Namenlijst West-Indische Compagnie
Inhoud
- Schepen West-Indische Compagnie 1621-1675
- West-Indische Compagnie
- Slavenhandel West-Indische Compagnie
- Achtergrond West-Indische Compagnie
Schepen West-Indische Compagnie 1621-1675
S
Sael
Saijer
Salamander
Salm
Salm
Salmander
Salomons Tempel
Samson
Schild-pad
Schoppen
Schuppe
Seven Starre
Seven Sterre
T
Tamarica
Tertholen
Terveer
Tholen
Tholen
Thonijn
Thonijn
Tijger
Tijger
Trouwe
Tyger
Tyger
Tyger
U
Utrecht
Uytrecht
V
Valck
Vergulde Haes
Vergulde Snoeck
Visser
Vleer-muys
Vliegend Hart
Vliegende Draeck
Vlissingen
Vogel Struys
Vos
Vriessche Jager
W
Walcheren
Walcheren
Wapen van Westvrieslandt
Wapen van Amsterdam
Wapen van Delft
Wapen van Hoorn
Wapen van Hoorn
Wapen van Medemblick
Wapen van Medemblick
Wassende Maen
Wassende Maen
Wassende Maen
Watrerhont
Weseltjen
West Vriesland
West-Capel
Westwouderkerck
Wind-Hond
Wind-Hond
Witte Duyff
Witte Eenhoorn
Witte Leeuw
Witte Leeuw
Witte Valck
Z
Zee-jaeger
Zee-Meeuwe
Zee-paerdt
Zee-ridder
Zeelandia
Zeelandia
Zeelandia
Zeeridder
Zeerobb
Zuidster
Zuthpen
Zuydt-Sterre
West-Indische Compagnie
De West-Indische Compagnie (WIC), voluit de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie (GWIC of GWC) was een bedrijf uit de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden dat in 1621 werd opgericht als privaatrechtelijke onderneming met publiekrechtelijke taken; de WIC was verantwoording schuldig aan de Staten-Generaal van de Nederlanden. De compagnie ontving van de Staten-Generaal oorspronkelijk voor 24 jaar het alleenrecht binnen de republiek op handel en scheepvaart in het door de Staten-Generaal vastgestelde octrooigebied tussen twee meridianen. Als westgrens gold de meridiaan door de oostpunt van Nieuw-Guinea en als oostgrens die van Kaap de Goede Hoop.
Het belangrijkst was de Trans-Atlantische driehoekshandel op West-Afrika, de Caraïben en Noord- en Zuid-Amerika. In de zeventiende en achttiende eeuw bezat de WIC dit staatsmonopolie op de handel en scheepvaart op West-Afrika ten zuiden van de Kreeftskeerkring, op Amerika, alsmede op alle eilanden tussen Newfoundland en Straat Magellaan. De WIC werd in 1674 opgeheven om een jaar later weer te worden heropgericht. In 1792 ging de WIC definitief ter ziele. De achterliggende doelstelling en strategie van de WIC waren de positie van Spanje en Portugal aan te tasten in Afrika en Zuid-Amerika.[3] De WIC kreeg van de Staten-Generaal der Nederlanden de opdracht tijdens de Tachtigjarige Oorlog om de oorlog met Spanje uit te breiden naar zee, zodat de aandacht van Spanje werd afgeleid van de republiek.
De scheepvaart en handel in het Atlantisch gebied waren sinds het Verdrag van Tordesillas verdeeld tussen de rooms-katholieke landen Spanje en Portugal. Aan het eind van de zestiende eeuw ontstond hiertegen steeds meer weerstand. Het lukte Britten en Nederlanders steeds vaker om het monopolie van de Spanjaarden en Portugezen in Azië te breken. Nadat Spaanse en Portugese havens werden gesloten voor Nederlandse handelaars begon men vanuit de republiek met eigen aanvoer van onder meer zout, suiker en delfstoffen die niet meer uit de Iberische havens konden worden betrokken.
