Marskramer

Algemeen
-
Ze waren niet gebonden aan één plek, maar trokken rond en boden hun waar huis-aan-huis aan.
-
Ze verkochten een breed scala aan artikelen, waaronder huishoudelijke producten zoals potten en pannen, kleding, en zelfs kleine boekjes en prenten.
-
Naast de handel brachten marskramers ook verhalen en nieuws van andere plaatsen mee, waardoor ze een belangrijke rol speelden in de informatievoorziening op het platteland.
Andere benamingen voor het beroep marskramer zijn:
Teut
Kiepkerel
Kisjes Kearl (Achterhoek)
Marsedrager,
Marskreamer,
Bakjeman,
Kuorkeman (Friesland)
Het beroep ontstaat rond 1225 in Engeland, als hier een melding wordt gemaakt van zogeheten Peddlers. Lopende verkopers, met op hun rug een kenmerkende korf of mars. Hieruit verkopen ze – op bijvoorbeeld markten en kermissen – verschillende kleine producten. Een bezigheid die over het algemeen onschuldig klinkt, maar desondanks niet goed opgevangen wordt door de bevolking.
De burgerij is niet bepaald gesteld op ‘varende luyden’, waar naast marskramers ook bedelaars onder vallen. Zij zouden schadelijk zijn voor de maatschappij en bewust klanten benadelen. Als dit vervolgens bevestigd wordt in een 14e eeuws traktaat, beginnen donkere geruchten zich te verspreiden over de verkopers. Zo doen ze aardig wat stof opwaaien rond de reformatie, door naast rozenkransen ook protestantse propaganda te verkopen. Zondaars dus, die ongeluk zouden brengen.
Aan het einde van de 16e eeuw krijgen deze negatieve geruchten een wending. De Tachtigjarige Oorlog breekt uit, gepaard met een economische crisis. Marskramers worden hierdoor eerder als slachtoffer gezien van de situatie met het Spaanse regime, dan als boosdoener. Een aantal jaar ervoor heeft Karel V namelijk ook het plakkaat tegen afzetterij van de rondtrekkende kooplieden uitgebracht, waardoor hun beroep vrijwel onmogelijk wordt gemaakt. Desondanks blijft het beroep wel nog bestaan, waarin het voornamelijk in plattelandsstreken wordt uitgeoefend. Hier is het tenslotte lastiger om specifiek op te controleren.
Joodse marskramers op het Hollandse platteland
Door velen wordt het beroep gezien als iets typerend Joods, gezien de joden tot 1789 zijn uitgesloten van de meeste christelijke gilden. Dit dwingt ze om zich op vrije beroepen te storten, waaronder marskramer. Zelfs na de opheffing van de uitsluiting, associeert men het beroep met de bevolkingsgroep; in het bijzonder op het platteland.
Het uiteindelijke verdwijnen van het beroep valt hierdoor in de loop van de eeuwen te verklaren door gecombineerde factoren. Niet alleen werd het beroep al een stuk minder beoefend na het opgelegde plakkaat en de verplichte vergunningen; de vervolgingen door de nazi’s tijdens de Holocaust doen de laatste overgebleven marskramers verdwijnen.
Jan Leem, de laatste marskramer van Raalte (1919-1975).
Johannes Jacobs Leemkuil, in Raalte en omstreken vooral bekend als Jan Leem werd op 12 april 1919 in Raalte geboren als zoon van Cornelius Joannes Leemkuil en Maria Antonissen. Vermoedelijk is Cornelius bij Antonissen ‘ingetrouwd’. De vader van Jan, die volgens het bevolkingsregister landarbeider en later paardenknecht was, liep nog met een kruiwagen petroleum te venten. Hij was al op leeftijd en Jan moest al vroeg aan de slag; hij was een jaar of twaalf toen hij begon, niet met een kruiwagen, maar met een hondenwagen met een grote Hollandse herder ervoor. Je moest daarvoor een vergunning hebben, maar die had zijn vader. Ook toen al was de betutteling er, want je moest een aparte vergunning hebben om op de hondenkar te mogen zitten.
In die jaren kwam hij nog elke week bij zijn klanten. Later (1942) ging hij met een transportfiets de wijde omgeving in. Jan sleet zijn koopwaar vooral bij de boeren: “Makkelijke leu en goed van betalen”. Hij kwam toen elke veertien dagen bij zijn klanten. De grote kist voorop de transportfiets zat vol met kruidenierswaren, bezems en manufacturen, zoals hand- en theedoeken, flanellen lakens, overalls, zeemleren lappen, rode zakdoeken en nog veel meer.
