Kinderveilingen
Inhoud
- Voorwoord
- Nederlandse kinderveilingen: weeskinderen voor de laagste bieder
- Wezen
Voorwoord
Wie het minste vroeg, kreeg het kind
Tot ver in de twintigste eeuw werden in Drenthe en andere delen van Nederland wees- en arme kinderen uitbesteed aan gezinnen op het platteland. Vaak gebeurde dat onder toezicht van de kerk of het armenbestuur. De laagste bieder kreeg het kind. Dat is wat verwarrend, omdat wij bij een veiling altijd denken aan de hoogste bieder. Maar degene die de kinderen opnam, kreeg geld om het kind te kunnen voeden en in de kleren te steken. Daar wilden de kerk of het armenbestuur natuurlijk zo min mogelijk voor betalen
In sommige gevallen ging dat letterlijk via een veiling. Kinderen werden op de tafel gezet en degene die het minste vroeg voor de verzorging kreeg dan een kind mee naar huis.
Niet alleen kinderen, ook ouderen en mensen met een beperking werden op die manier uitbesteed. In ruil voor kost en inwoning moesten zij vaak werken. Soms waren dit kleine klusjes. Maar soms waren het wel grotere klussen als oppassen of eikels rapen. Ook zijn er tragische voorbeelden van ouderen die op het veld moesten werken en omvielen van uitputting.
Veiling Rolde
De praktijk van uitbesteding en kinderveilingen leidde tot groeiende maatschappelijke verontwaardiging. In de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 9 december 1854 werd melding gemaakt van een veiling in Rolde. Er werd beschreven hoe kinderen aan de laagstbiedende werden verhuurd.
Ondanks de hoge kosten van levensonderhoud, werden de kinderen goedkoper aangenomen dan in eerdere jaren, vaak door mensen die zelf nauwelijks middelen hadden. De krant schreef: Het kan bijna niet anders dan dat degene, die deze kinderen aanneemt, daarmede winst beoogt. Iedere cent die de diaconie wint, wordt aan den mond der kinderen ontnomen, voor wie voedsel nog meer nodig is dan voor volwassenen, omdat ze moeien groeien, en, bij gebrek aan voedsel, lichamelijk en dikwijls ook geestelijk stumpers blijven
De maatschappelijke verontwaardiging daarover legde mede de basis voor de latere wetgeving die het systeem zou beëindigen.
Nederlandse kinderveilingen: weeskinderen voor de laagste bieder
Tot diep in de twintigste eeuw was het realiteit in Nederland; kinderen, ouderen en mensen met een beperking werden geveild aan de laagste bieder. Hoewel bestedelingen officieel recht hadden op zorg en opvoeding, was de werkelijkheid vaak hard en onmenselijk.
Op pinksterdag 1780 wordt in een herberg een veiling gehouden. Een bont gezelschap van boeren, schippers en herders wacht verwachtingsvol af of er iets van hun gading tussen het aanbod zal zitten. De notaris en zijn assistent zitten aan een tafel, terwijl de dorpsomroeper zich daarnaast opstelt om de veiling te leiden, klaar om met luide stem de aanbiedingen af te roepen. Aan de ene kant van de ruimte, die bezwangerd is met de geur van pijptabak, zitten een paar ouderen, aan de andere kant staat een groepje kinderen, onder wie een dertienjarig meisje dat haar jongere broertje in haar armen geklemd houdt.
De armvoogden en kerkdiaken die deze kinderveiling organiseerden zijn blij met elke mond minder om te voeden
Het wordt stil als de notaris de procedure uiteenzet: voor de duur van één jaar zullen de oude armen en de weeskinderen die hier aanwezig zijn, aan de minst biedende worden toegewezen. Als eerste wordt een tachtigjarige, nagenoeg blinde, vrouw op een tafel gehesen. Lopen kan ze niet meer en volgens degene bij wie ze het afgelopen jaar is ondergebracht geweest moet ze geholpen worden met eten. De veiling gaat van start en voor 60 gulden wordt zij aan iemands zorg toevertrouwd. Dan is het de beurt aan de weeskinderen. Een voor een worden ook zij op tafel gezet en als een stuk vee geveild. Als laatste zijn het dertienjarige meisje en haar broertje aan de beurt. De boer die op haar biedt, wil alleen haar meenemen. Zeer jonge kinderen zijn ballast en kosten vaak meer geld dan ze opbrengen. Huilend wordt het meisje door de boer meegetrokken, haar broertje snikkend achterlatend.
