Begijnen

Zeker is dat ook kleinere plaatsen begijnen of klopjes kende.
Begijnen en klopjes waren verschillende, maar vergelijkbare, religieuze lekenvrouwen die een vroom leven leidden zonder kloostergeloften af te leggen. Begijnen waren meer autonoom en stonden los van de officiële Kerk, terwijl klopjes (ook wel kwezels genoemd) vaak verbonden waren met de geestelijkheid en soms een deel uitmaakten van een tertiarissenorde. Beide groepen leefden in gemeenschappen, soms in speciale hofjes, en droegen bij aan de samenleving door middel van werk en zorg, maar met minder strenge regels dan bij kloosterordes.
Begijnen waren rooms-katholieke vrouwen die leefden in een gemeenschap, maar geen kloostergeloften aflegden. Ze leefden samen in een begijnhof en verdienden hun eigen kost, vaak door liefdadigheidswerk.
Begijnen legden geen eeuwige geloften af zoals nonnen, wat betekende dat ze persoonlijke bezittingen konden hebben en op elk moment konden uittreden. Ze verdienden hun eigen geld met werk zoals handwerken, ziekenzorg of het verzorgen van een bewaarschool. Begijnen woonden vaak samen in speciale gemeenschappen, begijnhoven, die vaak uit meerdere huizen en/of een kapel bestonden. Ze hielden zich bezig met liefdadigheidswerk, zoals ziekenzorg en het bidden voor overledenen. Begijnen hadden meer vrijheid dan nonnen, ze konden hun eigen keuzes maken en hadden de mogelijkheid om te trouwen. De term 'begijn' is afgeleid van het Oudfranse woord 'beguine', maar de exacte herkomst van het woord is nog steeds niet helemaal duidelijk. De begijnenbeweging ontstond in de 11e eeuw als reactie op sociale, economische en religieuze ontwikkelingen. De begijnenbeweging verspreidde zich over West-Europa, met name in de Nederlanden, Frankrijk en Duitsland. De begijnenbeweging is tegenwoordig bijna volledig verdwenen, met nog maar een paar begijnen over in Vlaanderen. Begijnen waren alleenstaande vrouwen die rond het einde van de elfde eeuw in West-Europa opkwamen onder invloed van een combinatie van economische, sociale, religieuze en politieke factoren
Een klopje of kwezel, ook 'geestelijk maagd' of 'geestelijk dochter' (filia devota) genoemd, was een ongehuwde katholieke vrouw die ten overstaan van een priester of biechtvader een kuisheidsgelofte aflegde en daarbij meestal, niet door kloostergeloften gebonden, gehoorzaamheid betrachtte aan een overste.
Het kloppenleven ontstond na 1581 toen er in de gereformeerde Nederlanden en de Generaliteitslanden een algeheel verbod op kloosterorden werd ingevoerd. Er mochten vanaf dat moment geen novicen meer worden aangenomen en via natuurlijk verloop kwam er langzaam een einde aan het kloosterleven. Dit verbod betekende voor katholieke vrouwen dat het niet meer mogelijk was om een religieus (klooster)leven te leiden. De oorsprong van het kloppenleven kan dan ook worden gezocht in dit kloosterverbod en was een echt Nederlands fenomeen. Toen het gedurende de negentiende eeuw weer mogelijk werd om kloosters te stichten, stierf het kloppenleven dan ook weer langzaam uit.
Begijnhof Utrecht
Aangenomen wordt dat de begijnen zich er in het tweede kwart van de 13e eeuw hebben gevestigd. Op het besloten, vrij omvangrijke terrein bevonden zich onder andere een kapel, een groothuys met meerdere bewoonsters en een moeshof. Ook stonden er meerdere kleinere huizen die eigendom waren van de er individueel woonachtige begijnen. Er woonden in Utrecht overigens tevens begijnen ten zuidoosten van het Begijnhof in een buurtje dat Het Heilige Leven werd genoemd. Over het precieze aantal begijnen in het Begijnhof en ook over hun nadere leefregels is vrijwel niets bekend maar het lijkt erop dat er een behoorlijk aantal begijnen leefden. Vanaf omstreeks 1400 stond het Begijnhof via begijnmeesters onder een zeker stadstoezicht. In de 15e eeuw bevalen diverse Utrechtse bisschoppen het stadsbestuur om de begijnen te beschermen. Na de Reformatie (circa 1580) verloor het Begijnhof in 1613 zijn zelfstandigheid met onder meer een verbod op de rooms-katholieke eredienst, de overname van het goederenbeheer en de toebedeling van woonruimte aan gereformeerde burgervrouwen. Rond 1675 hield het Begijnhof feitelijk definitief op te bestaan als diverse inkomens van de overgebleven begijnen worden stopgezet. Onderwijl ging al na het verlies van de zelfstandigheid het terrein van het Begijnhof op de schop en er werden nieuwe straten aangelegd en nieuwe woonhuizen gebouwd. In de nageschiedenis werd onder andere de Begijnekerk vernoemd naar het voormalige Begijnhof. Ook diverse van de nieuw ontstane straten zoals de Wijde Begijnestraat en het Begijnehof danken hun naam eraan. Van het oorspronkelijke Begijnhof resteert qua bebouwing vandaag de dag weinig meer. Delen zijn alleen nog in verbouwde of gesloopte vorm bewaard gebleven. De kapel is, na onder meer gebruik als paardenstal, tot woonhuis verbouwd omstreeks 1840; aanzienlijke delen van de kapel zijn nog aanwezig in het pand Wijde Begijnestraat 112. Ook de woningrij in die straat met de huisnummers 15-21 bestaat uit een rond 1840 verbouwd pand van het Begijnhof.
Begijnhof Thorn
Het voormalig begijnhof van Thorn bevindt zich aan Kloosterberg. Het begijnhof was gevestigd in een pand van 1772. Het langgerekte huis heeft een mansardedak. Het werd ook wel Pottenhuis genoemd, aangezien hier ooit de pottenbakkerij van de Abdij van Thorn was gevestigd. De begijnen waren feitelijk in dienst bij de (adellijke) stiftdames van de abdij, wBegijnhof Thornaarvoor ze activiteiten verrichten als de was doen, ziekenverzorging, en bidden voor de zielenrust van de overleden stiftdames. Ook luidden ze de klokken en assisteerden ze bij de kerkdiensten in de abdij. In 1795 kwam een eind aan de abdij, en tevens aan het functioneren van de begijnen.
Begijnhof Schiedam
Het begijnhof in Schiedam ligt vlak naast de grote kerk en wordt voor het eerst genoemd in een testament uit 1271. Het hof is niet enorm groot: er staan zo'n zes tot acht kleine huisjes op. Wel is er een kapel en een patershuis. Het Schiedamse hof wordt twee keer door een grote stadsbrand getroffen: in 1428 en 1494. Bij deze tweede brand is het gehele hof afgebrand en wordt het terrein bedolven onder een dikke laag as.
Begijnhof Haarlem
Het Begijnhof in Haarlem dateert uit 1262 toen pastoor Arent van Sassenheim zijn huis, erf en boomgaard afstond aan een gemeenschap van begijnen. Het Begijnhof was omgeven door een muur met poort en bestond uit ongeveer vijftig woningen, vijf conventen voor onvermogende begijnen met elk een eigen mater (moeder), een kerk, een bakhuis, slachthuis en poorthuis. De Waalse Kerk aan Begijnhof 30 was toentertijd het gebedshuis van de begijnen. Het hof was bestemd voor vrouwen die in een gemeenschap een religieus en kuis leven leidden, maar die niet het klooster in wilden. Zij waren dus geen kloosterlingen, maar leken. In 1575 sloten de begijnen zich aan bij de derde orde van Franciscus. Op dat moment werden zij kloosterlingen.
Begijnhof Delft
Het Begijnhof is in 1286 door Maria van der Made met toestemming van graaf Floris V op haar leengoed gesticht. Het was tot in de 17e eeuw de woonplaats van de bagijnen. Deze vrouwen leidden een religieus leven en kozen vrijwillig voor armoede en kuisheid. Daarnaast moesten deze vrouwen, die meestal tot gegoede of adelijke families behoorden, in hun eigen onderhoud voorzien. Binnen het ommuurde hof hadden zij een washuis, bakhuis, infirmerie (ziekenhuis) en een eigen kapel met een door hen gekozen kapelaan. In 1536 werd de kapel door de grote stadsbrand verwoest. Deze is niet direct herbouwd en in de aanloop naar de reformatie in 1572 kwam het er niet meer van en werd door het stadsbestuur bepaald dat er voortaan alleen wereldlijke personen mochten wonen (1575). Desondanks bleef het Bagijnhof tot in de 17e eeuw grotendeels bewoond door een katholieke gemeenschap. In 1615 richtte de bekende priester-dichter Jan Baptist Stalpart van der Wiele er een Roomsche schuilkerk. Nu is daar de huidige Oud-Katholieke Kerk. De vroegste akte verwijst naar Lijsbet Crijnen. Zij was in 1573 van Oudewater naar Delft gekomen waar ook haar zuster en zwager woonden. Twee jaar later op 30 october overleed haar man Gerrit Pietersz van Montfoort. Waarschijnlijk woonde zij sindsdien op het Bagijnhof waar veel alleenstaande vrouwen woonden. Zeker is dat zij op 12 mei 1609 het huis aan Cornelis de Bije verkoopt, zij woont dan zelf ten westen van het huis, nu nr. 116. In het zelfde jaar op 17 juli sloot Cornelis de Bije met zijn buurvrouw Elisabeth Querina (Lijsbet Crijnen) een accoord over een "gemeenen schijsmuur" tussen de erven achter hun huizen op het Bagijnhof. Afgesproken werd dat het een scheidsmuur zou worden met een dikte van "anderhalf steens (ca. 30 cm.) sonder daer eenige ligten in te maken" Ook blijkt dat Cornelis een "waterganck en een sekere goot" tot in de Bagijnesteeg had. Twee maanden later in augustus werd tussen hen een accoord gesloten over een nieuwe opgaande achtergevel met een lengte van 7 voet. Het poortje naast de achtergevel van het pand heeft het jaartal 1609 in de gevelsteen staan. Binnen tien jaar verkoopt de Bije het pand aan Maria en Jannitgen van der Dussen. De rijke en aanzienlijke familie van der Dussen komt in de Delftse geschiedenis veelvuldig voor onder de leden van de magistratuur. Maria en Jannitgen waren dochters van meester Cornelis Sasbout van der Dussen. De dochters waren niet getrouwd en zijn wellicht lid geweest van de Roomsch Kathlieke gemeenschap. In elk geval in een testament van Cornelia van Merwe, zij was conventuaal van het St. Aachtenconvent, begunstigd. In de periode dat de familie van der Dussen het pand in bezit heeft wordt met de buurman Willem Pietersz timmerman een accoord gesloten over het aanbrengen een lichtraam in "den gemeenen" oostgevel van het achterhuis. In 1633 koopt de familie van der Dussen ook dit buurpand voor de prijs van 1600 gulden. Hoelang dit pand in de familie is gebleven is niet bekend. Wel weten we dat het pand aan het begin van de 19e eeuw in bezit is van de RK kerk op het Bagijnhof. Vermoedelijk hebben de dochters van der Dussen het pand evenals het in 1633 gekochte buurpand na hun dood geschonken aan de kerk. De pastoor Wilhelmus Boshuijsen van de "Roomsch Catholijke Kerk" verkocht het huis in 1804 aan de heren schepenen van Delft. Tijdens de Franse tijd tussen 1795 en 1813 beleefde de stad een geregelde bezetting van 1500 Fransen uit het Keizerlijke leger van Napoleon Bonaparte Bovendien besloot Lodewijk Napolion in 1806 een regiment infanterie van de Bataafsche Republiek in Delft te legeren. Veel van de Franse soldaten werden tot groet ongenoegen van de van de bevolking bij Delftse burgers ingekwartiert. Bagijnhof 118 dat nu in het bezit van de stad was gekomen is tussen 30 juni 1804 tot 8 november 1814 als militair logement voor officieren. De stad kreeg voor de geboden "gastvrijheid" van de bezetters wel een vergoeding. De gewone soldaten werden ondergebracht in kazernes die in o.a. het Doelengebouw en het Prinsenhof waren ingericht.
