Lakenhandel en lakenproduktie

Inhoud
- voorwoord
- Productiewijze
- Beroepen
- De lakenindustrie
- Limburg
- Leiden
Voorwoord
Laken is een van wol gemaakte fijne stof, dat een grote afzet had, overal in de Europese landen. Het was in de Lage Landen een bloeiende industrie en de handel erin was zeer profijtelijk. Een aantal steden in Noord-Vlaanderen werd er rijk door. Vanaf 1390 nam Leiden de eerste plaats van de Vlaamse steden over en werd er beroemd door vanwege het uitstekende productieproces en de hoge kwaliteit. In 1417 besloot de Hanze, een samenwerkingsverband van handelaren gevestigd aan Europese havensteden, dat alleen gekeurd Leids laken mocht worden verkocht. Vanaf 1500 nam de concurrentie toe en verloor Leiden zijn unieke positie.
Laken is een wollen stof die eerst wordt geweven en vervolgens vervilt.
De stof is warmer dan geweven stoffen en sterker dan vilt. Laken was al bekend bij de Kelten en werd na de verovering van Gallië ook populair bij de Romeinen. Vanaf de late middeleeuwen werd de stof populair onder grote delen van de bevolking, vooral omdat zij slijtvast en vuil- en waterafstotend was. Hierdoor ging laken kleding lang mee en had zij weinig onderhoud nodig.
Er waren veel soorten laken, in diverse kwaliteiten. Sommige soorten waren dik en stug (voor mantels), andere dun en soepel (voor jurken). Verder werd onderscheid gemaakt tussen mat of glanzend laken, dichtgeweven of losgeweven laken, in platbinding of keperbinding, en meer of minder vervilte varianten. Alhoewel er grote verschillen waren in prijs en kwaliteit was laken – vanwege het nogal gecompliceerde productieproces – min of meer een luxeproduct. Dit had tot gevolg dat een groot deel van de plattelandsbevolking zich nog kleedde in huisgesponnen en huisgeweven stoffen. Vanwege het productieproces waren lakenstoffen meestal effen gekleurd.
Productiewijze
De ruwe wol werd ingekocht en aangevoerd. Aanvankelijk kwam ze vooral uit Vlaanderen en Holland, later werd het merendeel geïmporteerd uit Engeland en Schotland. De beste wol kwam uit Engeland. Vlaanderen was een grote afnemer van Engelse wol. Dat gaf dikwijls miserie met Frankrijk, omdat het Graafschap Vlaanderen een leen was van de Franse koning.
De wol werd, na een uitgebreid was- en kamproces, gekaard, geverfd en tot draden gesponnen. De volgende verfstoffen werden hiertoe gebruikt: wouw voor gele verfstof, meekrap voor rode verfstof, wede en lakmoes voor blauwe verfstof. Ook maakte men gebruik van aluin om de verfstoffen aan de wol te laten hechten. Op lakenloodjes, die aan de balen zaten, werd ook de kleur van het laken vermeld. Uit bodemvondsten bleek hoeveel tinten zwart er waren: zo was er sprake van: Geblaeuwt Swart, Amsterdams Swart en Gal Swart.
De lakenwever spande zijn draden op het weefgetouw en weefde het laken tot een voorgeschreven afmeting. De standaardmaat voor een onbewerkt Vlaams of Hollands laken was 5 el breed bij 50 el lang (3,5 bij 35 meter). Er ging ongeveer 40 kg wol in een laken. Hiervan werd ongeveer 40% voor de schering gebruikt en 60% voor de inslag.
De volder of voller bewerkte het weefsel om de vezels dichter ineen te werken en zo te vervilten (zie vilt). Oorspronkelijk werd dit gedaan door voetvolders; later was het een gemechaniseerd proces in een volmolen.
