Belgische vluchtelingen 1914-1918
Inhoud
- Belgische vluchtelingen in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog
- Huisvesting
-
.
Belgische vluchtelingen in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog
Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) wilde het Duitse leger over Belgisch grondgebied naar Frankrijk. De Belgische regering hield echter vast aan haar neutraliteit en weigerde het verzoek om Duitse troepen vrije doortocht te geven. Het Duitse leger viel vervolgens België binnen en daarop vertrokken een miljoen Belgen, burgers maar ook soldaten, halsoverkop naar Nederland. Nog eens 500.000 mensen vluchtten naar Engeland of Frankrijk. Toen het oorlogsgeweld zich na oktober 1914 naar Frankrijk verplaatste keerden de meeste vluchtelingen terug naar huis. Zo'n 135.000 Belgen bleven echter tot het einde van de oorlog in Nederland wonen. Zij keerden pas na 1918 naar huis terug.
De vluchtelingen staken de Nederlandse grens over waar ze maar konden. ‘Met treinen, met alles dat wielen had, zelfs te voet kwamen de vluchtelingen de grens over. Murw geslagen bleven zij hangen in de grensprovincies, één miljoen mensen.’ Nederland was niet voorbereid op zo'n massale opvang van vluchtelingen. Veel Belgen waren halsoverkop vertrokken en kwamen dus berooid bij de Nederlandse grens aan. Nederland liet ze toch toe omdat het medeleven onder de Nederlandse burgers groot was. Koningin Wilhelmina zei in haar troonrede van 1914: 'Diep begaan met het lot van alle volken, die in den krijg zijn meegesleept, draagt Nederland de buitengewone lasten, die het wordt opgelegd, gewillig en ontvangt met open armen alle ongelukkigen, die binnen zijn grenzen een toevlucht zoeken.'
Als neutrale natie moest Nederland zich houden aan de verdragen van de tweede Vredesconferentie van Den Haag van 18 oktober 1907. In deze verdragen was vastgelegd dat neutrale landen troepen van oorlogvoerende legers moesten opsluiten en ontwapenen die zich op hun grondgebied bevonden. Om te ontkomen aan Duitse krijgsgevangenschap vluchtten na de val van Antwerpen, op 10 oktober 1914, ongeveer 35.000 Belgische soldaten naar Nederland. Zij werden ontwapend en ondergebracht in zogenaamde interneringskampen. Een aalmoezenier van het Belgische leger omschreef de situatie zo: 'ingesloten, streng bewaakt, zaten onze jongens daar .. opgesloten als misdadigers achter hoge muren en prikkeldraadversperring'. Ook Engelse, Duitse en Franse soldaten verbleven tijdens de Eerste Wereldoorlog op Nederlands grondgebied, allen ondergebracht in kampen.
De grensstreken in Brabant en Limburg raakten overbevolkt door de plotselinge invasie van één miljoen Belgische vluchtelingen. Het was een chaotische toestand. Roosendaal (16.700 inwoners) ving 50.000 vluchtelingen op. Bergen op zoom (15.500 inwoners) kreeg de zorg over 50.000 ontheemde Belgen. Loodsen, verenigingsgebouwen, gymzalen, kassen en schoolgebouwen dienden als noodopvang. De noodonderkomens waren niet geschikt om lange tijd in te wonen. Toen de Duitse bezetter beloofde dat de Belgen veilig waren in hun vaderland keerden de meesten terug. Ongeveer 100.000 vluchtelingen besloten echter in Nederland te blijven. Zij hadden een eigen huis gevonden of huurden een kamer in een hotel of bij Nederlanders thuis. Armere Belgen konden terecht in speciaal gebouwde barakkenkampen in Uden, Ede en Nunspeet. In Gouda huurde de Nederlandse staat een tuinbouwkassencomplex voor de opvang. Vanaf 1915 verbleven 20.000 Belgen in deze vier kampen.
