24 tot 36 grooten), afhankelijk van de kwaliteit. Een wollen mantel, die vaak wat duurder was vanwege het gebruik van dikkere en warmere stof, kostte mogelijk 4 tot 6 schellingen. Een zijden overkleed of jurk voor vrouwen van hogere sociale klassen of adel was aanzienlijk duurder en kostte al snel 3 goudguldens of meer. Hoofddeksels zoals hoeden waren populair bij mannen van verschillende sociale klassen. Een herenhoed van goede kwaliteit van wol of linnen en versierd met een eenvoudige band zou 1 tot 3 schellingen kunnen kosten. Eenvoudige onderkleding, zoals linnen hemden en broeken, werden vaak gedragen om de huid te beschermen tegen de buitenste kledinglagen. Deze kostten 4 grooten tot een schelling, afhankelijk van de kwaliteit van het linnen.

 

Eenvoudige leren schoenen kostten ongeveer 2 schellingen (24 grooten), afhankelijk van de kwaliteit. Laarzen of luxere schoenen met fijner leer waren een stuk duurder en konden al snel een goudgulden of meer kosten

 

In de 14e eeuw woonden ambachtslieden, zoals veel andere mensen, in steden en dorpen. Hun woonomstandigheden waren echter sterk afhankelijk van hun welstand. Ambachtslieden die het goed deden in hun vak konden zich een beter huis veroorloven dan hun minder succesvolle collega's. Over het algemeen woonden ambachtslieden in de middeleeuwen in huizen van hout en leem of (deels) baksteen. Deze huizen hadden vaak één of twee verdiepingen en een zadeldak. De begane grond werd vaak gebruikt als werkplaats en opslagruimte voor materialen en gereedschap. De bovenverdieping werd gebruikt als woonruimte voor het gezin.

 

De omstandigheden in de huizen van ambachtslieden waren vaak behoorlijk primitief. Er was geen stromend water of riolering, en de huizen werden verwarmd met open haarden. Sanitaire voorzieningen waren beperkt tot een emmer of een pot die op straat geleegd kon worden. Bovendien waren de huizen vaak erg klein en hadden ze weinig ventilatie, wat leidde tot slechte hygiënische omstandigheden en gezondheidsproblemen. Huurprijzen varieerden van 8 grooten per maand voor een houten huisje met één kamer tot 40 grooten per maand voor stenen huizen met meerdere kamers. Dat kwam neer op resp. 8 schelling en 40 schelling huur per jaar.

 

Soorten woningen die men kon huren waren:

 

Voor een hutje in een liefdadigheidshofje was de huurprijs rond 4 grooten per maand. Meestal één klein kamertje. Veelal bedoeld voor ouderen en armen.

Huurprijzen voor een bescheiden stads- of dorpswoning met één of twee kamers of een landelijk gelegen eenvoudige boerderij lagen tussen 8 en 12 grooten per maand.

Grotere huizen met meerdere kamers en ruimtes huurde je voor 20 tot 40 grooten per maand.

Huizen in stadsburchten waren met huren van 40 tot 100 grooten of meer per maand alleen betaalbaar voor de hogere sociale klasse.

 

In de 14e eeuw was reizen een uitdagende en vermoeiende onderneming en mogelijkheden voor overnachten waren vaak eenvoudig. Als men onderweg moest overnachten sliep men veelal onder een boom of in een schuur. Of als je geluk had kreeg je onderdak bij particulieren of kloosters. Reizigers met een hogere sociale status, zoals adel of rijke kooplieden, konden soms verblijven in herenhuizen of kastelen van lokale heersers.

 

Maar er waren ook al herbergen langs belangrijke handelsroutes en in steden en dorpen. Ze waren toen nog vaak onderdeel van een boerderij of een dorpshuis. De kwaliteit van de faciliteiten en diensten varieerde sterk, afhankelijk van de specifieke herberg. Het waren eenvoudige logementen met slaapzalen en kamers waar reizigers een bed konden huren voor de nacht. Ze waren vaak drukbezocht en boden basisvoorzieningen zoals een bed, eten en drinken. Het was een belangrijke plek voor reizigers om uit te rusten, te eten en elkaar te ontmoeten om verhalen uit te wisselen.  Een herberg was meestal een laag gebouw, gemaakt van hout, steen of een combinatie van beide. Het had vaak een puntig rieten dak of een dak bedekt met stro of dakpannen. Er waren meestal enkele ramen met kleine glas-in-loodruitjes voor natuurlijk licht. Aan de voorkant van het gebouw was meestal een uithangbord te zien, waarop de naam of het symbool van de herberg stond. Bij het betreden van de herberg kwam je doorgaans in een grote gemeenschappelijke ruimte, ook wel de gelagkamer genoemd. Dit was de centrale ontmoetingsplek voor gasten. De gelagkamer had waarschijnlijk enkele lange houten tafels en banken waar reizigers samen konden zitten en maaltijden konden nuttigen. Er was meestal een open haard of een grote vuurplaats in het midden van de gelagkamer, wat niet alleen zorgde voor warmte, maar ook voor het bereiden van voedsel. De muren van de gelagkamer konden versierd zijn met eenvoudige decoraties, zoals geweien, schilden of landkaarten.