Het laken werd op 'ramen' gespannen om weer opgerekt te worden. De 'ramen' waren rechtop in de grond staande palen met dwarslatten. Aan deze latten en palen zaten haken zodat het laken tot de juiste lengte en breedte kon worden opgerekt. Hierbij kreeg een bewerkt laken de standaardmaat 3,5 el breed bij 42 el lang (ongeveer 2,5 bij 21 meter).
Vervolgens werd het laken 'geruwd' (geborsteld) in één richting, waardoor de stof weer wat meer volume kreeg en soepeler werd. Door in één richting te borstelen gaf men de stof een duidelijke 'vleug': alle haren staan één kant uit. Bij het verwerken van een laken tot een kledingstuk moest de vleug naar de onderkant van een kledingstuk wijzen, zodat water in die richting van de stof af kon lopen. Duurdere lakensoorten werden aan beide kanten geruwd.
Daarna werden de duurdere lakens 'geschoren' (droogscheren): met grote scharen werden uitstekende pluisjes en haren verwijderd, zodat het geborstelde weefsel een effen oppervlak kreeg (zie ook scharlaken).
Vervolgens werd het laken geappreteerd, wat wil zeggen dat het op glans werd gebracht. Hiervoor werd sandelhoutolie gebruikt.
Tussen al deze stappen werden keuringen uitgevoerd die met loodzegels werden gemerkt.
Beroepen
Beroepen genoemd naar het produkt:
Baai Baainering Grof wollen weefsel, aan laken verwant
Boezel Fusteinnering Soort van wollen stof, waarvan voornamelijk boezelaars (voorschoten, schorten) gemaakt worden
Bombazijn Fusteinnering Mengweefsel, dikwijls bestaande uit ketting van linnen en inslag van katoen, dat veel gebruikt werd voor voering, werkmansondergoed enz.
Bourat (Borat) Greinnering Weefsel van zijde en wol, werd voor allerlei kledingstukken gebruikt, vooral voor kousen, maar ook voor mantels
Deken Baainering Een van grove wol gemaakte, sterk geruwde, niet geschoren stof
Drieschachten Greinnering, Fusteinnering Stof bestemd voor mantels van mannen voor kerkgang en begrafenis (ook: Barkannen)
Fustein Fusteinnering Een gekeperde stof waarvan de ketting meestal grotendeels uit ongetwijnd linnen bestond en de inslag uit fijne kamwol
Gordijn In: Gordijnwerker
Grein Greinnering Sterke stof, oorspronkelijk geweven uit geite- of kameelhaar en later ook uit wol en zijde
Karsaaien Lakennering Korte wolsoort, dikker dan laken
Laken Lakennering Effen stof van fijne Engelse kamwol, vooral gebruikt voor bovenkleding en uniformen
Lint Vrije nering
Passement Vrije nering Verzamelnaam voor allerlei band- en koordachtige versieringen, gebruikt als garnering of afwerking van kleding of meubilair
Polemiet Bonte geweven stof of kleedingstuk, daarvan gemaakt
Ras Rasnering Een kamwollen, meestal gekeperde stof, met een getwijnde ketting en inslag
Rokjes In: rokjeswever
Saai (sajet) Saainering Stoffen, gemaakt van grove kamwol, die minder lang gevold worden dan lakense stoffen
Warp Warpnering Weefsel van wol en linnen
Beroepen genoemd naar het proces:
Baaierd
Blauwverver Blauwverven: het blauw kleuren van weefsel, ook van stukken die in allerlei tonen van paars, purper of violet moesten worden gekleurd, met kleurstoffen die door gisting moesten worden omgezet
Droogscheerder Droogscheren: egaliseren van een weefsel door de uit de stof stekende vezeleinden te verwijderen, met een speciale droogscheerdersschaar.