De 35.000 Belgische militairen die in 1914 naar Nederland vluchtten werden volgens de regels van het oorlogsrecht ontwapend en opgesloten in kazernes. Zij zouden daar tot het einde van de oorlog blijven. Deze internering (algemeen)van soldaten stelde de Nederlandse overheid voor een opvangprobleem. De kazernes in de grensstreek hadden geen plaats voor de vele militairen. Daarom besloot de Nederlandse regering een aantal vaste interneringskampen in te richten. De Belgische militairen werden verdeeld over locaties in Gaasterland, Zeist, Harderwijk en Oldebroek. Gezinsleden van de militairen mochten ook in de kampen wonen. Ook andere buitenlandse militairen kwamen in Nederland terecht. Een kleine groep Duitse soldaten werd naar een depot in Bergen aan zee gebracht. Een aantal Britten zat de oorlogstijd uit in kazernes in Groningen en Leeuwarden.
In het begin was in Nederland de verontwaardiging over de Duitse agressie in België groot. Spontaan stelden mensen geld, kleding, levensmiddelen en zelfs hun huizen ter beschikking aan de Belgische vluchtelingen. Medeleven leidde ook tot vele particuliere initiatieven om de vluchtelingen te helpen. In heel Nederland werden steuncomités opgericht die geld en goederen inzamelden. Op 7 augustus 1914 werd op het Belgisch consulaat in Amsterdam het ‘Nederlands comité tot steun aan Belgische en andere vluchtelingen’ opgericht. Dit comité coördineerde alle verschillende lokale initiatieven. Al snel werden de enorme aantallen vluchtelingen uit de grensprovincies verspreid over heel Nederland en namen provinciale steun comités de zorg over.
De Belgische regering in ballingschap wilde voorkomen dat Belgische vluchtelingen na de oorlog in het buitenland zouden blijven. Tijdens de oorlog reisden ministers, parlementariërs en priesters door Nederland, Frankrijk en Engeland om de vaderlandsliefde bij hun Belgische onderdanen te promoten. De Belgische regering richtte, met het oog op de terugkeer, ook Belgische scholen op in de vluchtelingenkampen. Zo bleven kinderen verbonden met België. In 1918 kregen ongeveer 13.000 Belgische kinderen les in meer dan zeventig Belgische scholen. Het grootste deel van de Belgische jeugd ging echter gewoon naar Nederlandse scholen. Na het einde van de Eerste Wereldoorlog keerden bijna alle vluchtelingen weer terug naar huis. Slechts een enkeling bleef voorgoed in Nederland.
Zo'n 135.000 Belgen bleven echter tot het einde van de oorlog in Nederland wonen. Zij keerden pas na 1918 naar huis terug.
Huisvesting
Begin november werd gezocht naar mogelijkheden voor de huisvesting van Belgen die niet bij particulieren konden worden ondergebracht. In deze periode werd reeds begonnen met de bouw van het permanente kamp te Nunspeet. Voorlopige kampen waren ingericht te:
- Bergen op Zoom (twee tentenkampen)
- Roosendaal (suikerfabriek Java voor 1.600 personen)
- Tilburg (een tentenkamp genaamd "Kijk in de Pot" later overgeplaatst naar een inderhaast gebouwd barakkenkamp genaamd "Plein XIII". Dit kamp werd in mei 1915 opgeheven en de bewoners werden toegewezen aan de officiële Vluchtoorden Uden, Nunspeet, Ede en Gouda. Gedurende de gehele oorlogsperiode is er in Tilburg een woonwagenkamp geweest voor gevluchte Belgische woonwagenbewoners.
- Hontenisse (een tenten- en barakkenkamp voor 4.000 personen) (Kamp Hontenisse werd opgeheven in mei 1915 en overgeplaatst naar Uden)
- Baarle Nassau (in de gebouwen van het station)
- Amsterdam (in de loodsen van het IJ)
- Scheveningen (in het Circus)
- Oldebroek (een kamp gevestigd in de barakken van Artillerie Schietschool gevestigd in de Legerplaats Oldebroek. Dit kamp werd in december 1914 opgeheven om plaats te maken voor het interneringskamp voor Belgische militairen.