In 1814 als de Fransen uit de stad zijn verdwenen en Napoleon op Elba gevangen zit wordt het huis door de stad geveild voor 1100 gulden. De kopers is het echtpaar Smit. Jan Smit is mr. broodbakker en richt het pand in als broodbakkerij. De winkel van het echtpaar bevond zich aan de Oude Delft en had twee achter uitgangen; een naar het Bagijnhof en een naar de Bagijnesteeg. In 1822, zes jaar voor zijn dood, verkoopt Jan Smit de winkel en broodbakkerij aan zijn zus Conelia Sebella en zwager Dirk Hoefsmit die ook mr. broodbakker is heeft de panden tot 1840 in gebruik.
In 1840 verkoopt Dirk Hofsmit het huis aan de Oude Delft en het "pakhuis open plaats en erve, ingericht tot broodbakkerij" aan Jacoba Maria Gas, echtgenote van Jacob de Kuijser. Deze familie had al het huis op de hoek van de Bagijnesteeg en het huis daarnaast in haar bezit. Bovendien had de Kuijzer ook het pand Bagijnhof 116 van de Katholijke kerk gekocht. In 1842 vind er een verbouwing plaats en krijgt het pand zijn huidige oppervlakte. De scheidsmuur die het pakhuis in de breedte in tweeën deelde wordt dan afgebroken. Vanaf nu heeft het zowel een uitgang naar de Bagijnesteeg als naar het Bagijnhof.
In 1832 meerdere eigenaren
Bij het bekijken van Bagijnhof 118 op de oude Kadasterkaart valt op dat het terrein waar nu de beide panden met trapgevels staan (met een gevelsteentje uit het jaar 1631) in 1832 toebehoorde aan meerdere eigenaren. Aan de kant van het Bagijnhof was een deel in de 17e eeuw eigendom van Pieter Pietersz van der Dussen. Bij de andere percelen komt geen Van der Dussen voor als eigenaar. Het zijn grote stukken grond, die naar het noorden toe lopen tot de Bagijnesteeg, en naar het oosten tot de Oude Delft.
Mr. Pieter van der Dusse(n) was een telg uit de katholieke familie Van der Dussen, die in de 15e eeuw de naam Sasbout als patroniem of achternaam droeg. Hij werd in Delft geboren in 1624, en overleed in 1694. Volgens de bron, die de familiegeschiedenis van alle Van der Dussens op een rij heeft gezet, woonde hij aan het Bagijnhof. Maar als hij in 1647 met Anna Magnus trouwt, komt hij van de Voorstraat, zo vermeldt het trouwboek. Zij woonde aan de Oude Delft.
Meer naar het westen vanaf het huidige huisnummer 118 stuiten we op andere Van der Dussens. Nu is het buurpand een betrekkelijk breed en nieuw gebouw, met huisnummer 116, gebouwd in de jaren ’80 vorige eeuw. Daarvoor was het op deze plek nogal een allegaartje. Na de sloop van het oude, veel kleinere nr. 116 kwam er een tijdlang een schutting te staan, en werd er later een nog pakhuis gebouwd. En ook nr 118 had andere afmetingen.
Dit pand had tot omstreeks 1960 had aan de westzijde een ‘vleugel’, die lager was dan het hoofdgebouw. Deze uitbouw had een gebogen geveltop, mooi aansluitend op de gevel van 116, die een soort ‘ingekorte’ klokgevel was. Nr. 116 werd in 1941 afgebroken.
De westelijke “vleugel” van nr 118 heeft nog lang bestaan, zelfs nog op foto’s tussen 1950 en 1960. Op latere plaatjes is hij verdwenen. De bebouwing wordt dan zoals het nu is: het nieuwe woonhuis, breder dan het oorspronkelijke pand en nu deels op terrein dat ook wel bij 118 in gebruik was. Het oorspronkelijke nr 116 was in de 17e eeuw eigendom van Michiel of Michael van der Dussen. Ook Bagijnhof 114 was van hem en daarvoor van zijn vader Cornelis Sasboutsz van der Dussen. Allemaal katholiek. In veel familie zijn dochters “geestelijke”. Michiel had twee zussen met dat etiket.
Cornelis Sasboutszn (1556-1627, regent van de Kamer van Charitaten) heeft zeker aan het Bagijnhof gewoond. Dat staat genoemd in het begraafboek. Laten we aannemen dat het op nr 114 was. Over dit adres zegt het verpondingsregister van 1632 dat de eigenaar twee huisjes “tot één heeft gemaect”. Het lijkt voor de hand liggend dat je zoiets doet als je er woont of gaat wonen. Zijn zoon Michiel (1600-1681) trouwt in 1625 met Wilhelmina (Willempgen) Otto van Setten en woont dan zeker aan het Bagijnhof. Maar als hij in 1637 een overleden kindje moet begraven woont hij aan de Voorstraat. In en rond het Bagijnhof waren zestien huizen zijn eigendom. In 1660 trouwt zoon Cornelis met Digna van der Heijde. “beiden op ’t Bagijnhoff”. Het is kortom lang niet altijd duidelijk waar iedereen op een bepaald moment woonde.
Begijnhof Breda
Het Begijnhof is opgericht in 1267 en lag oorspronkelijk dichter bij het Kasteel van Breda. Omdat graaf Hendrik III van Nassau zijn tuin wilde uitbreiden en van het kasteel een catidel wilde maken, is het in 1534-1535 verplaatst naar de huidige locatie. De lage huisjes werden in de achttiende eeuw met een verdieping verhoogd, wat duidelijk zichtbaar is in de gevels. De Wendelinuskapel naast de ingang van het Begijnhof was voor de Tachtigjarige Oorlog de kerk van de begijnen. Zij moesten hun kerk in 1590 afstaan aan de Waalse gemeente. Het Begijnhof zelf genoot de bescherming van de Nassaus en kon zo blijven bestaan. In de negentiende eeuw, toen de katholieke godsdienst weer meer en meer openlijk mocht worden uitgeoefend, leefde het Begijnhof weer op. Er werd een nieuw poortgebouw gebouwd en er kwamen een nieuwe kerk en een pastorie. Verder kwam er nog een tweede hofje tot stand. Het gebouwtje links van de kerk was oorspronkelijk het zogenaamde kakhuis, waar zich de toiletten bevonden. Het poortgebouw is in 1980 wederom vervangen. De laatste begijn, juffrouw Frijters, van het Begijnhof Breda en tevens heel Nederland overleed in 1990. De huizen op het Begijnhof worden nu grotendeels bewoond door alleenstaande vrouwen.
Begijnhof Amsterdam
Dit hofje werd gesticht in de 14 eeuw. In de 17e en 18e eeuw werden gevels van huizen vervangen.
Begijnen zijn devote, in een genootschap verenigde, maagden of weduwen, die vanouds door de bijzondere aard van haar religieuze levenswijze, het midden houden tussen leken en eigenlijke kloosterlingen. Daarom noemde men ze aanvankelijk 'religieuze vrouwen' (mulieres religiosae) niet 'religieuzen'. Van deze laatsten onderscheiden zij zich, doordat zij de drie traditionele kloostergeloften niet afleggen, doch zich met twee geloften tevreden stellen, die van gehoorzaamheid en die van kuisheid. Deze beide zijn bovendien slechts bindend voor zolang de begijn haar godgewijd leven in het instituut wil blijven beoefenen.
Waarschijnlijk danken zij haar naam aan haar habijt van 'ongeverfde wol', bège. (grauw, grijs.). Dat Beghinus van Albigensis zou zijn afgeleid, zal na 't verschijnen van de studie van pater Alcantara Mens wel door niemand meer worden aanvaard.
De oorsprong der begijnen dateert van c. 1170 en dient als een verdere ontwikkeling beschouwt te worden van het zeer oude instituut der z.g. 'reclusen'. Zij vestigden zich rondom kerken en kapellen en in de nabijheid van pest- en ziekenhuizen. Mens verdedigt de stelling, dat de agglomeratie van haar kluizen of huisjes in de buurt van een heiligdom of ziekenhuis, onbewust het vroegste ontwerp heeft geleverd van de latere begijnhoven. Hierdoor komt dan ook de vraag naar een algemene stichter of stichteres als vanzelf te vervallen. In 1216 werd het gemeenschappelijk begijnenleven door de H. Stoel geregulariseerd en door Paus Honorius III voor het eerst goedgekeurd. Daarna heeft de beweging zich snel naar geheel West en Midden Europa verspreidt.
31 Juli 1346 droeg Coppe van de lane een huis in eigendom over aan 'den ioncfrouwen den beghinen' en zo vestigden zij zich in Amsterdam in de nabijheid van de plaats, waar in 1345 het mirakel van 't H. Sacrament was geschied. Daar zij een grote devotie hadden tot de H. Eucharistie ' de bouw der H.Stede was toen in volle gang ' was dit 'Beghijnhuis' voor haar de meest aangewezen woonplaats.
Het was buiten het tegenwoordige hof gelegen. Hoe dit hof verder is ontstaan is onbekend. Pas in 1389 wordt het woord hof voor de eerste maal gebruikt.
Volgens dr. Van Eeghen heeft tot 1417 het hof zich niet verder uitgestekt, dan vanaf het tegenwoordige Burgerweeshuis tot aan het verlengde van de Begijnensteeg, waar toen een weg liep. In dat jaar kreeg het Hof van de stad in eigendom het stuk grond ten Zuiden van deze weg, dat door de begijnen zelf aangeplempt was, echter op voorwaarde, dat ze aan de Zuidzijde hierlangs een weg zouden aanleggen tot aan de brug bij de Rozenboomsteeg en vandaar tot aan de N.Z. Voorburgwal.
Sinds 1511 besloeg het Hof het terrein tussen de Voorburgwal, de Begijnensloot, het Spui en het St.Lucienklooster.
Men kon door twee poorten het hof binnenkomen. De hoofdpoort bevond zich aan het eind van de Begijnensteeg, een tweede bij de hoek Spui-Voorburgwal. In 1907 werd de nieuwe toegang op 't Spui gebouwd.
De cartouche met het jaartal 1574 en de gebeeldhouwde sluitsteen met de afbeelding van de H. Ursula zijn van de vroegere poort afkomstig.
Verschillende waterlopen hebben het hof doorsneden en tot het begin van de 19e eeuw sprak men nog van 'de beek'.Op de hoek Spui-Voorburgwal lag ook het bak-, was- en ziekenhuis. Het middelpunt van het hof vormt de kapel, door de begijnen uit eigen middelen gebouwd. In het archief zijn hierover slechts weinige stukken te vinden. Alleen de wijdingsbrief van 1419 en enige aflaatbreiven. Uit deze charters blijkt, dat de kapel was toegewijd aan de H. Maagd Maria, de H. Joannes de Doper en de evangelist Mattheus, en dat zich in de nabijheid een begraafplaats bevond.