Spanje bood de republiek vrede aan onder voorwaarde dat deze zich zou terugtrekken uit de vaart op Azië en Amerika. Het land weigerde een vredesverdrag te ondertekenen als er ook nog een West-Indische Compagnie zou worden opgericht. Raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt bood aan om de handel met de West op te schorten in ruil voor het Twaalfjarig Bestand (van 1609 tot 1621). De handel met de Caraïben - waar zout, suiker en tabak vandaan werd gehaald - werd bemoeilijkt door Spanje. Het gevolg was dat er tijdens deze periode onder vreemde vlag op Zuid-Amerika werd gevaren. In 1616 vestigde de Vlissingse burgemeester Jan de Moor een factorij in Essequebo in het huidige Guyana ondanks het verdrag.
Tijdens het Twaalfjarig Bestand richtten de kooplieden zich vooral op inpolderingen van meren in Holland. Sommige kooplieden richtten zich op Noord-Amerika, waar zich nauwelijks Spanjaarden en Portugezen hadden gewaagd. Tussen 1611 en 1613 voer Adriaen Block in opdracht van de Compagnie Van Tweenhuysen drie keer op en neer naar de rivier de Hudson; ook anderen waren daar vanuit de republiek actief als bonthandelaar. In 1614 kwam het tot een fusie van Amsterdamse firma's onder de naam Nieuw-Nederland Compagnie. De compagnie kreeg een octrooi van vier jaar en zag dit vernieuwd tot haar opheffing op 28 september 1621. In 1625 werd het fort Amsterdam op Manhattan gebouwd; het begin van Nieuw-Nederland.
Stadhouder Maurits van Oranje was voor het hervatten van de strijd met Spanje. In 1619 ontdeed hij zich van zijn voornaamste tegenstander Johan van Oldenbarnevelt. Toen twee jaar later de wapenstilstand afliep, werd de West-Indische Compagnie opgericht. De WIC had vooral als doel om - onder andere door kaapvaart - afbreuk te doen aan de Spaanse activiteiten bij de Amerikaanse kusten. Maar in 1623 keerden 103 zoutvaarders leeg terug uit Venezuela aangezien Spanje hen het zout laden in Midden-Amerika onmogelijk maakte.
De WIC werd georganiseerd naar het model van de VOC en was onderverdeeld in vijf zogenoemde Kamers:
- Amsterdam,
- Zeeland,
- Maze (Rotterdam),
- Stad en Lande (Groningen) en
- Noorderkwartier (Hoorn).
- Het bestuur bestond uit de Heren XIX.
Cornelis Bicker was een van de belangrijkste bewindhebbers. Aanvankelijk kregen kooplieden, zoals Elias Trip, Jan Cornelisz. Geelvinck en Samuel Blommaert toestemming nog een reis naar Guinee te ondernemen, maar ze moesten voor 1 juli 1622 terug zijn in het vaderland. In 1623 werd het fort Nassau (Nieuw-Nederland) overgedragen aan de WIC. Uiteindelijk kwam de financiering pas in 1623 tot stand nadat diverse steden die betrokken waren bij de zoutvaart onder druk waren gezet. Verschillende steden wensten de handel in zout niet op te geven; de Staten-Generaal beslisten dat de WIC niet langer het alleenrecht op de handel in zout had. De Staten-Generaal en de VOC zegden een miljoen gulden in de vorm van kapitaal en subsidie toe. Anders dan de VOC had de WIC niet het recht om militairen in te zetten. Daarvoor was toestemming van de Staten-Generaal der Nederlanden nodig.