 

Een herberg die mogelijk in de 14e eeuw bestaan heeft was herberg “De Gouden Os”. Deze herberg was gelegen aan de rand van een drukke handelsroute in een middeleeuwse stad in de Nederlanden. Het was een robuust stenen gebouw met een rieten dak en een houten uithangbord met een glanzende gouden os als teken van rijkdom en overvloed. De herberg bood naast overnachten ook de mogelijkheid om te eten of om je te wassen. De herberg bood verschillende opties voor slaapplaatsen. Reizigers konden kiezen uit gemeenschappelijke slaapzalen met ruwe houten bedden en strozakken voor 2 grooten per nacht. Of een privékamer voor 5 grooten per nacht voor degenen die wat meer comfort wensten. Deze kamers waren voorzien van een eenvoudig houten bed met linnengoed en een wollen deken. De herberg serveerde ontbijt, lunch en diner. Het menu bestond uit eenvoudige gerechten zoals stoofpot, brood, kaas, en groenten uit de tuin. Dranken omvatte lokaal gebrouwen bier en eenvoudige wijnen. Een eenvoudige maaltijd was verkrijgbaar vanaf één groot. Extra luxe, zoals vlees, kostte één of enkele grooten extra. Voor wie wilde opfrissen na een lange dag reizen, waren er gemeenschappelijke wasbakken en houten badkuipen beschikbaar. Warm water was schaars en werd tegen een extra vergoeding van één groot verstrekt. Het betalen van de rekening gebeurde meestal aan het einde van het verblijf met contant geld of met goederen in ruil voor de diensten.

 

Timmerlieden waren belangrijke ambachtslieden die verantwoordelijk waren voor het bouwen en repareren van huizen, kerken en andere gebouwen, evenals het maken van meubels en andere houten objecten. Ze werkten vaak als onderdeel van een gilde, die de beroepsstandaarden en regels voor hun werkzaamheden vastlegde. In de 14e eeuw was het gebruikelijk dat ambachtslieden hun werk uitvoerden in werkplaatsen aan huis, waar ze vaak samenwerkten met leerlingen en andere werknemers. Deze werkplaatsen waren vaak klein en basic en werden niet verwarmd, waardoor werken in de winter erg zwaar kon zijn. Inkomsten varieerden sterk afhankelijk van locatie, seizoen en vakmanschap, maar waren gemiddeld 4 grooten per dag halverwege de 14e eeuw. Ze werkten 6 dagen per week, dus gemiddeld 24 grooten per week. Zijn uitgaven bestonden uit voedsel, huur, brandstof voor verwarmen huis en werkplaats en kosten voor zijn gereedschap. Een huishoudboekje zou er als volgt uit hebben kunnen zien:

 

Wekelijkse inkomsten: ongeveer 24 grooten per week

Wekelijkse uitgaven:

Voedsel: 12 grooten

Brandstof: 2 grooten

Materialen en gereedschappen: 3 grooten

Huur: 2 tot 3 grooten

Overige uitgaven: 2 grooten

Sparen voor kleding e.d.: 2 of 3 grooten

Met 12 grooten voor voedsel per week voor een heel gezin kon je eigenlijk alleen roggebrood, melk, bier en wat vis of kaas kopen. Meestal was er wat groente, fruit en eieren rondom huis beschikbaar. En voor 2 of 3 grooten aan huur per week huurde je een eenvoudig huisje met één werkruimte en één of twee ruimtes om met zijn allen in te wonen. Voor kleding was niet veel geld beschikbaar. Alleen al voor een paar eenvoudige schoenen moest een timmerman 2 à 3 maanden sparen. De meeste kleding (ver)maakte men zelf. Soms kon een timmerman wat bijverdienen door eigen producten op de markt te verkopen.