De oorspronkelijke bewoners werden overgeplaatst naar de officiële vluchtoorden Uden, Nunspeet, Ede en Gouda)
- Veenhuizen (ongeveer 1.500 burgers).Dit kamp werd opgeheven in juni 1915 en overgeplaatst naar Nunspeet. Daarnaast waren hier nog 340 mannen ondergebracht die uit Belgische gevangenissen vrijgelaten waren toen Antwerpen werd gebombardeerd. Zij werden begin 1915 weer overgedragen aan de Duitse bezettingsautoriteiten.
Provisorisch onderdak in Middelburg Liefdevolle opvang van Belgische kinderen door Nederlandse grenssoldaten
Vanaf half november 1914 begon het onderbrengen van vluchtelingen in deze ‘kampen’. Vanwege de negatieve klank van het woord ‘kamp’ gebruikte men in officiële stukken het begrip ‘rijksvluchtoord’ of ‘vluchtoord’. In de volksmond werd echter gewoon het woord ‘kamp’ gebruikt.
Bij het onderbrengen van de vluchtelingen werd gestreefd naar het type huisvesting dat ‘paste bij de sociale status van de vluchteling’. Vermogende Belgen en de z.g. 'Pauvres Honteux' (‘stille armen’) kregen toestemming zich buiten deze vluchtoorden te vestigen. De ‘stille armen’ kregen daarbij zelfs een hogere uitkering (f 0,70 per volwassene per dag; f 0,50 per kind per dag) dan de ‘arme’ vluchtelingen (f 0,35 per volwassene per dag; f 0,20 per kind per dag).
Deze arme vluchtelingen werden ingedeeld in drie categorieën:
A. gevaarlijke of ongewenste elementen
B. de minder gewenste elementen
C. de fatsoenlijke behoeftigen
Vluchtoord Nunspeet werd opgezet voor categorie A en B (‘voor de heffe des volks’) en kon onderdak bieden aan 13.000 personen.
Vluchtoord Ede moest als modelkamp dienen en was bedoeld voor categorie C. Dit kamp kon plaats bieden aan 10.000 personen. Het werd opgeheven in het voorjaar van 1917 waarbij de nog aanwezige bewoners werden overgebracht naar kamp Nunspeet. Het z.g. Deense Dorp, een afdeling van het kamp met een aantal later gebouwde verplaatsbare woningen, bleef echter in Nunspeet in gebruik. Na de oorlog werden deze huisjes overgebracht naar België ter leniging van de woningnood ontstaan door oorlogsschade.
Vluchtoord Uden werd opgericht voor categorie B en C en was eveneens bedoeld voor 10.000 vluchtelingen.
Te Gouda werd door het plaatselijk steuncomité een vluchtoord ingericht voor 2.000 personen. Dit kamp werd door de Regering in december 1914 als officieel vluchtoord erkend.
In de praktijk kwam er van deze tweedeling in arme/niet fatsoenlijke en rijke/wel fatsoenlijke vluchtelingen niet veel terecht maar door deze maatregelen gaven vele vluchtelingen er de voorkeur aan naar België terug te keren. Dit was ook de reden dat de maximale opnamecapaciteit van de vluchtoorden nooit volledig werd benut. Volgens het verslag van de Centrale Commissie bedroeg het aantal vluchtelingen, voornamelijk bestaande uit vrouwen, kinderen en bejaarden, in
- Nunspeet maximaal 7.050 personen
- Ede maximaal 5.400 personen
- Uden maximaal 7.020 personen.
Elk van deze drie vluchtoorden bestond uit barakken met woon- en slaapvertrekken met daarnaast de voorzieningen die in elk ander dorp ook aanwezig waren: kerk, postkantoor, ziekenzaal, winkel, etc.