Toen het Twaalfjarig Bestand in 1621 was afgelopen, hadden de haviken in de republiek vrij spel om opnieuw oorlog te voeren met Spanje. De kaapvaart werd een van de belangrijke doelstellingen van de WIC. Het bewapenen van de handelsschepen met kanonnen en soldaten om zich te verdedigen tegenover Spaanse schepen was daarbij van groot belang. Op bijna alle schepen in 1623 gingen veertig à vijftig soldaten mee, voor een niet nader genoemde bestemming, mogelijk ter assistentie bij kapen van vijandelijke schepen. Het is onduidelijk of dit ging om de expeditie naar de kust van Chili, Peru en Bolivia van Jacques l'Hermite opgezet door stadhouder Maurits met steun van de Staten-Generaal en de VOC. Een poging door Jacob Willekens in 1624 om San Salvador in de Allerheiligenbaai te veroveren, liep op een mislukking uit. In september 1625 viel Boudewijn Hendricksz San Juan in Puerto Rico aan om deze stad in te nemen. Hij had 2000 man tot zijn beschikking maar de Spanjaarden boden stevig weerstand. Voor zijn vertrek plunderde hij de stad en stak de gebouwen in brand. Hij verloor in deze strijd meer dan 400 man en een van zijn grootste schepen moest hij achterlaten omdat dit gestrand was. Een deel van de vloot deed onder Jan Dircksz. Lam een aanval op het Portugese fort Elmina aan de Goudkust, maar ook die mislukte. De verovering van de Zilvervloot in 1628 door Piet Hein spreekt tot op de dag van vandaag tot de verbeelding. Over de verdeling van de opbrengst ontstond uiteraard grote ruzie, iedereen was ontevreden over zijn aandeel.
Dat oorlogvoering in de eerste jaren van de WIC een belangrijke activiteit was blijkt uit het volgende citaat uit een commissie van de Heren XIX aan Piet Hein:
Alsoo ons bij die van de West-Indische Compagnie te kennen gegeven is, dat sij inde laestgehoudene Vergaederinge van de Negenthien, beslooten hadden, omme wederom de Compagnie ten besten, ende tot afbreuck der Spaignaerden, in zee te brengen een groot aental van Schepen, ende die aen verscheiden oorden ende gewesten in haere Limiten te gebruijcken, op onse Commissie onder het beleit van een ervaren Admirael ende Capitein Generael, versien met sodanige macht ende Instructie, dat alle andere Admiralen, Commandeurs, Capiteinen en andere Officieren, het sij te land ofte te water met haere onderhebbende Schepen, besette plaetsen, Boots- en Crijchs-volck ter sijner aencomste sich datelick sullen begeven onder sijn commandement ende gebiet, denzelven obedieren
Bij de oprichting van de WIC zei men expliciet niet aan mensenhandel te willen doen.
In 1623 kreeg een commissie binnen de WIC opdracht de slavenhandel in Angola te onderzoeken. Naast de vier Amsterdamse afgevaardigden Albert Coenraetsz Burgh, Guilliemo Bartolotti, Joris Adriaensz. en Samuel Blommaert werden ook Jochem Althingh burgemeester van Groningen, Florisz. van Teylingen burgemeester van Alkmaar, Samuel Godijn van Amsterdam, Adriaen van der Goes van Delft, Pieter Meunix van Middelburg, Gommer Spranger van Amsterdam, Kiliaen van Rensselaer, en een gedeputeerde van de Staten-Generaal benoemd.
In 1635 veranderde men van mening over mensenhandel. Slavernij was niet langer verboden.
In 1629 gaf de WIC patroonschappen aan een aantal particuliere investeerders in Nieuw-Nederland. Ze kregen daarmee het recht om een kolonie te stichten en te beheren in het octrooigebied van de WIC. Albert Burgh, Samuel Blommaert, Samuel Godijn, Johannes de Laet hadden weinig succes met het bevolken van de kolonie en het zich verdedigen tegen de plaatselijke indianen. Alleen Kiliaen van Rensselaer wist zich in het noorden te handhaven langs de Hudson. Blommaert probeerde in het geheim met het stichten van de kolonie Nieuw-Zweden zijn zaken aan de Delaware in het zuiden te redden. De meeste aandacht van de WIC ging inmiddels naar Nederlands-Brazilië. Pas in 1630 slaagde de West-Indische Compagnie erin om een deel van Brazilië te veroveren. De strijd had intussen zo veel van haar krachten gevergd, dat de Compagnie daarna onder een permanente dreiging van faillissement moest opereren. In feite was de WIC in 1636 bankroet en alle pogingen tot sanering waren tot mislukking gedoemd. Johan Maurits van Nassau-Siegen zond eind mei 1641 een expeditie van 21 schepen onder Cornelis Jol met 2.145 soldaten naar Luanda om het slavendepot te overmeesteren, dat in augustus werd veroverd, en naar Sao Tomé dat in oktober werd veroverd, zodat de Portugese overmacht in Afrika voorlopig was doorbroken.