(Zie de tekening, met dank aan Jan Luyken en Geneaknowhow.net)
Fraamwerker Werker aan weeftoestel, bestemd voor het vervaardigen van kousen (kousenweeftoestel)
Kaardemaker Hij was de vervaardiger van de kaardeplanken, door het vastzetten en inbinden van de zaaddozen van de kaardedistel op een houten frame konden de schubben van de distel gebruikt worden voor het uittrekken van wolvezels
Kaarder Zie: wolkaarder
Kamster Zij legde door het kammen door de wol de lange wolvezels naast elkaar
Klandermeester Kalanderen: een weefsel met kracht samendrukken zodat het een geslotener karakter krijgt
Lijndraaier Iemand die zijn beroep maakt van het draaien van touw, touwslager, touwfabrikant
Perser Lakenperser
Schrobbelaar Schrobbelen: vóórkaarden
Spinster Spinnen: maken van garen door het in elkaar draaien van vezels
Twijnder Twijnen: het twee of meer vezels (draden van zijde, garen e.d.) stevig ineendraaien tot één draad
Uutreder Hij die de lakens vouwt, perst en verpakt
Vellenploter, velleploter, velleblooter, vachteploter Ploten: schapehuiden van de wol ontdoen door de huid in te smeren met zuur, te laten rotten of met kalk te bewerken zodat de wol loslaat
Voller Vollen: bewerking van wollen stof, om het de nodige dichtheid te geven en van vetdelen te zuiveren
Wardein Stedelijk beambte belast met het keuren van waren
Wever Weven: werkzaamheid waarbij verschillende stellen draden of touwen tot een eenheid samengevoegd worden
Witwerker Maker van beschilderde naaldhouten meubels die alleen gespijkerd mochten worden; geen houtverbindingen en geen lijm, want dat was voorbehouden aan de schrijnwerkers
Wolkaarder Kaarden: ruwen en reinigen van de wolvezels
Beroep:
Drapier Ondernemers die ruwe wol inkochten, deze door thuiswerkende deelarbeiders allerlei bewerkingen lieten ondergaan en de stoffen na het vollen meestal ongeverfd aan een koopman doorverkocht
Drapenier Zie: drapier
Gouverneur Dagelijks bestuurder van een nering (voor de greinnering: directeur)
Reder Kapitaalkrachtige textielondernemer, doorgaans gespecialiseerd in de produktie van één stof
Wardein Stedelijk beambte belast met het keuren van waren
De lakenindustrie
De lakenindustrie in de Lage Landen was een industrie die zich bezighield met het maken van wollen lakenstoffen. Tussen 1150 en 1400 vond de voornaamste productie plaats in diverse Vlaamse steden, maar na 1400 groeide de lakenindustrie van Leiden en Gouda uit tot de belangrijkste in Europa.
In de kustgebieden van de Lage Landen hielden de bewoners van oudsher schapen. De stoffen uit wol en katoen werden van oudsher als huisnijverheid verwerkt tot kleding en dekens, voor eigen gebruik en soms voor een kleine klantenkring.
In de Romeinse tijd zou er al een belangrijke wolnijverheid hebben bestaan in de Civitas Atrebatum (dat eeuwen later het Graafschap Artesië zou worden). In 301 vaardigde keizer Diocletianus het Edictum de pretiis rerum venalium ("edict over de prijzen van koopwaren") uit als prijscontrole, waarin werd gepoogd om een lange lijst van goederen een vaste prijs te gegeven; in het hoofdstuk over verschillende soorten wol werd "wol van de Atrebates" op een bedrag van 200 denariën per pond gezet.[3] In de derde eeuw schreven Romeinse bronnen over de kwaliteit van de mantels uit Turnacum (Doornik) en Nemetocenna (Arras/Atrecht).