In maart 1915 ontving de Nederlandse regering uit Denemarken een gift van f 325.000 (het z.g. Deense fonds). Hiermede werden werkplaatsen ingericht te Gouda, Ede en Uden waar men de ‘verplaatsbare woningen’ kon fabriceren. Deze woningen werden geplaatst te:
-Ede (Deens Dorp) 153 woningen
-Uden (Villa-Dorp) 154 woningen
-Gouda (geplaatst te Scheveningen)
-Amsterdam (Alida Jacobsdorp) 27 woningen
-Zierikzee 38 woningen bestemd voor Belgisch vissers.
Eind november 1918 werden voorbereidingen getroffen ter repatriëring van de nog in Nederland aanwezige vluchtelingen. In januari en februari 1919 werden de laatste bewoners met speciale treinen op kosten van de Nederlandse overheid naar België teruggebracht.
Volgens de Vredesconferentie van Den Haag van 18 oktober 1907 moest Nederland als neutraal land in een tijd van oorlog alle militairen die naar het land vluchtten ontwapenen en interneren.
De eerste soldaten werden ondergebracht in Alkmaar in een leegstaande kazerne. Later werden ook kazernes in Amersfoort, Harderwijk, Groningen en Oldebroek voor internering van gevluchte militairen gebruikt. De kazerne in Oldebroek werd op 1 september 1916 weer opgeheven. In Alkmaar werden aanvankelijk eveneens gevluchte Duitse militairen ondergebracht, maar omdat dit regelmatig tot conflicten leidde tussen hen en de Belgische militairen werden zij overgebracht naar Kamp Bergen. Om aan internering te ontkomen probeerden sommige militairen in burgerkleding verder te vluchten naar Engeland.
Omdat de meeste kazernes te klein waren voor de grote stroom militaire vluchtelingen werden in de nabijheid al snel tentenkampen opgericht. Nabij Amersfoort verrees op bevel van minister van Oorlog Nicolaas Bosboom het Kamp Zeist, bestaande uit houten barakken. Officieel heette het kamp destijds Interneringskamp Amersfoort - Legerplaats bij Zeist. De geïnterneerden begonnen in 1916 aan de bouw van een monument dat de waardering moest uitdrukken voor de genoten gastvrijheid. Onder leiding van de Belgische architect Huib Hoste kwam op de Amersfoortse Berg het Belgenmonument tot stand.
Vanaf 1917 werden aparte kampen opgericht voor deserteurs. Tevens werden voor getrouwde militairen speciale dorpen gebouwd nabij de kampen, zodat hun gezinnen in hun buurt konden blijven wonen. Enkele van deze dorpen waren: Alberts’ Dorp, Elizabeth-Dorp, Nieuwdorp, Leopold’s Dorp, Heidekamp, Boschkant en Moensdorp.
Na verloop van tijd werden steeds meer geïnterneerde militairen te werk gesteld in Nederlandse bedrijven, daar de meeste Nederlandse mannen vanwege de mobilisatie dienst hadden moeten nemen in het leger. In totaal werd 46,2% van de militairen te werk gesteld.
Op 11 november 1918 maakte de wapenstilstandsovereenkomst een einde aan de krijgsverrichtingen maar pas nadat met het Verdrag van Versailles de Eerste Wereldoorlog formeel werd beëindigd kon worden begonnen met het vrijlaten en terug naar huis laten keren van de militairen.
Burgervluchtelingen
Franstalige vluchtelingenkrant Le Courrier Wallon, uitgegeven in Maastricht
De burgervluchtelingen die naar Nederland kwamen werden eerst opgevangen in Limburg, Brabant en Zeeland. De vluchtelingen, mannen, vrouwen, kinderen en hulpbehoevenden bewogen zich moeilijk voort met wat ze mee konden nemen. Vooral de plaatsen Putte, Roosendaal en Bergen op Zoom kregen zoveel vluchtelingen zodat ze de eerste dagen op straat moesten overnachten.[4] Maastricht werd overspoeld door circa 14.000 vluchtelingen, waarvan er 9000 in het najaar van 1914 naar België terugkeerden.[5]In Maastricht en Valkenburg werden zeker drie Franstalige kranten uitgegeven, speciaal voor Belgische vluchtelingen: Le Journal Belge, Le Courrier Wallon en L'Exil.[6]
Vanwege het grote aantal moesten de vluchtelingen over Nederland verdeeld worden. Al snel moesten andere provincies vluchtelingen opnemen en deze weer verdelen over de verschillende gemeenten. De eerste onderhandelingen over de terugkeer van de 900.000 Belgische vluchtelingen begonnen al op 12 oktober 1914. In mei 1915 waren er nog 105.000 burgervluchtelingen in Nederland, een aantal dat de rest van de oorlog ongeveer constant bleef. Net als bij de militaire vluchtelingen begon eind 1918 de terugkeer van de laatste burgervluchtelingen naar België. In januari en februari 1919 keerden de laatste burgers terug.