 

Een dokter in de Nederlanden in de 14e eeuw hield zich voornamelijk bezig met het behandelen van verwondingen, aandoeningen en ziektes. Dit omvatte het voorschrijven van medicijnen en kruiden, het uitvoeren van aderlatingen, het aanbrengen van verbanden en andere medische behandelingen. Artsen waren doorgaans welvarende burgers en ze genoten aanzienlijke sociale status en prestige. Voorbeelden van behandelingen en tarieven zijn:

Een consult voor 5 grooten.

Een aderlating voor 10 grooten.

Een kruidenremedie voor 2 tot 5 grooten, afhankelijk van de gebruikte kruiden.

Primitieve operaties begonnen bij 20 grooten, maar konden veel duurder zijn.

Alleen de rijkere klasse had de middelen om de diensten van een dokter te betalen. Voor de armen waren er vaak alternatieve behandelmethoden beschikbaar, zoals het bezoeken van een kruidendokter of het gebruik van huismiddeltjes.

 

De inkomsten van een vooraanstaand arts in de 14e eeuw bestonden bijvoorbeeld uit:

Consulten gemiddeld 20 grooten per dag. Bij 5 dagen per week dus 100 grooten.

Uit kruidenverkoop, aderlatingen en andere behandelingen nog eens 20 grooten per week.

Totaal: 120 grooten per week of een vergelijkbaar bedrag aan goederen.

 

De wekelijkse uitgaven konden bestaan uit:

Huur van een redelijk groot huis met wachtruimte: 5 tot 10 grooten per week.

Voedsel en benodigdheden voor het huishouden: 50 grooten per week

Hulp in de huishouding (meid): 4 grooten per week

Kleding en uitrusting: 10 grooten per week

Boeken en andere medische hulpmiddelen: 4 grooten per week

Opleiding van kinderen: 2 grooten per week.

Totaal: 75 tot 80 grooten per week. De overige inkomsten werden gebruikt voor investeringen en luxe goederen.

 

De meeste mensen werkten lange dagen in de buitenlucht, vooral in de landbouw, met veel fysieke arbeid en weinig comfort en gemak. Maar er waren ook momenten van rust, zoals 's avonds na het werk, op zondagen en tijdens religieuze feestdagen. In hun spaarzame vrije tijd hielden mensen zich bezig met activiteiten zoals zingen, dansen, muziek maken, borduren, jagen en vissen. Daarnaast werden er in steden en dorpen vaak markten en festivals gehouden waar mensen naartoe konden gaan om te handelen, elkaar te zien en te vermaken. Op jaarmarkten kon men van alles kopen, waaronder ook huishoudelijke spullen. Prijzen waren afhankelijk van locatie en tijd van het jaar, maar voorbeelden zijn:

 

Potten en pannen: Een kleine ijzeren pot kostte ongeveer 2 grooten, terwijl een grotere pot tussen de 4 en 6 grooten kostte. Een grote koperen pan kon 10 grooten of meer kosten.

Houten lepels en schalen: Een set van 3 houten lepels kostte ongeveer 1 groot, terwijl een houten schaal of een aardewerken pot tussen de 2 en 4 grooten kostte.

Kandelaars en kaarsen: Een eenvoudige ijzeren kandelaar kostte ongeveer 1 groot, terwijl een kandelaar van koper 10 grooten of meer kon kosten. Kaarsen waren ook te koop voor een penning tot 1/2e groot per stuk.

Prijzen waren afhankelijk van soort hout en kwaliteit vakmanschap. Een eenvoudige houten kruk of stoel kostte ongeveer 1 tot 5 groot, een houten tafel tussen 3 en 10 grooten en een compleet bed kon 10 tot 20 grooten kosten.

Er waren ook ker(k)missen, maar die hadden vaak vooral een religieuze betekenis met een officieel gedeelte in de kerk en een meer feestelijk gedeelte buiten met allerlei kraampjes waar lokale ambachtslieden hun werk verkochten.  Er was ook wel amusement met rondtrekkende muzikanten, toneelspelers, acrobaten en narren. Vaak waren die optredens gratis voor het publiek en konden ze achteraf een vrijwillige gift geven of wat voedsel. Men kon er ook spelletjes doen, zoals dobbelen en met pijl en boog schieten. Meestal deed men dan een inzet van enkele penningen in de pot. De winnaar kreeg de pot.