De lakennijverheid werd al spoedig een zaak van gespecialiseerde ambachtslieden. De lakennijverheid had de neiging zich in bepaalde gebieden te concentreren, zoals Noord-Frankrijk (graafschap Artesië, Frans-Vlaanderen), het graafschap Vlaanderen en later het hertogdom Brabant en het graafschap Holland. Tot halverwege de 13e eeuw was de enige op export gerichte lakennijverheid in de Lage Landen te vinden in de grote Vlaamse steden. Vanaf 1250 kwam de lakenindustrie ook op in de kleinere Vlaamse steden, verbreidde zich naar Brabantse steden zoals Brussel en Leuven en kwam ook elders tot ontwikkeling zoals Mechelen en Maastricht. Hoewel er in steden zoals Maastricht al wel bewijs is van textielfrabricage in de 11e en 12e eeuw, wordt er pas van stedelijke textielindustrie gesproken wanneer de arbeidsdeling tussen stad en platteland enerzijds en binnen de stad zelf anderzijds voldoende is ontwikkeld (in Maastricht vanaf ongeveer 1276) Productiecentra specialiseerden zich vaak in één of enkele kwaliteiten en kleuren om de herkenbaarheid te vergroten.
‘Stuck Boeck’ van Gomarus van Craeyenbosch, waarin hij tussen 1661 en 1671 zijn lakenhandel bijhield, samen met lakenmonsters in allerlei kleuren. Gomarus handelde door heel Europa en werd schatrijk. Na zijn dood liet hij geld na voor de stichting van het St. Jacobshof te Leiden voor armlastige echtparen, dat nog altijd bestaat. Het ‘Stuck Boeck’ is nu onderdeel van het archief van dit hofje.
In Leiden werd de productie voor het eerst op brede schaal op een bedrijfsmatige manier verbeterd en doeltreffender gemaakt. Er vond een verandering plaats van de vervaardiging als huisindustrie naar een verdeling in de verschillende stappen van het productieproces. Dat wil zeggen dat de vervaardiging niet meer binnen één bedrijf plaatsvond maar volgens een strikte taakverdeling, waarbij in diverse stappen halffabricaten werden geproduceerd. Sinds de dertiende eeuw worden de wollen stoffen gekeurd en van een keurmerk voorzien gegoten uit lood. Een "lakenlood" bestaat doorgaans uit twee ronde schijven die met elkaar verbonden zijn door een lip. Na keuring werden deze door stempelmeesters om de rand van de stof geslagen, aan de ene kant een kenmerk voor de stad, aan de andere kant informatie over de kwaliteit, kleur en afmeting van het weefsel. Het gehele productieproces stond dus onder strenge controle. Hiermee werd een constante hoge kwaliteit van het laken bereikt, waardoor Leids laken zeer gewild was. In 1417 besloot de Hanze, een Europees handelsverbond, dat alleen gekeurd Leids laken mocht worden verkocht.
Na 1500 nam de concurrentie uit andere delen van Europa toe, met name Engeland, dat oorspronkelijk alleen de wol leverde en de stof afnam. Men kopieerde het productieproces, de controle en keuring en verbeterde dat, waar mogelijk. Langzaam verloor Leiden haar leidende positie in de lakenproductie. In Italië werd Florence een belangrijk centrum van lakennijverheid.
Gouda bezat in de veertiende eeuw een belangrijke lakenindustrie en -handel. Er zijn vermeldingen aangetroffen van volders en 'ververs' in Goudse geschriften daterend uit 1331 en 1338, wat aangeeft dat er toen, maar waarschijnlijk al eerder, in Gouda laken werd geweven. De oudste keuren die bekend zijn dateren van 1391, wat aangeeft dat er toen sprake was van een belangrijke tak van nijverheid. In de loop van de vijftiende eeuw beleefde de Goudse lakenindustrie haar grootste bloei, al was zij nooit zo belangrijk als die van Leiden. In de zestiende eeuw brak er een moeilijke periode aan, toen de aanvoer van wol en de handel in laken bemoeilijkt werd door oorlog.