Aanvankelijk liet de regering de opvang van de burgervluchtelingen zo veel mogelijk aan particulieren over, maar uit angst voor anti-Duitse rellen en betogingen onder de vluchtelingen werd besloten tot het oprichten van bewaakte opvangkampen. Het eerste kamp dat verrees was Vluchtoord Nunspeet. Daarna volgde vluchtoord Ede en verder nog de kampen bij Amersfoort, Bergen op Zoom, Roosendaal, Tilburg, Hontenisse, Baarle-Nassau, Amsterdam, Scheveningen, Oldebroek en Veenhuizen.
Herinneringsbord, Vluchtoord Gouda
Een apart kamp vormde Vluchtoord Gouda. Ook in Gouda werden de vluchtelingen eerst bij particulieren ondergebracht, maar eind oktober 1914 werden zij geconcentreerd in leegstaande kassen van kwekerij Steensma. Aangezien de kassen onvoldoende comfort boden aan zo veel mensen werd er op het voorterrein voor de kassen een voorzieningendorp gebouwd met onder andere een kerk, een school en een ziekenhuis. Achter de kassen verrees een dorpje van 64 houten huisjes waarin ongeveer 350 mensen waren ondergebracht. De andere kampen bestonden uit tenten of barakken met woon- en slaapvertrekken..
’s-Hertogenbosch
Ruim 2500 vluchtelingen kwamen in ’s-Hertogenbosch terecht. Nadat het in België weer wat veiliger was geworden, keerde ruim de helft weer terug naar huis. Vanaf 1915 werd het vrijwel onmogelijk nog de grens over te gaan, omdat de Duitse bezetter die afsloot met een hekwerk van draden. De middelste van drie rijen draden stond onder elektrische spanning. Deze afzetting tussen het bezette België en het neutrale Nederland werd daarom ook wel de ‘Doodendraad’ genoemd.
Voor de opvang van de gevluchte Belgen werd in ’s-Hertogenbosch het Comité Belgische vluchtelingen opgericht. De Belgen werden opgevangen in particuliere huizen, maar ook in kloosters, scholen, theaters en bij boeren buiten de stad. In ’s-Hertogenbosch werden 66 kinderen van vluchtelingen geboren, terwijl 25 Belgen tijdens hun verblijf overleden. Enige tientallen vluchtelingen bleven voorgoed in ’s-Hertogenbosch wonen.
Groningen
Belgische vluchtelingen in sigarenfabriek en villa
Belgische vluchtelingen in sigarenfabriek en villa Hereweg 122 Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) ving het neutrale Nederland onder andere een miljoen Belgen op. Ongeveer 100.000 gevluchte burgers bleven tot er in 1918 een eind kwam aan de strijd. Hetzelfde geldt voor 350.000 militaire vluchtelingen. Bovendien werden ook Fransen – de oorlog werd op Frans en Belgisch grondgebied uitgevochten - aan onderdak geholpen.
Dat gebeurde aanvankelijk niet in daarvoor speciaal gebouwde, eenvormige asielzoekerscentra (later ontstonden overigens ook zogeheten ‘vluchtoorden’, grote opvangkampen’). Waar plaats was, werden vluchtelingen ingekwartierd. Zo logeerden ze in het Westerkwartier in de sigarenfabriek Rosema, Tonckens en Co aan de Gast in Zuidhorn, die onder meer rokertjes van het merk La Salvaja produceerde. In Feerwerd kregen Belgische vluchtelingen de beschikking over de villa van de familie Kamerlingh Onnes.