Het verdient de aandacht, dat verschillende fundaties ten voordele van het Hof zijn gesticht. Vanzelfsprekend rustte dan op het bestuur de plicht voor de vervulling der gestelde voorwaarden zorg te dragen.
Volgens Wagenaar werd in 1421, bij de grote brand van Amsterdam, ook het begijnhof met de kapel verwoest. In 1426 was alles weer opgebouwd.
In de loop der jaren heeft 't Hof verschillende eigendommen moeten prijsgeven, Behalve de kapel, die in 1607 aan de Engelse Presbyterianen 'overging' en sindsdien de 'Engelse Kerk' wordt genoemd, nam in 1597 de stad het stuk grond, hoek Spui-N.Z. Voorburgwal, dat zij in 1417 aan het Hof in eigendom had overgedragen, zonder meer in bezit en verhuurde het aan Obisi, een Venetiaanse glasblazer. Thans is er een pianozaak gevestigd.
In 1635 droeg het stadsbestuur ter vergroting van het aangrenzende burgerweeshuis 800 vierkante roeden aan de regenten over. Dezen zonden f. 700,-- aan pastoor Marius en daarmede was de zaak afgedaan.
In 1864 ontstond een conflict over de eigendom van de Begijnensloot. Hoewel de sloot en de brug op de stadslijsten van 1776 niet voorkwamen, de sloot niet op stadskosten werd uitgediept )1675) en het stadsbestuur in 1833 verklaarde, dat de sloot 'niet tot de stadswateren behoorde', werd zij toch tot stads-eigendom verklaard en in 1865, ondanks scherpe protesten van Mgr. Klönne gedempt.
Het tegenwoordige Hof, omvat in totaal 164 woningen, in hoofdzaak daterend uit de 17e en 18e eeuw. Zij zijn gebouwd rondom een bleekveld, dat enige jaren geleden in zijn oorspronkelijke vorm is hersteld. Op enkele uitzonderingen na ' de percelen nos. 7, 11, 20, 24 en 43 behoren aan 't St. Andrieshofje ' zijn deze woningen eigendom van de 'Stichting het Begijnhof'.
Thans zijn er nog 8 begijnen, die sinds 1862 in perceel no. 26 gezamenlijk in kloosterverband leven. Van die tijd af dragen de begijnen een eenvoudig kloosterkleed met een medaille van het H.Sacrament, en wordt deze kleine gemeenschap aangeduid als 'Convent der Begijntjes' of 'klooster van de zusters van H.Sacrament'. Het klooster draagt de naam 'Bethanië'.
De overige huizen worden verhuurd aan dames, die in haar eigen onderhoud voorzien.
De 23ste September 1611 benoemde Sasbout Vosmeer Steven Cracht, of naar de gewoonte van die tijd met een verlatijnste naam Crachtius, tot pastoor van de Nieuwe Zijde.
Waar en in welke woning door hem de Katholieken werden samengebracht is onbekend. De mening van Wagenaar, als zou hij in een huis op de Boommarkt gekerkt hebben, schijn onjuist. Met de uitbreiding der stad in de eerste helft der 17e eeuw, nam ook het getal Katholieken gestadig toe. Daarom besloot Rovenius de Nieuwe Zijde in tweeën te verdelen: over dat gedeelte, waarin de Noorderkerk lag, werd Jacob Oly aangesteld, aan Henricus Ebbius werd het stadsgedeelte opgedragen, waarin de Westerkerk gelegen was. Cracht bleef hoofdpastoor (pastor primarius), de twee andere priesters werden onderpastoors (pastores subsidiarii).
Pastoor Oly kerkte in de laatste jaren van zijn pastoraat in een huis achter 't Begijnhof, dat om zijn gevelsteen 'de Lely' werd geheten. Het stond op de N.Z. Voorburgwal, waar op 't ogenblik het restaurant Dorrius zich bevindt.
In 1736 werd onder pastoor Joannes de Jager de kerk vergroot, door vertimmering van een oud huis, staande op de Achterburgwal.
Bij die gelegenheid werd boven de ingang een gevelsteen geplaatst, waarop het symbool van Geloof, Hoop en Liefde gebeiteld was. Naar dit zinnebeeld is de statie bijna een eeuw lang genoemd. In het begin der 19e eeuw was het kerkje zo in verval geraakt, dat de bouw van een nieuwe kerk en een daarbij passende pastorie meer dan noodzakelijk was. 3 Maart 1811 volgde Gerardus Antonius van der Lugt, pastoor ten Hulscher op. De statie telde toentertijd 1760 communicanten. Na moeizame onderhandelingen gelukt het hem het West Indisch Huis, gelegen op 't Spui, bij het Koningsplein voor f. 20.000,-- te kopen (1816). Eerst het volgend jaar kon met de bouw van de kerk begonnen worden, die in 1820 gereed kwam. De 9e Februari werd zij door de aartspriester J.J. Cramer plechtig ingezegend.
Pastoor Joannes Toorement (1851 - 1857) kreeg in 1852 van de regering machtiging de kerk te vergroten. Het ontwerp der uitbreiding was opgedragen aan de architect Th. Molkenboer. Aan deze uitbouw is ruim een jaar gewerkt; 9 Aug. 1854 werd de kerk door Mgr. Van Vree, bisschop van Haarlem geconsacreerd. Bij deze gelegenheid werd zij aan de H.Catharina toegewijd. De titel van Geloof, Hoop en Liefde en van Maria-Hemelvaart kwam te vervallen.
Twee jaren later (12 Dec. 1856) werd de oude statie tot parochie verheven.
Toen in het begin dezer eeuw de trek naar de buitenwijken der stad steeds groter werd en het aantal parochianen voortdurend verminderde, moest men tenslotte wel, onder pastoor Leonardus Stolk, tot opheffing der parochie besluiten. Op Oudejaarsavond 1933 riepen de klokken van St.Catharina de gelovigen voor de laatste maal te zamen tot het vieren van een plechtig lof, wat het einde betekende.
Enige jaren later is de kerk voor afbraak verkocht.
Het grondgebied werd onder de naburige parochies verdeeld, uitgezonderd het Begijnhof, dat men als de voortzetting van de voormalige St.Catharina mag beschouwen.
Jammer genoeg werd ook het archief gesplitst. Het jongste gedeelte d.w.z. het archief van de 20ste eeuw en een groot gedeelte van het archief der 19e eeuw is naar het Begijnhof overgebracht, waar het in verband met de voortzetting der parochiale werkzaamheden onmisbaar was. Het oudste gedeelte berust in het archief van het bisdom van Haarlem.
Evenals de voorgeschiedenis van Amsterdam, ligt ook die van de Oude Kerk in het duister.
Vermoedelijk bouwden de bewoners van Amstelledamme ± 1250 een houten hulpkerkje op de plaats, waar thans het koor van de kerk staat.
In de tijd van het tolprivilege (1275) kan men begonnen zijn met het bouwen van een hallenkerk, van drie even hoge en even brede beuken. Deze kerk zal in het begin van de 14e eeuw van een voorlopige afsluiten zijn voorzien en de mogelijkheid is groot, dat de wijding geschiedde op 14 Sept. 1306 door Guy Avennes, bisschop van Utrecht. Amstelledamme (vroeger een bezitting van de van Aemstels) was namelijk toegewezen aan bisschop Guy, voor zo lang hij leefde, daarna zou het aan Holland komen. Het lag dus voor de hand, dat de bisschop een bezoek aan Amstelledamme kwam brengen. Hij schijnt er slechts éénmaal geweest te zijn en wel op 14 en 15 Sept. 1306. Van het feit van de kerkwijding is niets vermeld, maar van een latere kerkwijding wordt evenmin gesproken: toch wordt de kerk in 1334 tot zelfstandige parochiekerk verheven. Daarom is het niet absurd de kerkwijding op 14 Sept. 1306 te stellen.
Drie eeuwen lang blijft dan de geschiedenis van de oude kerk parallel lopen met de geschiedenis der stad. Wanneer de stad groeide, dan groeiden de kerk en toren mee.
In 1369 blijkt er op de plaats van het houten hulpkerkje een stenen koor gebouwd te zijn. Nu kon men dus de voorlopige afsluiting wegnemen en het hoogaltaar verplaatsen.
Van dit laatste bestaan nog bewijzen: n.l. de aanvraag van de pastoor om het hoogaltaar te mogen afbreken en weer opbouwen en de toestemming van de bisschop, onder voorwaarde dat op St. Jan het werk voltooid zou zijn.
Zo is het te verklaren, dat in tegenstelling met vele andere R.K. kerken, niet het koor het oudste is, maar het schip. Bij de bouw van het schip, had men blijkbaar nog niet de beschikking over het benodigde geld, om goede bouwmeesters van elders te laten komen. Degenen die het eerste begin van de Oude Kerk hebben neergezet, konden stevig bouwen, maar bezaten onvoldoende theoretische kennis. Vandaar de zelfs voor een Middeleeuwse kerk wel zeer onregelmatigheden. Ten tijde van de bouw van het koor was de financiële toestand van Amstelredamme (zoals de stad gaandeweg genoemd werd) veel verbeterd. Het koor kon nu door bekwame bouwmeesters gemaakt worden en is dan ook veel regelmatiger van aanleg. 't Is zelfs voorzien van perspectievische trucs, ten einde de kerk dieper te doen schijnen. Na 1369 had men voorlopig werk genoeg, om de kerk van binnen aan te kleden. De kapitelen van het schip waren reeds voor 1350 gebeeldhouwd; die van het koor volgden eerst na 1450. In 1450 wordt er voor het eerst melding gemaakt van een orgel. (in een rekening van Huiszittenmeesters, vermeld bij Commelin).
Of de kerk schade heeft geleden van de geweldige stadsbrand in 1452? Het gebouw toont er geen sporen van.Wat het beheer betreft, het volgende:
Ongeveer in 1370 was door Albrecht van Beieren, graaf van Holland, het kapittel van Sinte Maria ton Hove (in den Haag) gesticht. Om dit kapittel aan inkomsten te helpen, kreeg het verschillende kerken in Holland onder zich, zo ook de Oude Kerk; later werden de Heilige Stede en de Nieuwe Kerk hieraan toegevoegd.
De Heren van het kapittel zouden officiel pastoor of cureit van de Amsterdamse kerk zijn en een andere priester 'vicecureit- aanstellen om in feit het pastoraat uit te oefenen.
Door den Haag werd meer gelet op de relaties van de met de kerk te begunstigen priester, dan met hun geschiktheid speciaal voor Amstelredamme.
Zo ontstond reeds in de 15e eeuw de tegenstelling den Haag-Amsterdam. Vandaar de voortdurende twisten en de zich telkens opnieuw herhalende onaangenaamheden bij benoemingen.
Daar de kerk een stuk gemeenschapsbezit was, bemoeiden burgemeesters zich telkens weer met de gang van zaken; ze konden het slecht verkroppen, dat een Haags kapittel zoveel mogelijk inkomsten probeerde te trekken uit hun Amsterdamse hoofdkerk. Waarschijnlijk is dit de reden, waarom de Amsterdammers hun kerk geen ruime geschenken aan geld gaven, maar hun mildheid vastlegden in altaren, vicariën, glazen, enz. en de kerk in de loop der 15e eeuw telkens vergrootten met kapellen, waarin meestal een gilde-altaar werd gebouwd. Daar konden de Haagse Heren niet aankomen!