Daarnaast had hij nog vier tassen aan het stuur. De spullen die hij ventte, betrok hij van de oude Jonkman, ook uit Raalte. Zijn verste klant woonde 22 kilometer van zijn huis. Hij had zijn kosthuis aan de Deventerstraat. Omdat de verdiensten niet altijd even hoog waren, was hij ook nog 26 jaar drager bij een begrafenisvereniging. Dat was een mooie tijd, want elke keer als hij de klok hoorde luiden, dacht hij: “Ha, daar komt weer zeven-en-een-halve gulden”.
Jan Leem ging op zijn transportfiets door weer en wind, ook tijdens de strenge winters, maar dan legde hij onderweg nog wel eens aan. Dat was niet meer zo goed voor Jan en daarom was het beter dat hij er mee stopte als marskramer. In 1972 trad hij in dienst bij de Sociale Werkplaats te Deventer, waar hij zijn werk vond op de algemene begraafplaats van Deventer. Bij Jo Poppe, waar hij stamgast was en waar graag de draak met hem werd gestoken, bleef Jan onverstoorbaar. Hij zei dan: “Noe ku”j allemoal proaten wa’j wult, ma ik hebbe wel ’n paar duizend man onder mie!”. Lang heeft hij niet genoten van zijn werk op de begraafplaats: hij overleed in 1975 en met hem de laatste marskramer van Raalte.
Marskramer Noord Brabant
De marskramer vervoerde zijn of haar waren in een ‘mars’ op de rug en bood deze van huis tot huis te koop aan. In een tijd waarin mensen hun sociale status ontleenden aan hun woonplaats en de gemeenschappen die zij vormden, werd de rondzwervende armoedige marskramer gewantrouwd. Omdat deze mensen niet geworteld waren op één plek, hadden zij ook geen vastomlijnde identiteit. Dat marskramers hun klanten nog wel eens een poot uitdraaiden met bijvoorbeeld producten van dubieuze kwaliteit of fraudeerden met maten, heeft ook niet positief bijgedragen aan hun reputatie.
De Reformatie in de zestiende eeuw leidde tot grote imagoschade. Marskramers sleten vanaf die tijd niet alleen katholieke waar maar ook protestantse goederen, waardoor zij werden gezien als een ketters gevaar voor de samenleving. Vanaf het einde van de zestiende eeuw zou het imago van marskramers langzaam verbeteren. Voorafgaand aan en tijdens de Tachtigjarige Oorlog stonden zij symbool voor de verdrukking van het gewone volk door de Spaanse overheerser – letterlijk omdat keizer Karel V in 1531 strenge wetgeving tegen reizende handelaars invoerde die hen het werk vrijwel onmogelijk maakte.
De Teuten
Toch bevonden niet alle marskramers zich buiten de maatschappij. In Noord-Brabant werd in 1597 melding gemaakt van een zogenaamde ‘koperteut’, een rondreizende marskramer die zich specialiseerde in het verkopen en repareren van koperwaar. Deze teuten verenigden zich in kleine compagnies om concurrentie tegen te gaan en elkaar te kunnen bijstaan in zware tijden. Zij waren een erkende groep handelaars, die binnen Brabant vooral actief waren in de Kempen. Daarnaast reisden zij slechts een deel van het jaar rond voor hun werk zodat zij de wintermaanden thuis konden doorbrengen.Een teutenlied uit het Kempense Eksel dat begin 1900 is opgetekend vertelt: “Ons ambt is pakken dragen - Al in de zomertijd - Dan zijn de winterdagen - Vol aangenamigheid”. De naam ‘teut’ is uit het Duits afkomstig. Hun geschiedenis die vanaf de middeleeuwen tot de moderne tijd gekenmerkt werd door economische crises en aanhoudende marginalisatie maakten dat marskramers gedurende de Tweede Wereldoorlog uit het Nederlandse straatbeeld verdwenen.