De ontheemde Belgen in het Westerkwartier gingen bijvoorbeeld aan de slag bij boeren en de ‘stroschuur’ in Zuidhorn, een handel in hooi en stro. Volgens de overlevering weigerden de Franse vluchtelingen echter aan het werk te gaan. Wel bleken ze in staat de muren van de grote zaal van de sigarenfabriek enthousiast vol te kalken met Franse leuzen en een schilderij van de Franse vlag.
De werktafels van de sigarenmakers werden wat in elkaar geschoven. Tevens werden er enkele in de sorteerkamer gezet. Op die manier kwam in de grote zaal ruimte vrij om de vluchtelingen onderdak te bieden.
In Noordhorn waren ook Belgen ingekwartierd. Ze verbleven in een ruimte naast het toenmalige café Lijfering, tegenover t gold’n houkje. Het waren geen burgervluchtelingen, maar geïnterneerde Belgische soldaten. Ze werden bewaakt door Nederlandse militairen, onder wie mensen uit de regio. Van een streng regime was echter geen sprake. Net zoals hun burgerlandgenoten stroopten de Belgische soldaten de mouwen op en werkten ze bij de ’stroschuur’.
Bourgondische Belgische vluchtelingen mopperden soms over de sobere Hollandse kost en te sterke koffie. Zo kwam het voor dat ze friet eisten in plaats van tot pap gekookte aardappelen.
Den Haag
Na het bombardement op Antwerpen arriveerden op 9, 10 en 11 oktober 1914 overvolle treinen met Belgische vluchtelingen op station Hollandse Spoor. Volgens een aanwezige journalist riepen de Belgen bij aankomst op het station met tranen in de ogen: ‘Leve Olland!’ Duidelijk bleek dat vele Hagenaars te doen hadden met de vluchtelingen. Met man en macht werd gewerkt om voor hen huisvesting te regelen.
Veel Belgen kregen in Den Haag onderdak in katholieke gezinnen of bij katholieke instellingen, zoals het rooms-katholieke weeshuis aan het Westeinde. Anderen vonden een tijdelijk onderkomen bij het Leger des Heils in hun opvanghuis Elim in de Wagenstraat, bij het Tehuis voor Onbehuisden van de Maatschappij voor ’t Nut van het Algemeen aan de Steynlaan of in het weeshuis van de hervormde Fundatie Renswoude aan het Westeinde. Driehonderd armlastige Belgen vonden een eerste onderdak in het circus in Scheveningen.
Voor de vele Joodse vluchtelingen uit Antwerpen was een speciaal Joods vluchtelingencomité in Den Haag opgericht. Een grote groep Joodse Antwerpenaren werd in Scheveningen ondergebracht, waar al veel uit Oost-Europa gevluchte Joden woonden. Arme Joden kregen hulp van de Nederlands Israëlietische Gemeente.
Amsterdam
De duizenden ontheemde Belgen werden in eerste instantie opgevangen in grote, onverwarmde loodsen in de haven. Daar kampeerden ze tot ze een ander onderdak kregen toegewezen. Tientallen gebouwen in de stad werden ingericht tot tijdelijk opvangtehuis. Ook de Amsterdamse burgers deden hun best om de ontheemde Belgen in huis te nemen, of om voor eten en kleding te zorgen.
De Belgische kinderen kregen hun eigen school in Amsterdam: in de Van Ostadestraat werd een speciale Belgische School opgericht, waar de kinderen les kregen van hun eigen onderwijzers.