En zo kon de oude kerk groeien, niettegenstaande chronisch geldgebrek.
De geestelijke belangen der parochianen werden dus behartigd door een vice-cureit, die òf als ambtenaar van het kapittel voor een vastgesteld loon het pastoraat waarnam, òf het ambt voor een bepaalde som pachtte.
In de 14e eeuw was de parochie al zo groot, dat de pastoor in zijn werkzaamheden moest worden bijgestaan door een aantal kapelaans, variërend naar de tijdsomstandigheden.
Behalve pastoor en kapelaans waren aan de kerk ' zoals bij de meeste grotere parochiekerken het geval was ' drie lichamen verbonden, het college van kerkmeesters, het college van eeuwige-memoriemeesters en het college van Getijdenmeesters.Kerkmeesters:
De kerkmeesters, oudtijds ook wel godshuisberaders, en in Latijnse stukken procuratores geheten, waren aanzienlijke leken, die door het stadsbestuur werden aangesteld en daaraan ook rekening en verantwoording hadden af te leggen. Zij hadden de zorg voor het onderhoud van het kerkgebouw, kerkzilver, orgel enz. Voor zover is na te gaan, werden zij voor het eerst in 1333 genoemd.
Memoriemeesters:
Overeenkomstig de Katholieke leer omtrent het vagevuur, hebben de christenen, van de apostolische tijden af, de gedachtenis hunner overledenen gevierd door gebeden en H.H.Missen. Deze liefde voor de dierbare afgestorvenen is in de oude St. Nicolaaskerk op de volgende wijze tot uiting gekomen.
Vermogende ingezetenen en corporaties, meestal gilden genoemd, stichtten een vicarie, kapellanie of officie. Voor het stichten van een vicarie nu was nodig het aanstellen van een vicaris, een priester die aan het betreffende altaar, dagelijks of meermalen in de week een H.Mis moest lezen voor de zielen der stichters en hun familieleden, voor de corporatie en haar overleden leden, door wie de vicarie was gefundeerd.
Het onderhoud van de vicaris werd bekostigd door de inkomsten van landerijen of andere vaste fondsen, welke daartoe door de stichters waren bestemd.
Worden deze goederen geestelijk gemaakt en door de bisschop de stichting bekrachtigd, dan sprak men van een vicarie of kapelrie. Had de stichter daarentegen het verlangen, dat de goederen wereldlijk bleven, dan werd de fundatie 'officie' geheten. In het eerste geval was de priester, die de H.H.Missen opdroeg, onafzetbaar, en in het tweede geval kon hij worden afgezet.
In de eerste tijden zullen de stichters van een vicarie tevens een altaar hebben moeten oprichten. Later werden vicarieën en officieën veelal gevestigd op reeds bestaande altaren, tegen een bepaalde vergoeding. De oude kerk telde 37 altaren.
Anderen, die de kosten van een vicarie niet konden dragen, troffen een ander regeling. Zij stichtten een 'eeuwige-memorie'. Deze bestond uit bepaalde gebeden, meestal metten en lauden, en een vastgestelde H.Mis, op de sterfdag van de overledene. Hun namen werden op de doodceel geplaatst en des Zondags door de pastoor voorgelezen, waarna voor hun zielerust werd gebeden. De meorio word gehouden door de priesters, die aan de kerk verbonden waren. De vicarissen n.l. stonden buiten de zielzorg en hadden geen andere functie te verrichten, dan dagelijks de H.Mis op te dragen aan het aantal der vicarie, waaraan zij waren verbonden. De inkomsten, die zij trokken uit de vicarie waren dikwijls zeer gering en daarom waren zij er wel voor te vinden om memoriën te houden voor een kleine vergoeding, in de vorm van renten, welke daartoe door de stichters of hun familieleden waren gegeven.De Katholieken van Amsterdam hebben talrijke memoriën gesticht, zodat de stichting spoedig over vele eigendommen beschikte. Daarom kozen deze priesters uit hun midden een bestuur, memoriemeesters genoemd, die belast waren met de leiding der plechtigheden en voor de inning en verdeling der gelden moesten zorgen. Hoe nu werd de memorie gehouden? Des avonds voor de gedachtenis van de sterfdag kwamen de priesters in toog en superplie bijeen, om in het koor de dodenmetton te bidden of te zingen. Het graf werd met drie, een enkele maal met zes of negen en bij wijze van grote uitzondering met 15 kaarsen belicht. De volgende morgen bad men de lauden en werd de zielenmis gelezen. Daarna had het begaan of visiteren der graven plaats, waar dan de miserere en de profundis werden gezongen. Des Zondags, gelijk reeds vermeld, las de pastoor de namen der overledenen van de preekstoel voor en worden voor hun zielerust enige gebeden gestort.
Ging het innen der gelden vrij gemakkelijk, meer moeilijkheden ondervonden de memoriemeesters bij het uitdelen ervan. Het getal priesters groeide voortdurend aan, terwijl de toename van memoriën niet in evenredigheid geschiedde, zodat de priesters langzamerhand hun inkomsten uit de memoriën zagen verminderen. Dit gaf dikwijls aanleiding tot strijd. In Amsterdam heeft men de volgende oplossing gevonden.
De vice-cureit en twee kapelaans zouden deel hebben aan de verdeling der memoriegelden, terwijl in de statuten van 27 Jan. 1478 ' door bisschop David van Bourgondië goedgekeurd ' werd bepaald, dat niemand tot de memorie zou worden toegelaten, wiens inkomsten uit een beneficie of officie niet minsten 3 lb. Vlaams (30 gulden) zou bedragen, waaraan nog was toegevoegd, dat hij zelf of de stichter 1 Rijnsgulden per jaar aan de memorie moest bijdragen of een som ineens van 20 Rijns-gulden moest geven.
Naast de eeuwige had men nog de dagelijkse memories, die slechts voor een bepaalde tijd werden ingesteld. Hieraan konden alle priesters deelnemen.Getijdenmeesters:
Ook dit college dankt voornamelijk zijn bestaan ' evenals dat der memoriën ' aan de weinige inkomsten, die de priesters uit de vicariën trokken.
Sommigen van hen verbonden zich met elkander, om door het gezamenlijk en plechtig in choro bidden of zingen der zeven daggetijden de eeredienst op te luisteren, waarbij later nog kwam de plechtigheid van 't lof ter ere van het H.Sacrament en van de H.Maagd Maria. Er vormde zich een bestuur, de getijdenmeesters, die de priesters in dienst namen en hun daarvoor een bepaald stipendium gaven. Zij trokken hun inkomsten uit schenkingen, pachten, enz., die voor dit doel door vooraanstaande gelovigen waren gegeven. Ook het stadsbestuur was deze kerkelijke instelling niet ongenegen en schonk aan de zangers een jaarlijkse gratificatie. Hierbij mag worden opgemerkt, dat de zeven-getijden-zangers in Amsterdam ook 'musyckers' werden genoemd.
Eerst veel later, toen ook in de Oude Kerk de meerstemmige muziek werd ingevoerd, werd dit college met leken krachten versterkt.
In 1578 is de kerk aan de Hervormden overgegaan. Er is toen niet gebeeldstormd, maar alle kostbaarheden zijn vakkundig verwijderd en voor het grootste gedeelte verkocht. Wel is in 1566, toen Antwerpse kooplieden het bericht van de beeldenstorm in Amsterdam verspreidden het gespuis de kerk binnengedrongen, om hun vernielzucht bot te vieren; maar na een uur werden zij door de schutterij verdreven. Van de archieven is thans weinig meer over. De resten worden bewaard in de N.Z.Kapel, Het Gemeentearchief en op 't Begijnhof.
Op grond van een oorkonde, welke is afgeschreven in een cartularium getiteld: 'Registrum capituli Hagensis', aangelegd omstreeks 1381 en voortgezet tot 1550, zou men kunnen aannemen, dat de kapel 21 Oct. 1347 is geconsacreerd. Vast staat evenwel, dat zij in 1361 bestond. Hiervoor verwijs ik naar een scabinale acte, welke op 't Begijnhof wordt bewaard. (inv. No. 1204).
Al zeer spoedig werd de kapel een druk bezocht bedevaartsoord, rijk met geschenken bedacht. Geen wonder dus, dat ze in de Middeleeuwen een juweeltje was om te zien. De armen onder de pelgrims offerden hun penningske, de beter gesitueerden gaven zilveren voorwerpen, tapijten, kandelaars enz. Toen Maximiliaan van Oostenrijk in 1484 de H. Stede bezocht, gaf hij een groot raam van gebrandschilderd glas ten geschenke.
In 1373 werd ook de kapel ter Heiligenstede bij het kapittel van Sinte Maria ten Hove geincorporeerd; 40 jaar later evenwel wist men de knellende banden enigszins te verbreken.
De Heiligenweg, de grote verbindingsstraat naar de H. Stede, verkeerde in het begin der 15e eeuw in een zeer vervallen staat.
Het kapittel, dat meer voelde voor inkomsten, dan voor uitgaven, sloot daarom in 1415 met de burgemeesteren van Amsterdam een overeenkomst waarbij werd bepaald, dat het stadsbestuur de weg zou laten herstellen, onder voorwaarde echter, dat het kapittel alleen een pastoor mocht benoemen, op voordracht van burgemeesters. Wel zou de stad ieder jaar een vaste som geld aan 't kapittel afdragen.
Tijdens de grote brand van 1452, die vooral de Nieuwe Zijde van de stad teisterde, schijnt de kapel grotendeels in de as gelegd te zijn. Met spoed is ze herbouwd en vertoonde derhalve de stijl van de 2e helft der 15e eeuw.
Dan brengt het jaar 1578 een radicale ommekeer. Eén preek wordt er nog gehouden en daarna sluit men de H. Stede. Geen pelgrims komen er meer, geen bedevaarten en luisterrijke processies trekken meer uit. Alleen komen vele Katholieken, die van hun H. Stede niet kunnen scheiden, ze nog steelsgewijze bezoeken.
Wat ze zien, moet ieder beschaafd mens ergeren' de kapel wordt voor wereldlijke doeleinden verhuurd; men heeft er paarden gestald en huiden en zout opgeslagen. Een der nieuwe burgemeesters, Willem Bardos, die 'gruwelijke herinneringen heeft aan de oude tijd' is een hevig anti-papist geworden en oppert het denkbeeld om de kapel af te breken, en de vrijgekomen ruimte tot marktplaats te bestemmen. De meerderheid van de stedelijke regering wil echter niets van slopen weten en als in later jaren de gemoederen wat bekoeld zijn, breken er voor de kapel betere dagen aan.In 1586 wil men er Franse diensten laten houden ten gerieve van de vele Frans-sprekende vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden, maar dezen krijgen ten slotte de kapel van het St. Paulusklooster in gebruik en de H. Stede blijft gesloten.
Eindelijk in 1590 wordt ze definitief voor de Hervormde eredienst bestemd. Men noemt ze voortaan 'de groote Cappel' (ter onderscheiding van de Sint Olof) en nog later de Nieuwezijds-kapel. Maar de oude naam 'H. Stede' zit er nu eenmaal bij het volk in en tot ver in de 17e eeuw blijft men er aan vasthouden.
Het spreekt vanzelf, dat in de verlopen 12 jaar de kapel er ontoonbaar is gaan uitzien. Voorlopig vergenoegt men er zich mee, de gehavende kerk schoon te maken, te schilderen en te witten. De gebrandschilderde ramen bestaan dan ten dele nog.