Na de Val van Antwerpen in 1585 tijdens de Tachtigjarige Oorlog in de Habsburgse Nederlanden, namen Vlaamse arbeiders hun intrek in Gouda. De Vlamingen mochten in Gouda hun werk verrichten volgens de keur van Brugge, wat in Leiden verboden was. Er werden hun daarvoor zelfs enige gebouwen van het Maria-Magdalena-klooster ter beschikking gesteld. Ook werden er werkplaatsen, compleet met ovens, ingericht. Daarmee verbeterde de toestand zich weer enigszins. De Vlamingen vervaardigden namelijk een lichtere kwaliteit en daarmee goedkopere stof. Deze beter concurrerende producten gingen vooral naar de landen in het zuiden van Europa. Omstreeks 1620 was de Goudse lakenindustrie tot de belangrijkste plaatselijke nijverheid uitgegroeid.
De Tweeherigheid van Maastricht was het gebied rondom Maastricht dat sinds 13e eeuw gezamenlijk werd bestuurd door de Luikse prins-bisschoppen en de Brabantse hertogen. Er is in de stad al wel bewijs van textielfrabricage in de 11e en 12e eeuw, maar er kan pas worden gesproken van een stedelijke lakennijverheid door een voldoende ontwikkelde arbeidsdeling vanaf ongeveer 1276, het jaar waarvoor er voorschriften voor Maastrichtse lakenwevers zijn gevonden. Er zijn weinig gegevens bekend over hoe omvangrijk de lokale lakensector was; J. Koreman (1962) schatte dat er in 1448 zo'n 240 meesterwevers in Maastricht werkzaam zouden zijn geweest, maar daar moeten nog alle andere verwante beroepen (droogscheerders, volders enzovoort) bij worden opgeteld om een compleet beeld te krijgen van de gehele lakenindustrie in de Maasstad.[23] Aangezien het aantal volmolens aan de Maas en de Jeker tussen 1400 en 1446 snel toenam en het aantal (geïmmigeerde) volders ook snel groeide in dezelfde tijd, is het waarschijnlijk dat de Maastrichtse lakennijverheid in de eerste helft van de 15e eeuw een opmerkelijke uitbreiding kende. Rond 1500 was Maastricht bovendien een stapelplaats geworden voor uit Hessen en Thüringen afkomstige ruwe wol, die vervolgens werd doorgevoerd naar Brabant en Vlaanderen. De lakennijverheid was de economische ruggengraat van de Tweeherigheid tot midden 16e eeuw (daarna werden er ook enige tijd leerproducten geëxporteerd) en de ambachten hadden grote invloed in het stadsbestuur, zodanig dat dit een zekere democratische inrichting kende. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd Maastricht in 1579 belegerd door het Spaanse leger onder Parma, waardoor de stad enstig werd beschadigd en de bevolking werd gehalveerd door moord, honger, ziekten en emigratie.[22] De lakennijverheid ging ten onder, de ambachten verloren alle politieke invloed en de Maasstad werd voortaan gereduceerd tot een vesting met een voornamelijk militaire functie.
In 1378 kregen wevers in de heerlijkheid Weert (rondom Weert in huidig Nederlands Limburg, dat in 1414 stadsrechten kreeg) toestemming tot de oprichting van een wolambacht, dat door de teloorgang in de Vlaamse en Brabantse steden en door Weerts ligging langs twee oost-westwegen tot grote bloei kwam. Tussen 1450 en 1550 was Weert een belangrijk handelscentrum voor het zogeheten Weerter laken. Vanuit de lakenhallen Halle van Weert in Bergen op Zoom en De Stadt van Weert in Antwerpen werd het Weerter laken zelfs geëxporteerd naar Engeland en Frankrijk.
Belangrijk element in het succes van de Nederlandse lakennijverheid was het bestaan van bindende juridische regelingen voor kwaliteitscontrole. De controle was in handen gelegd van keurmeesters, de waardijns, die werden ontslagen als ze hun werk niet goed deden. Bedrijven die ondermaats werk leverden draaiden op voor de kosten.