De WIC tekende in augustus 1634 de overgave van de Spanjaarden bij San Juan. De ongeveer dertig op het eiland aanwezige Spanjaarden en een groot deel van de inheemse Taíno-indianen werden door de Nederlanders naar Venezuela gebracht en aan wal gezet. De reden voor de inval en verovering was dat de WIC op zoek was naar een uitvalsbasis voor handel en kaapvaart. Curaçao lag gunstig ten opzichte van de Spaanse koloniën op het vasteland. Ook had het de beste haven tot dan toe bekend in het Caraïbisch gebied. Daarnaast zocht de WIC naar winplaatsen van zout. Zowel op de kust van Venezuela als op Bonaire waren goede zoutpannen aanwezig. Op Curaçao zelf was campêchehout (grondstof voor verf), vee, kalk en brandstof te vinden.
Vanwege het toenemende oorlogsgeweld in Brazilië stond de WIC er in 1645 aan het einde van het octrooi slecht voor. Een poging om de winsten van de VOC en de verliezen van de WIC tegen elkaar weg te strepen werd door de bewindhebbers van de VOC afgehouden. Een samenvoeging van de beide compagnieën was niet haalbaar. Amsterdam was niet bereid de Compagnie uit het moeras te helpen en had te veel belang bij vrede en goede handelsbetrekkingen met Portugal. Deze ongeïnteresseerde houding van Amsterdam was de hoofdoorzaak van het trage, halfslachtige beleid, dat tot het uiteindelijk verlies van de kolonie Brazilië zou leiden.
In 1647 maakte de Compagnie toch een doorstart met behulp van 1,5 miljoen gulden, kapitaal uit de VOC. De Staten-Generaal nam in feite de verantwoordelijkheid voor de oorlogvoering in Brazilië op zich. Vanwege de Vrede van Münster was het kapen van Spaanse schepen niet langer mogelijk. Tal van kooplieden uit Amsterdam en uit Zeeland zagen hun kans schoon om samen met zee- en kooplieden uit Hamburg, Glückstadt (toen Deens), Engeland en andere landen de Compagnie naar hartenlust te benadelen. Na het verlies van Brazilië in 1654 werd Curaçao - dat zich naast Jamaica tot het grootste slavendepot ontwikkelde - steeds belangrijker. Dat de WIC zich nog twintig jaar kon voortslepen, had zij te danken aan haar West-Afrikaanse bezittingen.[bron?] In 1664 verloor men ook Nieuw-Amsterdam.
- Rond 1645 waren de kinderen van Elias Trip (1570-1636) en van zijn broer Jacob Trip (1575-1661) sterk vertegenwoordigd binnen de WIC: Jacobus Trip (1627-1670) en diens nicht en neven Maria Trip (1617), Jacob Trip (1604-1681), Louis Trip (1605-1684) en Hendrik Trip (1607-1666) waren hoofdparticipanten.
- In 1649 werd de Zweedse Afrika Compagnie opgericht, in feite een Hollandse onderneming van Louis de Geer onder vreemde vlag.
- In 1649 wist de WIC in het koninkrijk Accra het monopolie op de inkoop van goud en slaven te verkrijgen.
- Op Tobago werd de kolonie Nieuw Walcheren gevestigd. Gedurende meer dan honderd jaar werd het eiland het strijdtoneel voor kolonisten uit heel West-Europa.
- Amsterdam stichtte in 1656 aan de Delaware de stadskolonie Nieuwer-Amstel, bevolkt door Waldenzers.
- In 1659 werd de Deense West-Indische en Guineese Compagnie onder leiding van Hendrik Carloff opgericht, eveneens een volkomen Amsterdamse onderneming.