Dertig jaren later (1620) begint men op Zondagmorgen Duitse diensten te houden en nu wordt er plotseling vrij wat aandacht aan het stiefmoederlijk behandelde gebouw besteed. Er komen twee bijzonder mooie houten binnenportalen. Na die tijd wordt de kerk systematisch verwaarloosd. In 1832 zijn de laatste fragmenten van de beschilderde glazen verwijderd en 4 jaar later worden de 12 koperen kaarsenkronen verkocht. In 1871 volgt het orgel. Maarschalkerweerd en Zoon te Utrecht betalen er F. 600.'voor en dezen verkopen het weer aan pastoor G.W. van Heukelum te Jutfaas voor de St. Nicolaaskerk. Deze kunstenaar weet het prachtige 16e eeuwse front op zijn juiste waarde te schatten; van het binnenwerk heeft hij echter minder begrip en hij laat rustig toe, dat Maarschalkerweerd het - volgens deskundigen - nog best te restaureren 17e eeuwse instrument van Levijn Dickman uitbreekt. Wat er voor in de plaats is gekomen, kan volgens hen niet halen bij wat verloren ging. De orgelluiken, die in verband met de galerij voor de zangers, niet geplaatst konden worden, zijn aan het aartsbisschoppelijk museum te Utrecht in bruikleen afgestaan. Op het einde der vorige eeuw was de toestand van de kapel hopeloos en moest ze in 1898 wegens bouwvalligheid worden gesloten.Na een tienjarig proces door de Gemeente Amsterdam gevoerd tegen de Nederd. Hervormde Gemeente over de eigendom van de H. Stede, is deze - niet zonder krachtige weerstand en waardig protest van de Katholieken - in 1908 tot de grond toe afgebroken, en behalve de verkleind herbouwde N.Z. Kapel, geheel door winkelhuizen vervangen. Van het meubilair vonden de 17e eeuwse binnenportalen en de vroeg 16e eeuwse koorbanken een plaats in de Oude Kerk. Alleen de 17e eeuwse preekstoel is (van een 20ste eeuws torentje voorzien) in de nieuwe kapel geplaatst.
Van het gebouw zijn alleen de zuilen en kapitelen van het middenschip uit de sloop gered. Zij liggen ergens op Frankendaal
Op Donderdag 15 Nov. 1408 verdeelde de bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, Amsterdam in twee parochies en gaf aan de bevolking verlof, om tot het bouwen van een tweede parochiekerk over te gaan. Hieruit blijkt, dat de stad Amsterdam zo in zielental was toegenomen dat de O.L. Vrouwekapel op de Nieuwendijk te klein was geworden en dat het voor de pastoor der Oude Kerk te bezwaarlijk werd zijn functie naar behoren te vervullen. De bediening van deze kapel was opgedragen aan een kapelaan, maar daar deze alleen de H. Mis mocht lezen, moesten de bewoners voor het ontvangen van de sacramenten van biecht en huwelijk naar de hoofdkerk komen.
Het geld voor de bouw werd grotendeels geschonken door Willem Eggairt, een rijk bankier, gunsteling van Willem VI graaf van Holland schat- en hofmeester dezer landen en Heer van Purmerend.
Als schepen van Amsterdam, bewoonde Eggairt in 1381 in de Windmolenstraat, thans Nieuwendijk, een aanzienlijk groot stenen huis, dat met zijn boomgaard en erven zich uitstrekte tot aan 'de Plaetse', nu de Dam geheten. Oorspronkelijk droeg het de naam 'huys tot Aemstelredamme'. Het was door een vermogend poorter gebouwd 'tot herberghe' van de graaf van Holland. In 1344 werd het door Jan Pont, ''s Graven waert tot Amstelredamme' bewoond en later werd Willem Eggairt door Jacob, heer van Gaesbeek, met de huizing en hofstede verlijd.
In de boomgaard, behorende bij Eggairt's huis, werd in 1408 de nieuwe kerk gebouwd, toegewijd aan O.L. Vrouw. In de 16e eeuw werd St. Catharina, als tweede patrones aan de kerk toegevoegd.
Volgens de stichtingsacte zal de St. Nicolaaskerk altijd de eerste en moederkerk blijven, zodat de pastoor der Nieuwe Kerk zal worden benoemd en teruggeroepen op de wenk van die der Oude Kerk en aan deze ook verantwoording van zijn inkomsten zal verschuldigd zijn. In 1408, toen men met de bouw was begonnen, gaf de graaf het benoemingsrecht aan de kapittelheren van de Hof-kapel te den Haag, die sinds 1373 hetzelfde recht bezaten ten opzichte van de Oude Kerk. De bisschop van Utrecht bevestigde nog in 't zelfde jaar deze gift, terwijl in 1413 een pauselijke bekrachtiging volgde.Meer dan anderhalve eeuw hebben de beide pastoors een edele strijd gevoerd om in pracht en praal van godshuis elkander te overtreffen. Aanvankelijk heeft de Nieuwe Kerk de zege behaald; een zestiende eeuwse schrijver roemt haar als de schoonste kerk der stad en één der schoonste der ganse wereld.
In de tweede helft der 16e eeuw hebben de parochianen der Oude Zijde krachtige pogingen aangewend, om de balans van schoonheid en waardigheid weer ten gunste van haar kerk te doen overslaan. Omstreeks 1560 besloot men de rivale te bestoken op het zwakke punt van haar simpel spitsje. De onaanzienlijke en bouwvallig geworden toren werd afgebroken en vervangen door een nieuwe, die een sieraad zou zijn voor de stad. In 1566 werd de Oudekerkstoren voltooid. Een legende wil, dat Joost Jansz. Beeltsnijder-Bilhamer deze toren heeft ontworpen.
Wat de colleges van kerkmeesters, memorie- en getijdemeesters betreft, deze kwamen geheel overeen met die der St. Nicolaaskerk, zodat ik naar de inleiding op de Oude Kerk mag verwijzen en hier kan volstaan met het vermelden van enige bijzonderheden.
Memoriemeesters:
Van dit college bezitten we de statuten van 27 Jan. 1478 en die van 18 Febr. 1523, door de bisschop van Utrecht goedgekeurd. Vervolgens de statuten van 19 Jan. 1536. Dit charter, waarvan het zegel is verloren gegaan, bevat de bekrachtiging door Gregorius van Egmont, van de statuten, die reeds door zijn voorgangers David en Philippus van Bourgondië waren goedgekeurd. Deze bekrachtiging betreft niet alleen de Nieuwe- of Mariakerk, maar ook de Oude- of St. Nicolaaskerk.
Bepaalden de statuten van 1478, dat tot de memorie niemand zou worden toegelaten, wiens inkomsten uit een beneficie of officie niet minstens 3 lb. Vlaams bedroegen, terwijl hij zelf of de stichter 1 Rijnsgulden per jaar aan de memorie moest bijdragen of een som ineens van 20 Rijnsgulden geven, in 1523 werd dit verhoogd tot 4 lb. Vlaams en de bijdragen aan de memorie op 3 Rijnsgulden per jaar of 44 Rijnsgulden ineens gesteld.Getijdenmeesters:
In de Nieuwe Kerk bestond dit college vóór 1476. In de stadsrekeningen van 1540 en 1541, komt een post voor, als gratificatie voor de zangers van de Oude- en Nieuwe Kerk. In latere rekeningen komt deze post, evenals vóór 1540, uitsluitend ten bate van de zangers van de Oude Kerk. Hieruit zou men kunnen besluiten, dat de zangers der Nieuwe Kerk bij het stadsbestuur weinig waardering genoten. Uit een testament van 11 April 1515 blijkt, dat het getal zangers oorspronkelijk acht bedroeg en sindsdien tot tien werd opgevoerd.
Toen in 1566 in de Oude Kerk werd gebeeldstormd, is de O.L. Vrouwekerk ternauwernood aan dit gevaar ontsnapt. De 2e Sept. 1578 werd zij echter het slachtoffer van deze vernielzucht. In de voormiddag bereikte de burgemeesters het bericht, dat in de Nieuwe Kerk werd gebeeldstormd. In gezelschap van enige gewapende schutters spoedden zij zich er heen, om de kerk voor vernieling te bewaren. Maar tot hun grote ontsteltenis was het niet het gespuis, maar waren het juist de schutters en andere respectabelen uit de burgerij, die stelselmatig altaren en beelden stuksloegen. Tegen zulk een overmacht, stonden deze weinigen machteloos. Daarna werd de kerk gesloten, om haar zo goed mogelijk voor de protestantse eredienst in te richten. Op zondag 23 Nov. 1578 werd de kerk heropend, en hield Joannes Kuchlinus, de eerste predikant der Amsterdamse gemeente, de inwijdingspreek.
Het kerkzilver werd aan de wisselaar Francois Bruynssels verkocht. De thesaurieren boekten een som van F. 1308-14-0. En hetzelfde bedrag droegen zij - volgens ordonnantie van 9 of 15 Jan. 1580 - aan de kerkmeesters der Nieuwe Kerk over.
Van Deeck Calkoen beweert, dat de kerk tot 1581 Katholiek is gebleven. Op blz. 91 van zijn dissertatie beschouwt hij het feit, dat het zilver van de H. Stede aan de kerkmeesters van de Oude Kerk werd afgedragen, als een aanwijzing 'dat de Nieuwe Kerk nog Rooms was, daar anders geen bezwaar had bestaan, de opbrengst van het zilver van de H. Stede aan de kerkmeesters van de Nieuwe Kerk (= parochiekerkmeesters) af te dragen. Echter nu wel, daar de opbrengst door de kerkmeesters vooral tot onderhoud der predikanten besteed moest worden'. Volgens G. Coops, blz. 296, is deze mening onhoudbaar, daar de opbrengst pas volgens een ordonnantie van 18 Jan. 1580 aan de kerkmeesters der Oude Kerk werd overgedragen; toen dus de Nieuwe Kerk al langer dan een jaar voor de protestantse eredienst werd gebruikt.De Nieuwe- of O.L. Vrouwekerk, waarvan bij de Hervormde Gemeente slechts povere resten aanwezig zijn, is op 't Begijnhof vertegenwoordigd door enkele charters uit het archief der kerkmeesters en door honderden charters uit het archief der memoriemeesters.
Na de alteratie (26 Mei 1578) lieten de libertijnse magistraten de Begijnen rustig voortbestaan, misschien wel omdat de levensstaat van deze vrouwen geen strikt kloosterlijke was en dus niet rechtstreeks viel onder de algemene bepalingen omtrent 'superstitieuse instellingen', misschien ook wel omdat onder de vrome vrouwen, die in die dagen het hof bewoonden, er verschillende waren, die door bloedverwantschap met de magistraatpersonen waren verbonden. Maar de kapel werd gesloten; alleen was het haar nog toegestaan deze als bidplaats te gebruiken.
Toen in 1607 de kapel aan de Engels-presbyterianen werd toegewezen, mochten de Begijnen de sacristie behouden.
Het spreekt vanzelf, dat deze kleine ruimte voor bidplaats ongeschikt was en daarom kwamen zij somtijds in een van de huizen op 't Hof in gebed te samen. Van het z.g.n. houten huis is dit met stelligheid bekend. Onder vaak zeer primitieve omstandigheden worden hier dan de heilige geheimen gevierd.