Gouda
Op 4 augustus 1914 valt Duitsland het neutrale België binnen. De Eerste Wereldoorlog is een feit. Belgische vluchtelingen trekken Nederland binnen en strijken onder meer in Gouda neer. Zij zijn een ware attractie voor de Gouwenaars, die de vluchtelingen gastvrij onderdak bieden. In 1915 slaat de stemming om en wordt in een Goudse raadsvergadering kritisch gesproken over de Belgen. Zij zouden het niet zo nauw nemen met het zedelijk leven. De Goudse burgers nemen het echter voor de vluchtelingen op. Na de wapenstilstand in november 1918 keren de Belgen huiswaarts, maar niet na de Goudse bevolking uitbundig te bedanken voor haar steun.
Zeeland
Tijdens de strijd om Antwerpen en na de val van de stad op 9 oktober 1914 nam de vluchtelingenstroom ongekende vormen aan. Tienduizenden Belgische vluchtelingen stroomden Zeeland binnen. Sommige vonden tijdelijk onderdak in Zeeuws-Vlaanderen, bij particulieren, in kerken of in openbare ruimten. Andere reisden via Breskens door naar Vlissingen of kwamen per schip direct vanuit Antwerpen in Vlissingen aan. Hier vanuit verspreidden de vluchtelingen zich over de rest van Zeeland of verder Nederland in. Ook probeerde een deel van de vluchtelingen per mailboot naar Engeland te ontkomen.
Na de val van Antwerpen herbergde Vlissingen 40.000 tot 50.000 Belgische vluchtelingen. Vanuit deze havenstad waaierden ze uit over heel Zeeland. Onder de vluchtelingen bevonden zich ook veel Belgische militairen, die massaal de Nederlandse grens over trokken om aan krijgsgevangenschap of erger te ontkomen. De hulpverlening in Zeeland beperkte zich aanvankelijk vooral tot het verstrekken van informatie. Maar al gauw werd de vluchtelingenstroom zo omvangrijk dat op grote schaal voor onderdak gezorgd moest worden. Zo werden in Middelburg al in oktober publieke ruimten vrijgemaakt voor vluchtelingen, zoals de kazerne, een school aan de Lange Delft en de doopsgezinde kerk. Daarnaast werden inderhaast keukens ingericht, om de vele duizenden vluchtelingen te voeden.
Door de vluchtelingenstroom was er veel beweging in Zeeland. Voortdurend vertrokken er vluchtelingen en kwamen er nieuwe bij. Veel gegoede gezinnen reisden vanuit Vlissingen en Middelburg door naar Engeland, of verbleven op eigen kosten in hotels in plaatsen als Domburg. Maar de meeste Belgische vluchtelingen bleven in eerste instantie in Middelburg en Vlissingen steken. De diensten van de lokale en provinciale vluchtelingencomités breidden zich (noodgedwongen) steeds verder uit. De voedsel- en kledingvoorziening aan de vluchtelingen werd uitgebreid en in Middelburg werd zelfs een Belgische school opgericht, die door Belgen zelf georganiseerd werd. Al deze hulp werd betaald door de Rijksoverheid. Deze bepaalde begin 1915 ook dat de ondersteunde vluchtelingen voortaan centraal in kampen gehuisvest moesten worden. Door deze maatregel vertrok het merendeel van de vluchtelingen naar plaatsen elders in Nederland. Hierdoor waren er in Zeeland minder voorzieningen nodig en kon het werk van de vluchtelingencomités grotendeels beëindigd worden.
Van de circa één miljoen Belgen die tijdens de Eerste Wereldoorlog naar Nederland vluchtten, gingen er uiteindelijk zo’n 450.000 via Zeeland. Na verloop van tijd keerden veel Belgen terug naar huis. Zo verliet een grote stroom vluchtelingen Nederland in december 1914 en tijdens het voorjaar van 1915. Toch bleef een aanzienlijk aantal Belgen in Nederland en kwamen er ook nieuwe vluchtelingen bij. Na de wapenstilstand op 11 november 1918 waren er nog altijd meer dan 100.000 Belgische vluchtelingen in Nederland. In december 1918 begon de massale terugkeer van de burgervluchtelingen naar België. In januari en februari 1919 keerden de laatste Belgische vluchtelingen naar huis terug.