De keurmeester controleerde een klein stuk van een partij stof, de staal, en als de stof goed was bevonden, kreeg het een keurzegel, als teken dat de partij was goed gekeurd.
In de Goudse verordening "Keuren op de draperie" wordt doeltreffend verwoord welke functie de lakenzegels en de keurmeesters hadden. Bij hun aanstelling moest de waardijn zweren: 'alle laeckenen, die qualick gheverwet zijn, alle laeckenen, die te groff van hair zijn, ende alle onghelijcke laeckenen (...) onghesegelt te laeten.' Het loodzegel diende dus om de goede kwaliteit te garanderen.
De beste kwaliteit was de puik, het voorlaken was van mindere kwaliteit. Op het lood werd aangegeven in welke categorie het desbetreffende laken viel. De streng gereglementeerde controle zorgde ervoor dat kopers volkomen vertrouwden op de gegevens die het lood vermeldde zonder het laken zelf aan een 'test' te hoeven onderwerpen. Zo werd een goede naam opgebouwd die de internationale handel sterk aanjaagde. Aan het eind van de zestiende eeuw was één lood niet meer voldoende om alle informatie te bevatten die van belang was, zoals lengte, kwaliteit, plaats van productie, het verfprocedé.
Als het staallood aan het laken was gehecht, mocht niet meer aan de stof gewerkt worden. Het staallood was dus het laatste zegel aan het laken, maar het was zeker niet het eerste. Na iedere deelbewerking werd het laken gekeurd. 'Die wever of volre of verwer of droechscherer' deed na zijn werk een lood met zijn huismerk aan de stof om het door de waardijns te laten keuren. Na goedkeuring hechtten zij er een lood aan met het stadswapen en kon het laken naar de volgende bewerking, of terug naar degene die zijn werk niet goed had verricht. In dat geval werd het lood van een klop -een inslag- voorzien, waaruit de bewerker af kon leiden wat eraan schortte. Bijvoorbeeld de D duidde op een te dunne stof.
Het mag duidelijk zijn dat de keurmeesters geen loopje met zich lieten nemen. Je moest daarom ook niet met slechte kwaliteit aankomen. In het keurboek waren voor dat geval (privaatrechtelijke) maatregelen en boetes vastgelegd. Als het 'laecken an den raem' geen lood 'creech by sculde van den verwer' ging hem dat 'poene' kosten. Kreeg hij zelfs geen klein lood -de grootte van het lood speelde een rol in de rangorde- dan moest de verver het laken overnemen voor de prijs van een laken met een 'vol' -lees: groot- lood. De deelbewerker was dus gewaarschuwd.
De waardijns maakten gebruik van verschillende loden. Verschillend qua grootte, qua klop en qua afbeelding. Ieder kenmerk van het laken kon op het zegel aangegeven worden. Illustratief is het volgende voorbeeld. Wilde men van 'grauwe wol' een voorlaken maken, dan moesten de keurmeesters 'die laeckenen teyckenen mit een sonderlinge loot' .
De deelbewerkers hebben tevens bijgedragen aan de verscheidenheid aan verschijningsvormen van de loden. Naar vorm zijn de pijp- en pinneloden te onderscheiden. De pijploden zijn langwerpige loden die om een aantal gesponnen draden werden geklemd van bollen die uit de spinnerij kwamen. Met name voor de wevers was dit type lood van belang om een goede keus bij de inkoop te kunnen maken. Een pijplood van Goudse makelij is niet bekend. De meest voorkomende loden zijn de pinneloden. Deze bestaan uit twee ronde schijfjes, verbonden door een lip, die op elkaar werden geklemd. De pin van de ene schijf paste in het gat van de andere.
Limburg
Een van de belangrijkste takken van (vroege) nijverheid in Limburg was de middeleeuwse lakenproductie. In steden als Maastricht, Roermond en Weert was de lakenhandel een belangrijke bron van inkomsten. De afzetmarkt strekte zich uit van Engeland tot Duitsland.