De armvoogden en kerkdiaken die deze kinderveiling organiseerden, zijn tevreden over de behaalde besparingen, blij met elke mond minder om te voeden. In de herberg worden de glazen geledigd en ieder gaat zijns weegs.
Hoe kwam het zover dat in Nederland wezen en armen onder de vleugels kwamen van degene die het laagste geldbedrag voor ze bood? Uiteindelijk was één factor de daadwerkelijke boosdoener: de vangnetten die eeuwenlang bestonden, vielen stap voor stap weg terwijl de bevolking groeide. Er moest een oplossing komen voor de opvang van het stijgende aantal hulpbehoevenden, van wezen en vondelingen tot ouderen die niet meer voor zichzelf konden zorgen.
Armoede begon pas echt een structureel probleem te worden in de twaalfde en dertiende eeuw door de groei van steden en de overgang van een agrarische naar een meer handelsgerichte economie. Voor die tijd leefden de meeste mensen in zelfvoorzienende dorpsgemeenschappen, waar familie en lokale netwerken zorgden voor elkaar. Wie oud, ziek of wees werd, kon vaak rekenen op hulp binnen de eigen gemeenschap.
In de veertiende eeuw hadden oorlogen en overstromingen een verwoestende invloed op de industrie en handel. De groep mensen die hulp nodig had, groeide en de problemen binnen de armenzorg werden steeds nijpender. In 1315 leidde een hongersnood in Nederland en Europa tot massale sterfte en wanhoop; families vermeden elkaar uit angst en onmacht. Een jaar later verscheen een komeet, gezien als voorteken van onheil, gevolgd door een pestepidemie en extreme armoede. Mensen stierven langs wegen en velden, en kinderen werden gevonden die nog aan hun overleden moeders zogen. Om een idee te krijgen van de immense armoede: in het Utrechtse dorp Langedijk heerste zo’n tekort aan basisgoederen dat het hele dorp slechts drie paar schoenen bezat, die alleen door wethouders werden gedragen wanneer ze naar Den Haag reisden. Ook gingen mensen creatief met hygiëne om en gebruikten ze soms duivenpoep als vervanger van zeep.
Diaconieën, verbonden aan parochies, namen steeds vaker de zorg op zich voor wezen en andere hulpbehoevenden die geen familie meer hadden of door hun gemeenschap niet meer konden worden opgevangen. Ze ondersteunden niet alleen met voedsel, kleding en aalmoezen, maar regelden ook dat wezen en arme kinderen bij particulieren konden worden ondergebracht. Hiermee formaliseerden ze deels de uitbesteding die voorheen binnen de stam of het dorp plaatsvond. Deze kerkelijke vorm van uitbesteding bood meer structuur en toezicht, maar bleef grotendeels afhankelijk van de bereidheid van gezinnen om een kind op te nemen. In ruil voor een kleine vergoeding of ondersteuning werden armen toevertrouwd aan pleeggezinnen, waar ze vaak meewerkten op het land of in het huishouden. De diaconie hield toezicht, maar misstanden waren moeilijk te voorkomen.
Armoede en uitbesteding waren vanaf dat moment nauw met elkaar verbonden, omdat uitbesteding vooral werd gebruikt als een goedkope oplossing voor de zorg van armen. Uitbesteding was dus niet alleen een vorm van zorg, maar ook een economisch systeem waarbij armoede ervoor zorgde dat zowel de bestedeling als het pleeggezin afhankelijk was van deze regeling.
Stadsbesturen gingen zich vanaf de vijftiende eeuw dan ook steeds meer bemoeien met de armen- en wezenzorg omdat de groei van steden leidde tot een toename van armoede en het aantal zwervende wezen. Voorheen was de zorg vooral een taak van de kerk, maar stadsbesturen wilden voorkomen dat arme wezen en bedelaars voor overlast zorgden of crimineel werden.
Door instellingen zoals armenkamers en weeshuizen op te richten, kregen steden meer controle over de verdeling van hulp en de opvoeding van armen. Dit was niet alleen een vorm van liefdadigheid, maar ook een manier om de sociale orde te handhaven en te zorgen voor toekomstige, nuttige stadsburgers.
Gasthuizen waren de eerste georganiseerde zorginstellingen, oorspronkelijk bedoeld voor reizigers, maar later ook voor zieken, armen en ouderen. Ze werden meestal gesticht door kerkelijke instellingen of rijke burgers en boden onderdak en zorg aan hen die nergens anders terecht konden. Toch bleef dit beperkt, waardoor veel kinderen alsnog bij particulieren werden uitbesteed. Geleidelijk kwamen steeds meer gasthuizen onder toezicht van stedelijke armenkamers, die een meer gestructureerde verdeling van hulp organiseerden en zorgden voor meer controle op de armenzorg waaronder ook het uitbesteden.