In 1594 werd Sybrandus Sixtius tot Begijnenvader aangesteld. Geleidelijk werd de zielzorg meer geregeld en in 1610 werd hij ook tot pastoor van de Oude Zijde benoemd. Door deze benoeming werd aan de pastoor een bepaald territorium aangewezen, om zijn geestelijke bediening uit te oefenen en werd het schuilkerkje op 't Hof een soort parochiekerkje. Aan de territoriale omschrijving van de staties heeft het Haarlemse kapittel tot 1853 toe steeds volgehouden. Vele regulieren echter gedroegen zich tot in de 19e eeuw naar de stelregel, dat hun jurisdictie onbepaald zou zijn, daar zij het gezag van 't kapittel niet wilden erkennen.
Spoedig werd deze hoogbegaafde priester, 'aartspriester' (deken) van Amsterdam en na de dood van Eggius volgde hij deze als vicaris-capitularis van het bisdom Haarlem, op, echter zonder daartoe benoemd te zijn. Eerste de 22ste Februari 1615 volgde door Rovenius zijn officiële aanstelling. Fatsoenshalve werd hij daarna bij acte van 15 Juni 1615 door 't kapittel als zodanig benoemd. Ook als kapittel-vicaris van Leeuwarden en Groningen heeft zij zich vele verdiensten verworven.
Hij stierf 9 Januari 1631.
Zijn opvolger was Leonardus Marius. (1631-1652). Na van 1613 tot 1626 als president van het seminarie te Keulen werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1631 begijnenvader, aartspriester van Amsterdam en vicaris van het bisdom Haarlem. Deze Zeeuwse en Keulenaar maakte de Keulse maagd en martelares St. Ursula tot patrones van zijn kerkje. Het is niet bekend, welk huis in die tijd tot kerk was ingericht. Sommigen noemen het 'houten-huis', anderen 'St. Ursula' (perceel No. 24).
In 1633 werd Mr. Herman Cornelisse tot kapelaan benoemd, om de pastoor in zijn heilige bediening bij te staan.Langzamerhand was de toestand voor de Katholieken gunstiger geworden. Het stadsbestuur tolereerde de vestiging van Godshuizen, indien althans niets naar buiten de aanwezigheid van een kerkgebouw verried. In 1665 kocht pastoor David v.d. Mye (1665-1700) twee huizen op 't Hof om deze tot kerk te laten vertimmeren. In het eerste huis, dat aan de tegenwoordige pastorie grenst, woonde destijds Maritje Jacobs, in het tweede de gezusters van Muyen. Aan deze kerk is ondanks al haar eenvoud vrij lang gewerkt. Ze kon pas in 1880 in gebruik worden genomen.
Ook begint men in deze tijd een eigen administratie te voeren. De kosteressen houden aantekening van ontvangsten en uitgaven. Pastoor v.d. Mye schrijft de 'doopjes en trouwtjes' in, al is het dan ook in zijn directoria. Zijn opvolger Simon Coetenburgh legt het eerste doop- en trouwboek aan. De kerk is niet meer een interne kapel van 't Hof, maar een van de 25 Amsterdamse staties. Daarom meende ik hier een nieuwe afdeling te mogen beginnen.
Spoedig vindt men ook van kosters, een zilversmid enz. melding gemaakt. Dezen moeten m.i. meer als personeel van 't Hof, dan als kerkelijke functionarissen worden beschouwd. De desbetreffende stukken zijn daarom onder de nos. 81-83 geinventariseerd.
Bij de parochiale indeling (1856) is de Begijnhofskerk geen parochiekerk geworden, maar algemene hulpkerk voor ieder toegankelijk. Ongeveer een eeuw later, bij de opheffing der St. Catharinaparochie (1933) kwam hierin verandering. De deken van Amsterdam werd tot waarnemend-pastoor van de St. Catharinaparochie benoemd. Het Begijnhof is het enig grondgebied, dat van deze vroegere parochie is overgebleven. Sindsdien is de Begijnhofskerk dus weer parochiekerk, waarvan de deken pastoor is.
In 1950 is door toedoen van Mgr. V.d. Burg, onder deskundige leiding van architect Jan de Meyer en met toezicht van Monumentenzorg, onder architect Tholens, het kerkje grondig gerestaureerd en geheel teruggebracht in de sfeer, welke het ooit bij de ingebruikname, bijna drie eeuwen terug, moet hebben bezeten.
Natuurlijk bezit dit eeuwen-oude kerkje zijn kostbaarheden en kunstschatten. Hiervoor verwijs ik naar het mooie boekje van Fred. Thomas 'het Hart van mijn stad', dat als gids voor het Begijnhof werd geschreven.
Sinds in 1578 de kapel ter Heiliger Stede voor de Katholieken verloren ging, is de verering van het H. Sacrament van Mirakel op dit kerkje overgegaan. Het is geworden de nieuwe H. Stede, het centrum van de verering van het H. Mirakel-Sacrament.Het Andrieshofje
Het St. Andrieshofje is het oudste van alle in Amsterdam nog bestaande hofjes. Het is gelegen in de Jordaan, Egelantiersgracht 105-141.
Op gezag van Jan Wagenaar heeft men lange tijd aangenomen, dat Mr. Jacob Oly dit hofje heeft gesticht.
Latere onderzoekingen hebben echter aangetoond, dat de stichting, die van 1617 dateert, te denken is aan Jacobs oud-oom Ieff (Yvo) Gerritsz., koehouder en poorter van Amsterdam en dat Jan Jansz. Oly, de vader van bovengenoemde priester, aan het tot standkomen heeft medegewerkt.
11 Oct. 1614 maakte Ieff Gerritsz. Een deel van zijn nalatenschap aan 'alsulcke seeckere eerlicke arme personen, als zijnde executeurs gelieven zullen daarvan te alimenteren'. Zij moeten die goederen in zulk een staat brengen, dat bedoelde armen daarvan ten eeuwigen dage zullen kunnen onderhouden worden.
In 1616 kocht Jan Jansz. Oly, een der vier executeurs, een stuk land 'Lijs-Amenland' geheten, gelegen buiten de Haarlemmerpoort, ongeveer 7 meden groot. Op deze grond liet hij 15 woningen bouwen en daarboven 15 kamers.
Waarschijnlijk dankt het hofje zijn naam aan het huis 'St. Andries', op de Nieuwendijk, dat door Jan Jansz. Oly werd bewoond.
Aanvankelijk droeg het in de voorgevel een 17e eeuwse gevelsteen met het beeld van de Zaligmaker, waaronder de spreuk 'Vrede zij met U'. Bij de vernieuwing van de voorgevel in het begin dezer eeuw, werd de gevelsteen op het binnenhof in de muur van de kapel geplaatst. In de eerste jaren van zijn bestaan werd het hofje bewoond door 66 R.K. behoeftige weduwen, wier getal 'om gewichtige reden' tot 40 verminderd is. Zij genoten vrij wonen en ontvingen jaarlijks vijf ton turf.In 1935 telde deze liefdadige instelling 37 vrouwen, die ieder een eigen kamer bewoonden, welke tevens dienst deed voor keuken. Zij betaalden geen huishuur, ontvingen wekelijks als aalmoes een gulden en des Dinsdags een groot brood. Tegenwoordig is het aantal bewoonsters 32.
Tot de grootste weldoeners van 't hofje moeten gerekend worden Jan Boes, een rijk Amsterdams koopman (ca. 1736) en Coenraad Smit (ca. 1779), die hun gehele vermogen aan de stichting hebben vermaakt. Tot 1699 hebben de Oly's steeds als regenten het hofje bestuurd. In 1698 bepaalde Anna de Magistris - de laatste uit het geslacht - op wie het gehele bestuur was overgegaan, dat na haar dood de directie zou berusten bij twee meesteressen van het Begijnhof, te benoemen door de pastoor, aan wie zij rekenplichtig zouden zijn. Daar Anna de Magistris zelf ook meesteres van het Begijnhof was, zal deze testamentaire bepaling wel niemand verwonderen. Tot nu toe is deze band tussen Begijnhof en St. Andrieshofje steeds blijven bestaan. Iedere Vrijdag, behalve de eerste Vrijdag der maand, wordt in de Kapel op het hofje de H. Mis gelezen, door de kapelaan van het Begijnhof; op de feestdag van St. Andries komt de pastoor van het Begijnhof zelf, die na de H. Mis een liefdegave aan de bewoonsters uitdeelt.