Marskramer Limburg
In 1796 noteerde pastoor Penners van de Pancratiusparochie in Heerlen enkele wetenswaardigheden over de handelaren van Nieu- wenhagen en het gebied Heerlerheide die, zover zij katholiek waren, tot zijn parochie behoorden.' Voor Ubach over Worms en Schaesberg zijn dergelijke mededelingen uit die tijd niet bekend, maar dat ook daar aan reizende handel werd gedaan, tonen de bevolkingslijsten van 1796 duidelijk aan. Opmerkelijk is dat de marskramers bij verschillende registraties aan het begin van de Franse Tijd als "handelaar" werden geregistreerd of zich als zodanig lieten inschrijven. Weliswaar dreven zij handel, maar de Franse overheid stelde zich bij het beroep van handelaar stellig iets anders voor dan de marskrarner.~ Of bij de keuze van deze status verhogende beroepsaanduiding van onze reizende handelaren sprake is geweest van beroepseer blijft onduidelijk. Waarschijnlijker is dat zij op deze manier hun status, waarop geen dienstbaarheid drukte, meer nadruk wilden geven. Mogelijk pro- beerden zij hiermee hun zelfstandigheid sterker tot uitdrukking te brengen tegenover de Franse overheid, een uitgesproken voorstander van particulier initiatief? Toen de Fransen echter de zelfstandige beroepen patentplichtig maakten, kwamen de kaarten anders te liggen. Snel maakten zij duidelijk dat het beroep van handelaar door het grootste deel van de marskramers niet als hoofdberoep en evenmin als zelfstandig beroep werd uitgeoefend.' Helemaal onjuist was dit niet, want over hun levensstandaard hoeft men zich geen illusie te maken. Volgens Penners waren de marskramers voor een deel "arm"; op een ander deel was zelfs het begrip "armsten" van toepasing.
Een teut was een rondreizende handelaar of ambachtsman die vanuit zijn thuisbasis in Westfalen of de Kempen met zijn koopwaar op de rug naar Nederland, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg of zelfs Denemarken trok. De teuten vertrokken in de lente naar andere streken om daar rond te venten of er een winkel open te houden. In de winter keerden ze terug om hun tijd thuis door te brengen. Vergelijkbare handelaars worden in Duitsland (Westfalen) Tödden genoemd. Teuten onderscheidden zich van gewone marskramers door een strakke organisatiegraad in compagnieën met kenmerken van een gilde.
De teuten organiseerden zich in kleine gezelschappen. De teutengemeenschappen kenden een complexe organisatie. In de meeste gevallen werkten ze in vennootschappen om handelsrisico's te beperken. De toelatingsvoorwaarden waren meestal scherp omschreven en schriftelijk vastgelegd. Van belang was dat deelnemers van goed gedrag waren
Het woord "teut" komt waarschijnlijk van teutoons, Volgens een andere etymologische verklaring zou de benaming komen van het Duitse woord tüte, tas.
Teutenhuizen aan de historische markt van Eersel.
De eerste teuten worden vermeld in het begin van de 17e eeuw. De oudste melding is van een koperteut in Eersel, uit 1597. Mogelijk is het teutenbedrijf ontstaan uit een omschakeling van transporteurs (voerlui) op de handel, als gevolg van de Tachtigjarige Oorlog. Daarnaast wordt het beroep van koperslager of ketellapper genoemd, dat reeds in streken als de Acht Zaligheden en de Zeven Heerlijkheden uitgeoefend werd. De voerlieden zouden dan, toen het transport over land door de oorlog stilviel, op de ambulante handel in koperwerk zijn overgegaan. Deze activiteit heeft voortgeduurd tot ongeveer 1890, maar zelfs in het begin van de 20e eeuw bestonden er nog enkele teuten.
Het verschijnsel van de teutenhandel kwam in enkele landen voor. De Westfaalse vorm uit Mettingen en omstreken is bekend doordat daaruit de textielconcerns Lampe (1834), C&A (1841) en Peek & Cloppenburg (1869) ontstonden. Ook in de Kempen kwam deze handel voor en dan nog vooral in het Limburgse deel ervan. In Nederland kwamen teuten uit dorpen in de wijde omgeving rond het moerasveengebied de Peel: Bergeijk, Eersel, Duizel, Hapert, Luyksgestel, Stramproy, Weert, Tungelroy, Budel, Maarheeze, Valkenswaard, Leenderstrijp en Soerendonk.[bron?] Teuten woonden in het huidige Belgisch Limburg in een langgerekt gebied, zich uitstrekkend vanaf Retie in de Antwerpse Kempen via Lommel, Pelt, Peer, Hechtel-Eksel, Hamont-Achel tot in het Nederlands-Limburgse Roggel. Dit was een gebied waar eeuwenlang diverse landsgrenzen doorheen liepen die regelmatig wijzigden. Een tekenend voorbeeld is Lommel dat tot aan de Franse tijd tot de Noordelijke Nederlanden en Luyksgestel dat tot het Prinsbisdom Luik behoorde.