Armenkamers waren officiële armenfondsen, beheerd door armmeesters en gefinancierd door giften, legaten en belastingen. Ze werkten soms samen met kerkelijke instellingen zoals de Tafels van de Heilige Geest, maar in sommige steden ontstond juist concurrentie tussen kerk en stadsbestuur over wie de zorg mocht organiseren.
Tegelijkertijd ontstonden de eerste armenhuizen, die in tegenstelling tot gasthuizen een permanente woonplek boden aan arme ouderen en wezen. In steden ontwikkelden deze zich uit gasthuizen en hofjes, terwijl ze op het platteland meestal verbonden waren aan een kleine boerderij voor zelfvoorziening. Bewoners moesten vaak werken, bijvoorbeeld door te spinnen of weven, zodat ze niet volledig afhankelijk waren van liefdadigheid. Dit idee – dat armen zich nuttig moesten maken en hulp alleen mocht bestaan met tegenprestaties – bleef ook in de eeuwen daarna een belangrijk uitgangspunt in de armenzorg.
Naast weeshuizen en armenhuizen ontstonden er in de zestiende en zeventiende eeuw ook dolhuizen en tuchthuizen voor mensen die als ‘onmaatschappelijk’ werden beschouwd. Dolhuizen waren bedoeld voor krankzinnigen, terwijl tuchthuizen werklozen, bedelaars en andere ‘ongewensten’ dwongen tot arbeid. Deze instellingen vielen grotendeels onder het stadsbestuur, dat steeds meer controle kreeg over de armenzorg.
Vanaf het einde van de vijftiende eeuw kwamen er steeds meer weeshuizen, waar wezen niet alleen onderdak kregen, maar ook werden opgevoed tot ‘nuttige’ burgers. Hierin ontstond een scheiding tussen burgerweeshuizen, bedoeld voor wezen van gegoede stedelijke burgers, en aalmoezeniersweeshuizen, waar vondelingen en arme wezen werden opgevangen. In beide weeshuizen werd gestreefd naar orde en discipline, maar in de praktijk bleef uitbesteding vaak nodig. Vooral in kleinere steden en op het platteland waren er te weinig weeshuizen, waardoor kinderen nog steeds uitbesteed werden. Zelfs in Amsterdam, waar in 1666 een groot aalmoezeniersweeshuis werd geopend, bleef de stad tot dat moment weeskinderen uitbesteden.
In plaatsen zonder weeshuizen was de weeskamer verantwoordelijk voor wezen. Deze instantie beheerde de erfenis en wees voogden aan, die op hun beurt vaak besloten om het kind bij een pleeggezin onder te brengen. Dit systeem bood weinig bescherming tegen misbruik, en als een kind slecht werd behandeld, was het afhankelijk van een rechtvaardige weesmeester om in te grijpen. Sommige misstanden leidden tot rechtszaken, zoals in 1560 in Tilburg, waar een weesmeisje na mishandeling vluchtte. In andere gevallen, zoals in Bergen op Zoom, leidde een ernstige zedenzaak ertoe dat men besloot een weeshuis op te richten.
Vele instellingen voor armen, wezen en zieken, raakten echter geleidelijk overvol. In het Amsterdamse weeshuis bijvoorbeeld, oorspronkelijk gebouwd voor 800 kinderen, verbleven in 1683 maar liefst 1300 wezen en vondelingen. Het weeshuis werd een toevluchtsoord voor de vele verlaten kinderen in de stad, met gemiddeld twee vondelingen per dag. Moeders die door ‘doodelijke armoede’ geen andere uitweg zagen, lieten hun kinderen achter met hartverscheurende briefjes, hopend op een betere toekomst voor hen. Veel van deze vondelingen kwamen niet uit Amsterdam zelf, maar uit andere provincies. De anonimiteit van de stad bood wanhopige ouders de mogelijkheid hun kind achter te laten zonder directe sociale gevolgen.
Ook gasthuizen, die oorspronkelijk waren bedoeld voor zieken, reizigers en ouderen, kregen steeds vaker te maken met een toestroom van verlaten kinderen en gezinnen zonder onderdak. Deze instellingen functioneerden als een laatste vangnet, maar waren slecht uitgerust om langdurige zorg en opvoeding te bieden. De combinatie van oorlogsslachtoffers, werkloosheid en economische malaise leidde ertoe dat niet alleen wezen, maar ook bedelaars, weduwen en zieken steeds vaker op deze instellingen een beroep deden.