Lijst met alle achternamen van Amsterdamse begijnen:
van plm. 1400 tot ca. 1971
Q
Quack
Quarles
Que(e)kels
Questiers
Quevellerius
Quien
Quiten
R
Ruckenbrod
Ruijgs
Ruijser
Ruischen
Ruiten
Ruloffs
Rumdul
Runeman
Rurgers
Rusland
Rutgers
Rütte
Ruxton
Ruychaver
Ruysch
Ruyshout
Ruysschendr
Ruyter
Rycken
Ryke
Rykendr
Rykes
Rysers
Rogge
Roij
Romberts
Romijn
Rommel(in)
Rommels
Romondt
Roodenburch
Rooij
Rooijaards
Roos
Roosen
Roosendael
Rosen
Rosenboom
Rosenburg
Rossem
Rossen
Rossum
Rotch
Rotgans
Roth
Rothchild
Roukens
Roux
Roverie
Roy
Royaards
Rozenburg
Ruble
Richard
Richelieu
Ricontsdr
Ridder
Ridderman
Ridders
Riele
Riet
Rietveld
Rijck
Rijcke(n)
Rijcken
Rijckevorsel
Rijnhart
Rikmanspoel
Risdon
Robertsdochter
Robijn
Robinson
Rochussen
Rodeburchsdr
Rodelinck
Rodenburcht
Rodenburgh
Roegholt
Roelands
Roell
Roeloffs
Roeper
Roeters
Rees
Regius
Rehbein
Reijers
Reijers
Reijersz
Reinaud
Reineke
Reiners
Reinhard
Reinking
Rekken
Relatie
Remberts
Remmen
Rendorp
Renesse
Rengers
Repelaer
Rerink
Retemeijer
Reulen
Reus
Reuvekamp
Reyersdr
Reyerszdr
Reyffert
Reynders
Reynen
Reynst
Raadt
Raaij
Raaken
Raamsdonk
Rademaker
Raep
Raesfeld
Raet
Raey
Rahusen
Raij
Ram
Ran
Randshuysen
Ranitz
Ransdorp
Ranshuizen
Ranzow
Rappard
Rasch
Raschers
Rasen
Raven
Ray
Rayburn
Raye
Reael
Rechteren
Reeland
Reenen
S
Sullivan
Sundstrom
Swaffer
Swanenborg
Swanenburg
Swart
Sweder
Sweers
Sweerts
Swellengrebel
Swieten
Swinderen
Sybourg
Sybrands
Sybrandsdochter
Sylvius
Symondsdr
Symons
Symonsdochter
Symonsdr
Symonsz
Symtus
Sypesteyn
Sterneberg
Steur
Stevens
Stevenson
Stigt
Stinstra
Stirum
Stockelaar
Stockelaer
Stockum
Stodgell
Stone
Stoop
Stork
Storm
Straalman
Stracké
Stralen
Strijckers
Strijen
Strijk
Strijkers
Stroomer
Strubbe
Stuers
Stuylingh
Suchtelen
Sudell
Suiderhoef
Suidgeest
Spiegel
Spiegel(s)
Spiegels
Spieghel
Spier
Spierenburg
Spinelli
Spitz
Splinter
Sprenkel
Sprokkelborg
Staats
Staden
Stadnitski
Staetemaecker
Stafford
Stallinga
Stam
Star
Steehouder
Steen
Steengracht
Steenhuis
Steenkiste
Steenland
Steenwijk
Stegeren
Steins-Bisschop
Sterck
Slingeland
Slingelandt
Slingervoet
Sloots
Slotemaker
Sluijs
Sluis
Sluit
Sluys
Sman
Smet
Smeth
Smeulders
Smissaert
Smit
Smith
Smits
Snel
Snoeck
Snouaert
Soest
Solo-vieff
Sondt
Sorgdrager
Souchay
Soudijn
Soutman
Spaan
Spanbroek
Spanje
Siberg
Sibrandy
Sichterman
Sickinghe
Siegers
Sijen
Sijmons
Sijmonsdochter
Sijms
Sijs
Sillem
Silvanus
Silvercroon
Sim
Simay
Simon
Simons
Simonsdr
Simonsz
Sincksteen
Sinclair
Sinkel
Sinnige
Sinnott
Six
Slacht
Slaghek
Slagregen
Slaters
Slicher
Schrier
Schrijver
Schues
Schufft
Schuijt
Schulting
Schumacher
Schurman
Schut
Schutte
Schuver
Schuylenburch
Schuylenburg
Schuylenburgh
Schuyt
Schweitzer
Scott
Seidler
Selens
Sellschop
Semeries
Serooskerke
Serooskerken
Servaes
Seutre
Sevenaer
Sevenhuijse
Seward
Shortman
Sibenius
Schenk
Schenkel
Schepper
Schepper, de
Scherbatoff
Schermer
Scherpenberg
Scherpenzeel
Schiewink
Schiller
Schimmel
Schimmelpenninck
Schmidt
Schmitz
Schöcklmann
Schoemaker
Scholte
Scholten
Schonauwen
Schoonderwoert
Schoonemans
Schoonheten
Schoonmans
Schooten
Schorer
Schorrenberg
Schoterbos
Schoterbosch
Schouten
Schreuer
Sachko
Sagar
Sakema
Sampsons
Sandenburg
Sander
Sanders
Santen
Sarlemijn
Saroukhanoff
Sas
Sateurn
Sautijn
Savoyen
Schaak
Schaap
Schade
Schadee
Schaep
Schaepman
Schaerdenberch
Schafer
Schagen
Schalcke
Schaubel
Schauburg
Schel
Schellinger
Schellingh
Schemman
T
Tuinen
Tuininga
Tuk(c)king
Tumpel
Turner
Tusselman
Tuyll
Twiss
Tym
Tymansdr
Thije
Thijm
Thirion
Tholenaar
Tholens
Tholinx
Tielemans
Tielens
Tienhoven
Tijm
Tijssen
Tijthoff
Tilli
Timensdr
Timmerman
Timmermans
Tol
Tol-Beijer
Tollenaer
Tomasdr
Tombe
Tondoir
Tongeren
Tordsir
Trautwein
Travaglino
Tribier
Trigau
Trip
Trompert
Tack
Tacquelet
Taets
Tak
Taylor
Tegelberg
Teijlingen
Temmin(c)k
Temminck
Temmink
Tengnagel
Tennyson
Terlingen
Tersmitten
Tersteeg
Terwee
Terweij
Tesselhoff
Testart
Testas
Testmann
Tets
Tetz
Tex
Teylingen
Theelepeltjes
Theodori
Theusissen
Thielens
Thiellens
U
Uchten
Uchtman
Udeman
Uffelle
Ufford
Ursula
Utrecht
Uydemans
V
Vuik
Vullersdr
Vultejus
Vogedis
Vogelsanck
Vogelzang
Vol
Volckers
Volkers
Vollenhoven
Voltos
Vondel
Voorde
Voorendonk
Voorhout
Voorman
Voorst
Voort
Vooys
Vos
Voss
Voute
Vreede
Vrient
Vries
Vriese
Vriesendochter
Vriesendorp
Vrij
Vroede
Vrolijk
Vroom-Tombrock
Vroomans
Verhamme
Verhoofstad
Vernede
Vernieuwen
Vernoy
Verouter
Ververs
Veynkels
Vierhout
Villates
Vilvoorde
Vin
Vinck
Vingboons
Vink
Visscher
Visschers
Visser
Vissers
Vlam
Vlasman
Vlek
Vlieger
Vliet
Vlinders
Vloet
Voerknecht
Voet
Voets
Vogedes
Valcke
Valckenier
Valerius
Valkenburgh van
Vecht
Vechters
Vechtersz
Veen
Veenhuizen
Veenmansdr
Veer
Veerkamp
Velde
Velden
Veldman
Velt
Velthuysen
Verbeek
Verbrugge
Verbruggen
Verbunt
Verburg
Verburgh
Verdelhan
Verdier
Verdonck
Vergeer
Verhagen
W
Wolthers
Woods
Woorthuizen
Worco(u)m
Wormer
Wortel
Wou
Wourand
Woutensdr
Wouters
Woutersdr
Wouw
Wright
Wu(o)rtel
Wubbe
Wubben
Wulandari
Wusthoff
Wuytiers
Wybrandts
Wyllemsdr
Wyngertszdr
Willemsdochter
Willemsdr
Willemstadt, van
Willemszdr
Willemszoon
Willet
Willibrordus
Willinck
Willink
Wilmsdorff
Wilson
Winanda
Wingert
Wisselaersdochter
Wit
Witheyn
Witsen
Witt
Witte
Wittelsbach
Wittemans
Witten
Woldringh
Wolf
Wolfensberger
Wolff
Wolfswinkel
Wollebrens
Wolterbeek
Wolters
Wichers
Wickevoort
Wickevoort-Crommelin
Wiegman
Wiel
Wieldrecht
Wielen
Wielss
Wieringen
Wiggers
Wiggersdochter
Wiggersz
Wijck
Wijckersloot
Wijenberg
Wijers
Wijlick
Wijngaarden
Wijnolts
Wijs
Wilde
Wildt
Wiley
Wilhem
Wilkens
Wilkinson
Willduit
Willebois
Willebrands
Willems
Weede
Weenix
Weerd
Weerts
Weisbeek
Weisel
Welij
Wells
Wendelaar
Wendt
Wenners
Wensen
Werckhoven
Werf
Werner
Wesselingh
Wessels
Westdorpe
Westeinde
Westendorp
Westerhof
Westerhoff
Westerman
Westermann
Westerwoudt
Wetsteen
Wetters
Wettig
Weveringh
White
Waalkes
Waalwijk
Wael
Waelen
Waert
Wageman
Wagener
Wageningen
Waldman
Wale
Walenburgh
Walker
Walle
Waller
Walree
Walter
Walters
Wandelman
Wardrop
Warin
Warmelo
Warmer
Wassenaar
Wassenaer
Watelaers
Waterpas
Waveren
Waveren, van
Wayenburg
Weatherhead
X
Xaverij
Y
Young
Ysbrandi
Ysbrantsdr
Z
Zael
Zahn
Zalendr
Zandvliet
Zanten
Zee
Zeegers
Zeeland, van
Zegers
Zeverijn
Zijl
Zoelen
Zuk
Zutter
Zutterman
Zwartjes
Zweerts
Zweesaard
Zweesaardt
Zwieten
Zwijndregt
Lijst met hofjes in Nederland.
Een hofje is veelal een binnenplaats of binnentuin met daar omheen gelegen een aantal meest kleine woningen. Oorspronkelijk waren de oudste hofjes bedoeld voor zieken, ouderen of pelgrims. Soms waren het hofjes voor begijnen. De latere hofjes waren enkel nog voor bejaarden en weduwen.
Alfabetisch
Naam - adres - stichtingsjaar - aantal huizen
Aaffien Olthofsgasthuis Groningen 1767
Aduardergasthuis Groningen 1613 8
Agnietenhof Zutphen 1397
Anna Varvers Convent Groningen 1635 8
Anton Pieckhof Huisduinen 1992 14
Arend Maartenshof Dordrecht 1625 38
Armhuiszitten Convent Groningen 1437/1621
Asyl voor Oude en Gebrekkige Zeelieden Brielle 1872 14
Baartje Sanderserf Gouda 1687 5
De Bakenesserkamer Haarlem 1393 12
Barend van Namenhof Leiden 1730 12
Begijnhof Amsterdam tussen 1346 en 1389 47
Begijnhof Breda 1267 29
Bethaniënhof Leiden 1563 14
Bethlehemshof Leiden 1630 16
Bethlehemsvergadering Kampen 1631 6
Beyerskameren Utrecht 1597 14
Boshuisengasthuis Leeuwarden 1652 ?
Bosschehofje Amsterdam 1645 ?
Breyerskameren Utrecht 1749 17
Brienenhofje Amsterdam 1804 ?
Broenshofje Amsterdam 1851 ?
Brouchovenhof Leiden 1631/1640 16
Brouwershofje Haarlem 1472 4
Bruiningshofje Haarlem 1610 4
Bruntenhof Utrecht 1621 15
Cathrijne Maartensdochterhof Leiden 1608 14
Claes Claesz Anslohof Amsterdam 1615
Claes Reinierszhofje Amsterdam 1618 18
Claes Stapelhof Hoorn 1682 6
Clara en Mariahof Dordrecht 1880 19
Comanshofje Haarlem 1611 11
Concordia Noord, Anjeliersstraat Amsterdam 1864
Concordia Noord, Westerstraat Amsterdam 1864
Concordia Zuid Amsterdam 1859
Coninckshof Leiden 1773 11
Constantiahofje Amsterdam 1863 36
Corneliagasthuis Groningen 1854
Cornelia Quackshofje (ook: Zeemanserve) Vlissingen 1643 13
Cornelis Albertsgasthuis Appingedam 1702 6
Corvershof Amsterdam 1719 34
Deutzenhofje Amsterdam 1692 31
Doopsgezind Gasthuis Groningen 1872
Dorus Rijkershofje Den Helder 1949 10
Eva van Hoogeveenhof Leiden 1650
Everdina de Lanoyhof Amsterdam 1882 28
François Houttijnshof Leiden 1737 9
Frans Loenenhofje Haarlem 1607 10
Fundatie Maria van Pallaes Utrecht 1651 12
Gabbemagasthuis Leeuwarden 1634
Gasthuishofje Doesburg 1337
Gasthuis Sint-Gertrudis s-Heerenberg 1419
Gerarda Gockingahuis Groningen 1870
Gravinnehof Haarlem 2001 26
Groeneveldstichting Leiden 1878 9
Groot Sionshof Leiden 1480 14
Hallincqhof Dordrecht 1890 32
Hamer en Bouwershofje Amsterdam 1877 24
Hartenerf Gouda 1657 6
Heilige Geestgasthuis of Pelstergasthuis Groningen < voor 1267
Heilige Geesthofje Naaldwijk 1496 5 (1627: 20 woningen)
Heilige Geesthofje Den Haag 1616 35
Heilige Geest- of Cornelis Spronckhofje Leiden 1496 15
Hendrik Nanneshof Bolsward 1522
Hof van Sonoy Alkmaar 1705
Hof van Wouw Den Haag 1647
Hofje Achterom 47 (voormalig)[1] Delft 1627 3
Hofje van Almonde Delft 1607
Hofje van Arent Bosch Gouda 1649 16
Hofje Codde en Van Beresteijn Haarlem 1609 18
Hofje van Buytenwech Gouda 1614 15+5
Hofje van Cincq Gouda 1700 12
Hofje van Gratie Delft 1575
Hofje In den Groenen Tuin Haarlem 1616 18
Hofje van Guurtje de Waal Haarlem 1616 4
Hofje van Jongkind Gouda 1702 9+2
Hofje van Letmaet Gouda 1616 6+3
Hofje van liefdadigheid van Johanna Margaretha de Vries Enkhuizen 1849
Hofje van Loo Haarlem 1489 13
Hofje van Mevrouw Van Aerden Leerdam 1770
Hofje van Nieuwkoop Den Haag 1658 60
Hofje van Noblet Haarlem 1760 20
Hofje Onder den Toren Middelburg 1942 10 (+1 beheerdershuis)
Hofje van Oorschot Haarlem 1769 ?