Men kan een zestal groepen onderscheiden:
De ketellappers, goorteuten of koperteuten: Zij vormden ongeveer de helft van de Teuten. Ze herstelden niet alleen beschadigde potten en pannen, maar verkochten ook nieuwe koperwaar zoals potten, pannen, keukengerei, sloten en soms zelfs vuurwapens. Apparatuur voor een smidsvuur namen ze af en toe in een rugmand mee.
De pakdragers, tafteuten of ellenteut: Zij handelden in mutsen, zakdoeken, kousen, beddengoed, tijk, kant, zijde en ander textiel. De Brenninkmeyers, stichters van C&A, zijn hiervan het bekendste voorbeeld. De naam ellenteut verwijst naar een lengtemaat, de el, die in de textielhandel werd gebruikt.
De snijders of dierenlubbers: Zij specialiseerden zich in het castreren van paarden, varkens, stieren en schapen. Soms dreven zij ook handel in deze dieren, zodat zij het beroep van veekoopman koppelden aan dat van veearts.
De haarteuten: Zij kwamen er pas later bij en zijn een mooi voorbeeld van het inspelen op de wisselende economische vraag. Toen Lodewijk XIV van Frankrijk een pruik begon te dragen, ontstond er een nieuwe modegril, namelijk het dragen van een pruik. Deze teuten maakten daar handig gebruik van en kochten het haar van jonge boerendochters op om het aan pruikenmakers in de steden te verkopen.
De echelteuten: Zij handelden in bloedzuigers, die voor medicinale doeleinden werden gebruikt. Deze teuten zijn onder meer bekend van het Noord-Brabantse Duizel en Hapert, waarvan de straatnaam De Kuil nog altijd doet herinneren.
De geley(gleiswerk-)teuten: Zij handelden in aardewerk.
Men onderscheidde de commissieteuten en de zelfstandige teuten. De eersten werkten voor een opdrachtgever, een groothandelaar of fabrikant, en de tweede categorie kocht zelf de goederen in en moest dus kapitaalkrachtig zijn. Bevoorrading vond plaats in compagnieshuizen, die in diverse plaatsen in het handelsgebied bestonden. Dit gebied strekte zich uit van Antwerpen tot diep in het Rijnland en van de Ardennen tot in Gelderland
Kiepkerels
Kiepkerels zijn Noord-Duitse marskramers die van de 17e eeuw tot begin 20e eeuw door Noord-Nederland trokken en hun koopwaar op hun rug in een mand (Nedersaksisch: kiep) vervoerden.
Toen de opbrengsten in Duitsland minder werden, gingen veel landarbeiders naar Nederland om wat geld te verdienen. De vrouwen onderhielden thuis hun eigen stukje land. Deze seizoenarbeiders werden hannekemaaiers genoemd, zij maaiden het gras met speciale zeisen. Deze hannekemaaiers kwamen het meeste voor in de provincie Groningen en Friesland. Ze werden "poepen" genoemd en er werden veel versjes over hen gezongen. Tot begin 19e eeuw werden ze van daaruit per boot door beurtschippers naar Amsterdam vervoerd. In Noord-Holland werd beter betaald en de bazen waren vriendelijker. Later reisden ze per stoomboot (Zwolle-Amsterdam) en daarna met de trein.
Door de slechte economie in Duitsland, namen de seizoenarbeiders om wat extra geld te verdienen allerhande waren mee in op de rug gedragen manden. Ze werden marskramers genoemd. Sommige marskramers hadden manden met verschillende verdiepingen, onderin voor een haan, het midden voor kippen en bovenin voor kleine koopwaar.
Naast deze seizoenarbeiders was er ook een uitgebreide handel in Duits linnen, dat van hoge kwaliteit was. Deze verkopers namen de lappen stof mee in een gesloten mand op de rug, wat een Kiep werd genoemd. De verkopers werden daarom Kiepkerel ("Kiepenkerl") genoemd. Zij droegen kleding van kwalitatief goede stoffen. De meeste Kiepkerels kwamen uit Westfalen, uit steden als Mettingen, Sundern, Kloppenburg. Ze hadden soms ook een variatie aan manufacturen bij zich in een ladekastje.
Een deel van de Kiepkerels zijn voorgoed in Nederland gebleven, zoals de broers Clemens en August Brenninkmeijer, die de confectieketen C&A hebben opgericht, maar ook de families Vroom, Dreesman, Waal, Vos, Lampe, Cramer en de familie Sinkel, die met de Winkel van Sinkel is begonnen