De enorme druk op weeshuizen en armenzorginstellingen toont aan hoe groot de sociale problemen aan het einde van de zestiende eeuw waren. Om deze last te verlichten, werden arme mensen vaak voor een klein bedrag uitbesteed bij opzichters, die hen vervolgens inzetten als bedelaars. Dit gebeurde vooral met jonge kinderen, maar ook kwetsbare volwassenen moesten onder erbarmelijke omstandigheden leven. Ze hadden vaak te lijden onder zware mishandeling en verwaarlozing. Wanneer ze niet langer bruikbaar waren, werden ze aan hun lot overgelaten, en velen stierven van honger of door ziekte.
De openbare veilingen van wezen, ouderen en gehandicapten ontstonden niet alleen als reactie op de misstanden bij opzichters, maar waren het resultaat van meerdere ontwikkelingen tegelijk. Uitbesteding bestond al langer, maar gebeurde vaak ongeregeld en zonder toezicht, wat leidde tot misbruik. Door hulpbehoevenden openbaar te veilen, hoopte men het proces eerlijker en efficiënter te maken.
Tegelijkertijd speelde geld een grote rol: armenzorg werd steeds meer gezien als een kostenpost die zo klein mogelijk moest blijven. De veilingen boden een manier om controle te houden over wie zorg kreeg en tegen welke prijs, maar in de praktijk veranderde er weinig aan de situatie van de wezen en armen zelf. Ze bleven afhankelijk van degenen die hen voor het laagste bedrag wilden opnemen, wat de kans op uitbuiting en slechte behandeling groot hield.
De keuze voor veilinglocaties als een dorpsplein of de kerk, was niet alleen praktisch, maar had ook een sociale en symbolische functie. De kwetsbaren werden tentoongesteld, bekeken en soms zelfs aangeraakt door geïnteresseerden voordat er op hen werd geboden. Was die jongen sterk genoeg om op het land te werken? Kon dat meisje het huishouden runnen of op een baby passen? En die oude man, kon hij nog een paar jaar meehelpen? In sommige dorpen werd dit ritueel zelfs opgenomen in religieuze tradities. Zo organiseerde de kerk in West-Souburg, Zeeland, speciale veilingdiensten. In de notulen van de kerkenraad van 27 maart 1669 werd beschreven hoe na de zondagochtendpreek wezen en ouderen in nood werden gepresenteerd, waarna de aanwezigen konden kiezen op wie zij wilden bieden. De zondag daarop vierde de gemeenschap samen het Heilig Avondmaal, tevreden met het idee dat zij hun christelijke plicht hadden vervuld.
Wezen
In de middeleeuwen en op het platteland tot in de vorige eeuw werden weeskinderen meestal door de overheid of de kerk bij particulieren uitbesteed. Dat werd onderhands geregeld of er was een openbare aanbesteding. Tijdens een veiling in een herberg of pastorie, werden de kinderen op een rij werden gezet en de omstander die het minste kostgeld vroeg, dus de laagstbiedende, mocht hen mee naar huis nemen. Een zeer vroege variant van gezinsverpleging! In de 15de en 16de en met name in de 17de eeuw ging men er in de meeste steden echter toe over weeskinderen op te vangen in speciale inrichtingen.
Weeshuizen waren nodig omdat Amsterdam groeide van 30.000 inwoners in 1585 tot 115.00 inwoners in 1630. In de jaren daarna woedden enkele pestepidemieën die duizenden slachtoffers maakten. Voeg hierbij de Engelse zeeoorlogen en de voortdurende armoede van het gewone volk tijdens de Gouden Eeuw en het is duidelijk dat er grote aantallen wezen moesten worden gehuisvest. De overheid kon het wezenprobleem niet aan en stimuleerde religieuze groepen tot het stichten van weeshuizen. Het onderhouden van een weeshuis vormde een symbool voor de voortreffelijkheid. Daarbij kon het de kinderen ervan weerhouden om over te stappen naar een ander geloof.