Hofje van Parijs Amsterdam 1903 72
Hofje van Pauw Delft 1707 8
Hofje de Poth Amersfoort ca. 1525 49
Hofje Sint Maartenshuizen Maastricht 1715 13
Hofje van Splinter Alkmaar 1646
Hofje van Staats Haarlem 1730 29
Hofje van Tams Gouda 1657 9+2
Hofje Van Verre Vlissingen ca 1890
Hofje van Willem Heythuijsen Haarlem 1650
Hofje Weduwe Roosen Amsterdam 1820 8
Hofje De Zeven Keurvorsten Amsterdam ca. 1645 14
Huis van Achten Alkmaar 1656 8
Huis van Zessen Alkmaar 1511 8
Jacob en Annagasthuis Groningen 1495 17
Jacobsdochterhof Leiden 1598 14
Jan de Laterehof Leiden 1612 19
Jan Pesijnhof Leiden 1683 12
Jean Michelhof Leiden 1687 12
Jeruzalemhof Leiden 1467 15
Joost Frans van der Lindenpoort Leiden 1663 12
Jordenshof Deventer 1538, verplaatst in 1856, herbouwd in 1930 ?
Juffer Margarethagasthuis Groningen 1858 ?
Juffer Tette Alberdagasthuis Groningen 1778 ?
Juffrouw Maashof Leiden 1891 8
Justus Carelhuis Leiden 1936 12
Kameren van Jan van Campen Utrecht 1574 13
Karthuizerhof Amsterdam 1650 104
Klaeuwshofje Delft 1605 12
Klein Sionshofje Leiden 1641 4
Lindenhofje Amsterdam 1616, opnieuw opgebouwd in 1939
Luthers Hofje Arnhem 1860 13
Luthers Hofje Haarlem 1615 5
Luthershofje Zutphen ca. 1850 16
Marcelis Govertsgasthuis Leeuwarden 1658
Meermansburg Leiden 1680 63
Mepschengasthuis Groningen 1479
Middengasthuis (Kleine Rozenstraat) Groningen 1872
Middengasthuis (Grote Leliestraat) Groningen 1895
Mierennesthofje Leiden 1760 5
Nieuwe Suykerhofje Amsterdam 1755
Oud Burger Mannen- en Vrouwenhuis Tiel 1804
Oude Mannen- en Vrouwenhuis Zaltbommel 1598
Oude Bornhof Zutphen ca. 1320
Oranjehofje Gouda 1887 10
Pepergasthuis Groningen 1405
Pieter Gerritz. Speckhof Leiden 1645 4
Pieter Janszoon Suyckerhoff-hofje Amsterdam 1667 19
Pieter Loridanshof Leiden 1655 12
Pieternellagasthuis Groningen 1877
Platanenhof Amsterdam oudste gedeelte 1550
Popmagasthuis Warga 1661 ?6
Poptagasthuis Marssum 1711 26
Proveniershof Haarlem 1866
Proveniershuis Schiedam 1756
Provenhuis Bijlevelt Alkmaar 1664 4
Proveniershuis Edam Edam Gesticht in 1555 15
Provenhuis Paling en Van Foreest Alkmaar 1540 12
Raepenhofje Amsterdam 1648 8
Regenboog Liefdehof Amsterdam 1806
Regenten- en Lenghenhof Dordrecht 1755 52
Remonstrants Gasthuis Groningen 1890
Remonstrants Hofje Haarlem 1773
Rijpenhofje Amsterdam 1736, gesloopt en nieuwbouw in 1913
Rozenhofje Amsterdam 1740 25
Ruitershofje Zutphen 1546, oorspronkelijk hofje gesloopt, nieuwbouw 1879 19
Samuel de Zee's hof Leiden 1723 21
Sareptahofje Zutphen 1895 8
Schachtenhofje Leiden 1617 12
Sint Andrieshof Amsterdam 1617 36
Sint Anna's hof (ook wel Sint Anna Aalmoeshuis) Leiden 1492 13
Sint Antheunishofje Middelburg 17e eeuw 8
Sint Anthonygasthuis Bolsward 1455
Sint Anthonygasthuis Groningen 1517
Sint Jacobs- of Crayenboschhof Leiden 1672 17
Sint Janshof Leiden 1504 15
Sint-Laurentiusgasthuis Dokkum 1839
Sint Salvatorshofje Leiden 1636
Sint Stevenshofje Leiden 1487 15
Sint Martinusgasthuis Groningen 1880
Sint Paulushofje Etten-Leur 1681 13
Sint-Pietershof Hoorn 1577 48
Sint-Pietersgasthuis Culemborg 1386
Speyart van Woerden's Hofje Utrecht 1874
Sterrehof Utrecht 1873
Suyckerhoff-hofje Amsterdam 1667 19
Swanenburghshofje Gouda 1692 12
Swigtershofje Amsterdam 1744 18
Tevelingshofje Leiden 1655 20
Teylers Hofje Haarlem 1787 24
Truydemanshof Hoorn 1953 45
Typografengasthuis Groningen 1903 47
Van Assendelftshof Leiden 1624 15
Van Brandts Rushofje Amsterdam 1732
Van Slingelandtshof Dordrecht 1519 32
Venetiaehofje Amsterdam 1650 30
Vriesepoortshof Dordrecht 1888 23
Vrijthofje Gouda 1701 3
Vrouwe- en Antonie Gasthuys Haarlem 1440
Vrouw Fransensgasthuis Groningen
Warffum 1668 1969 4
Westerhuisgasthuis Franeker 1737
Wijnbergshofje Haarlem 1662
Wildemanshofje Alkmaar 1717 24
Wilhelminastichting Dordrecht 1926 30
Wöhrmannhofje Zutphen 1983
Wytzes- of Schoonbeeksgasthuis Groningen 1696/1911
Zeylsgasthuis Groningen 1646
Zon's Hofje Amsterdam 1764 18 (op 3 etages)
Uit liefde en voorzorg Rotterdam 1794. In 1904 verplaatst naar Voorschoterlaan. 23
Hofje van Kuijl’s Fundatie Rotterdam 1815. In 1972 verplaatst naar 's-Gravenweg. 16
Vrouwe Groenevelt's Liefdegesticht Rotterdam 1816. In 1865 verplaatst van Oostsingel naar Weenastraat. In 1902 naar Vijverhofstraat. 16
Vredenhof Dronrijp 1745 12
Weduwenhof Elburg 1650
Zuiderhofje Haarlem 1640
Kloppen
Kloppen kwamen vanaf 1581 in heel Nederland voor. Kloppen leefden niet volgens de regels van kloosters en begijnen, maar waren wel dienstbaar aan de katholieke Kerk. Een groot voordeel voor hen was dat zij geen verantwoording aan een man (echtgenoot, vader of broer) hoefden af te leggen. Een soort vroege voorloper van de vrouwenemancipatie zou je kunnen zeggen. Kloosterlingen waren wel verantwoording schuldig aan een bisschop. Een leven als klop werd met een intrede gevierd: ze meldde haar voornemen te leven als "geestelijke maagd" aan de plaatselijke pastoor. In de handen van deze pastoor legde ze de gelofte van zuiverheid af. Deze intrede werd in de kerk plechtig gevierd. Ze zei voor de hele parochie haar belofte, ontving op haar hoofd een kroon en aan haar vinger een kloppenring (een eenvoudige ring met een crucifix). Deze plechtige viering betekende ook dat zij binnen de parochie bekend stond als klop en daarop aangesproken werd. De meeste vrouwen konden lezen en schrijven en menigeen kwam uit gegoede familie. Klopjes leefden in eenvoudige huizen, meestal in de buurt van hun ouderlijk huis, en moesten in hun eigen onderhoud voorzien. Na hun dood werden kroon en ring in het graf meegegeven.
Kloppen in Borne
Borne heeft veel kloppen gekend; in de 19de eeuw waren er nog 31. Ze woonden in zogeheten klopjeswoningen. Van deze woningen zijn er twee overgebleven. Op het terrein van de Meyershof staat nog een kloppenhuis, de Meiers Klop. Geertruid Helmich, dochter van de hofmeier, zou daar hebben gewoond. De klopjeswoningen aan de Koppelsbrink zouden onderdak hebben verschaft aan Grote Sien. Andere bekende namen waren: Zonder-Klop, Kniepstiene, Naatje, Allderinks Miejke en de laatste klop in Borne, Engeline Roelvink, ook bekend als Mandjes-Engel. In 1895 eindigde het kloppenleven in Borne met de komst van de Zusters van Schijndel. In Borne werden de kloppen ook wel "Birr-Jannöäkes, genoemd, omdat zij stervenden met hun gebeden bijstonden.
Kloppen in Zenderen
Zenderen had ook kloppen, minstens drie. Uit het overzicht van nieuwgebouwde huizen 1682-1749 is het klopjeshuis van Gezina Kuipers bekend. Haar huis stond vlak bij de woning van haar ouders, het Kuipershuis. Omdat Gezina in haar eigen onderhoud moest voorzien, begon zij een blekerij. Ze had daarvoor ook geld geleend van een Joodse man, Hedeman, maar helaas ging zij failliet. Haar huis werd door Hedeman in beslag genomen. Toch kon zij tot haar dood in haar huis blijven wonen en haar werk als klop voortzetten. Na het herstel van de kerkelijke hiërarchie in 1853 was het gedaan met de kloppen. Ze verdwenen langzaam van het toneel.
Kloppen in Oldenzaal
Cath. Essink is in 1831 den 25 maart in de Lutte klopjen geworden, en leide daar een heilig leven, zoo vader mij dikwijls met aandoening verhaalde bad en vaste veel, hare liefde tot God was zoo groot, van Witten donderdag tot Paschen, gebruikte zij nooit het geringste voedsel,Derk en Hermanus Kocks beide zusters woonden in Oldenzaal. De kerk in de Lutte is in 1831 van haar halve vermogen gebouwd, doch zij leefde niet lang na dit alles, toen zij nog meende gezond te zijn, sliep zij altijd op de harde vloer, en overleed in de Lutte den 23 feb. 1837 in den leeftijd van 31 jaren.
Joanna Kock geb. in 1705 is getrouwd met Jan Bernard Ensman, ...
Euphemia Gesina Kock geb. den 6 jan. 1713 is geestelijke maagd geweest, en woonde, bij haar vader, na 1767 kwam zij bij haar broers zoon te huis, zij staat hooglastig beschreven, zij overleed daar ten huize op de mark op het Kersfeest 1800 oud 88 jaren, bij Theodor Bernard Kock
Destijds waren te Oldenzaal meer dan 100 van deze klopjes in de stad, die toen bij elkanderen in de kerk plaats namen, en kleeden zich volgens klopjes gebruik, deden bij hun biechtvader gelofte van zuiverheid, thans zijn er maar enkelden meer
Kloppen in Wierden
Woonde naast Rooms Katholieke kerk