Laken werd gemaakt van wol (denk dus niet aan beddenlakens). In Weert maakten de spinners en wevers gebruik van wol van inheemse schapen, terwijl ze in Maastricht en Roermond ook gebruik maakten van wol uit Engeland. Die was van betere kwaliteit.
Na het scheren werd de wol eerst gewassen, daarna gesponnen door de spinner en vervolgens geverfd door de verver. Daarna werden de woldraden op een weefgetouw gespannen en weefde de lakenwever de wol tot een laken van voorgeschreven afmetingen.
Om de vezels van de geweven lakens tot een dicht en gelijkmatig geheel te maken, werden de lakens gevold. Dit gebeurde eerst door voetvollers, die de stof in een grote bak betrappelden. Naderhand werd dit in zogenaamde volmolens gedaan.
Nadat de lakens waren gevold, werden ze op een raam gespannen en door de 'droogscheerder' helemaal glad geschoren. Nadat alle pluisjes en haartjes verwijderd waren bleef het eindproduct over: een vervilt, effen laken.
Laken was niet iets dat iedereen zich kon veroorloven. Het was een luxe-product. Daarom was de productie van laken aan allerlei controles onderworpen die ervoor moesten zorgen dat de kwaliteit gewaarborgd bleef.
Om die reden werd de lakenhandel en -productie sterk beïnvloed door bepalingen van de landsheer of het stadsbestuur. Zo werd er en in Roermond vier keer accijns geheven: bij het wegen van de wol, tijdens het weven, na het vollen, en bij de laatste keuring. De laatste controle vond plaats in het gewanthuis, gelegen aan de markt. Al die accijnzen waren lucratief voor de Roermondse gemeentelijke schatkist, maar maakte hun laken wel extra duur.
De productie van laken was volledig in handen van het lakengilde. Dit bestond uit ambachtslieden die allemaal betrokken waren bij het productieproces: scheerders, ververs, wevers en vollers. In Maastricht hadden de ververs en droogscheerders zelfs hun eigen gilde. Dat geeft aan hoe groot de lakenindustrie daar destijds was.
Leiden
Tussen de 12e en de 15e eeuw werd de textielstof laken vooral in Vlaamse steden geproduceerd. Zuidelijke Nederlanders die na de val van Antwerpen in 1585 naar het Noorden waren gevlucht, droegen er aan bij dat de lakenindustrie van Leiden in de Gouden Eeuw de belangrijkste van Europa werd.
Het laken uit deze tijd was heel wat anders dan de lakens die wij nu als beddengoed gebruiken. Het werd gemaakt van wol die eerst was geweven en daarna vervilt. Het was warmer dan geweven stof en sterker dan vilt. Omdat laken bovendien slijtvast en water- en vuilafstotend was, werd het eeuwenlang erg veel gebruikt. Het was in verschillende kwaliteiten te verkrijgen (stug voor een mantel, soepel voor jurk) en meestal effen van kleur. Het productieproces was ingewikkeld, maar de Leidse lakenproducenten slaagden er als eersten in om dit proces te industrialiseren waardoor ze de stof efficiënt en dus goedkoop konden produceren. Op het hoogtepunt van de Leidse lakenhandel werden er wel honderd verschillende soorten laken verhandeld.
De Leidse Lakenhal - de Laecken-Halle - is in 1640 gebouwd als handels- en stapelplaats voor het laken. Hier werden de ter plaatste gemaakte lakens verhandeld. De stoffen werden er op het voorplein door de handelaren aangevoerd, waarna ze door staalmeesters werden gekeurd. In de grote gildezaal, ook wel Grote Pers genoemd, kregen de balen laken een loden 'lakenzegel' als keurmerk. Deze zegels bewijzen dat het Leidse Laken de hele wereld is overgegaan, want de zegels zijn teruggevonden in Zuid-Amerika, Indonesië en Amerika.