In het begin van de 19de eeuw was er geen sprake van maatschappelijk werk. Er was alleen maar armen- en wezenzorg dat meestal werd uitgeoefend vanuit kerkelijke en particuliere liefdadigheid. Wanneer er niet voor ouderloze of aan hun lot overgelaten kinderen werd gezorgd, dan werden zij door armbesturen of diaconieën zo voordelig mogelijk uitbesteed aan gezinnen. Omdat er volop huisindustrie was, kon men daar goedkope werkkrachten gebruiken. Controle op de behandeling van de kinderen was er niet. De gestichten, vooral de grotere, waren niet veel meer dan opbergplaatsen voor kinderen. In het Aalmoezeniersweeshuis borg' men 2000 kinderen op. Van gestichtsopvoeding, gericht op het individuele kind, kon men nauwelijks spreken. De kinderen moesten in het gareel worden gehouden, de straffen waren hard. Bij de overheid kwamen klachten binnen over misstanden in weeshuizen, men had kritiek op de opvoeding. Ook de situatie van kinderen in gevangenissen was niet benijdenswaardig.
In de Middeleeuwen werd het door begijnen uitgeoefend. Later komen verwaarloosde kinderen in weeshuizen terecht. Van daaruit worden ze in textielfabrieken en dergelijke te werk gesteld. De kinderen worden vaak ook op andere manieren slecht behandeld en zelfs mishandeld. In de betere standen werden voor het grootbrengen van kinderen, afhankelijk van de welstand, een baker en als het kind anderhalf jaar is, een meid aangesteld. Het speelterrein was daarmee beperkt tot de keuken. Omdat die gevaarlijk was kregen de kinderen een zwaar 'keurslijf' aan en soms werd het mutsje opgevuld tot een soort valhoedje. De baby's waren zo fors ingebakerd dat men ze gewoon aan een haak aan de muur kon hangen. Men beweerde wel dat ze in geval van brand over het huis heen gegooid moesten kunnen worden.
Vanaf 1850 is er door wetgeving geleidelijk verandering opgetreden. Opmerkelijk is ook de toenemende invloed van pedagogische directies die het belang van de individuele opvoeding benadrukten. Besturen en directies kregen te maken met de veranderende ideeën in de samenleving, met het 'marktmechanisme' van teruglopende bezetting en een overheid die de tekorten niet aanvulde. Daarnaast ontstonden 'moderne' gestichten die het soms beter deden dan de bestaande.
In 1905 werden de Kinderwetten aangenomen. Er ontstond een Voogdijraad die het opvoedingsbelang van kinderen moest waarborgen. In 1921 werden de Kinderrechter en de Ondertoezichtstelling ingevoerd. Tot ongeveer 1950 bleven de inrichtingen geïsoleerde organisaties die zo modern waren als het bestuur of de directie toelieten. Men gaat na verkregen rijksgoedkeuring over tot verzorging en opvoeding van voogdijkinderen. We zien dat veelal eerder naar voren gebrachte ideën algemeen erkend raken: ontplooiing van de eigen persoonlijkheid, vermijden van hospitalisatie, bevorderen van gezinssfeer, coëducatie, contacten buiten bevorderen en differentiatie van aanpak.
De zorg voor onverzorgd achtergebleven wezen was oorspronkelijk opgedragen aan de zogenoemde 'Huiszittenmeesters'. Dat waren gegoede burgers die alle mogelijke vormen van sociale ondersteuning voor armen en wezen op zich namen. Deels deden zij dat uit religieuze overwegingen. De eerste weeshuisjes staan in Amsterdam tussen Rokin en Kalverstraat en bieden plaats aan zeven of acht kinderen. De voorganger van het Burgerweeshuis werd rond 1520 door een aantal gegoede burgers opgericht. De inrichting was uitsluitend bestemd voor kinderen van Amsterdamse poorters. Vondelingen en kinderen van arme mensen werden er niet opgenomen. Het weeshuis aan de Kalverstraat 71 was 1524 voltooid.
Het motto was: 'daer inne schamele arme Wees-kinderen onderhouden werden bij hantreyckinge van goede menschen"
Het weeshuis bekostigde alles uit de opbrengst van belastingen, loterijen en collecten Men verhuurde grond aan touwslagerijen of lijndraaierijen. Ze deelden ook de winsten van de schouwburg, verhuurden stadsvuilnisvaten en zo meer. Daarnaast verkreeg het weeshuis na de Alteratie inkomsten uit het belangrijke eigen huizen- en grondbezit. Zoals de Kapel ter Heiliger Stede, nu Nieuwezijds Kapel, de beschikking over de inkomsten van het rijke Karthuizerklooster kreeg. Maar in 1553 loopt het uit de hand wanneer het aantal kinderen in een dergelijk huis uitgroeit tot wel tweehonderd. Daar is het huis te klein voor en het geld is op. De kinderen zullen het huis moeten verlaten 'tenzij dat het bij mijnheeren de Burgemeesteren werckelicke hulp ende assistentie gedaen werdt.'