- Jan Valkenburg gaat op 5 september 1662 voor een tweede termijn als directeur-generaal naar Elmina op het schip de Amsterdam.
- In 1662 worden er contacten gelegd met de bezitters van het Asiento, die zich verplicht hadden 24.000 slaven te leveren. Domingo Grillo & Ambrosio Lomelinni, hebben het asiento naar het zich laat aanzien als eerste aan Francesco Feroni vervolgens aan de Royal African Company, de neven Coymans, en de West-Indische Compagnie uitbesteed. In 1663 en 1664 verkocht de WIC meer slaven dan de Portugezen en de Engelsen samen.
- In 1667 en 1668 zijn er nieuwe contacten tussen het Spaanse hof met de WIC over het Asiento. Balthasar Coymans, en Joseph Coijmans, beiden wonend te Haarlem ... sluiten zodanig contract ... ter somme van vijfhonderdduizend guldens.
- De belangrijkste handelsproducten van de oude WIC waren zout, suiker, bevervellen, tabak, goud, koper en slaven.
- De eerste West-Indische Compagnie voerde een lange doodstrijd; haar einde in 1674 was pijnloos.
- Oprichting van de tweede WIC
Toen de WIC in 1674 door grote financiële problemen haar schulden niet meer kon aflossen, werd het bedrijf ontbonden. Maar vanwege de grote handelsbelangen, vooral in goud en slaven, en het feit dat er nog veel koloniën in West-Indië aanwezig waren, werd in 1675 besloten de Tweede Geoctroyeerde West-Indische compagnie op te richten. Deze werd ook wel de Nieuwe West-Indische compagnie genoemd. Ze had hetzelfde handelsgebied als de eerste. Alle schepen, vestingen en dergelijke werden door het nieuwe bedrijf overgenomen. Het aantal directeuren werd van 19 teruggebracht op 10, het aantal bewindhebbers van 74 op 50. In 1676 gaven plannen van Hendrik Carloff aanleiding tot de tocht van Jacob Binckes naar Tobago en wat volgde staat bekend als de Eerste Slag bij Tobago. Een Tweede slag betekende het einde van de Nederlandse pogingen om van Tobago een Nederlandse kolonie te maken.
De nieuwe WIC beschikte rond 1679 over een actiekapitaal dat iets meer dan 6 miljoen gulden bedroeg, en grotendeels geleverd werd door de Amsterdamse kamer. De bewindhebbers kwamen bijeen in de Voetboogdoelen, evenals de directeuren van de Sociëteit van Suriname.
De Tweede WIC hield zich vooral bezig met de Trans-Atlantische slavenhandel, hoewel er meer werd verdiend aan de goudhandel. De trans-Atlantische handelsvaart bracht nadat Afrikaanse slaven naar Guiana, Suriname en het Caribisch gebied waren vervoerd producten als ivoor, goud, kleurstof, tabak en beverbont weer naar de republiek. Van hieruit werden de producten verder vervoerd naar binnen- en buitenland. De slavenvaart waarin de bewindhebbers een zeer groot deel van het bedrijfskapitaal hadden geïnvesteerd vormde de omvangrijkste scheepvaartactiviteit van de WIC. In de periode 1674-1740 heeft de compagnie 383 schepen uitgereed. Van alle slavenreizen die zijn gemaakt, werden er 235 met eigen vaartuigen, 134 met gehuurde schepen en 14 met in beslag genomen smokkelschepen uitgevoerd.
Op 21 mei 1683 werd de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname opgericht: een particuliere onderneming van de WIC samen met de familie van Aerssen van Sommelsdijck en de stad Amsterdam. Deze drie participanten hadden elk een gelijke stem in de onderneming. De Sociëteit van Suriname kreeg in datzelfde jaar het beheer over de kolonie Suriname.
In februari 1685 verkreeg Balthasar Coymans van Spanje het asiento de negros, een handelsdeal waarbij een van tevoren hoeveelheid slaven door het land werd ingekocht. Na het verkrijgen van dit recht stegen de koersen van de WIC. In 1688 nam Spanje dit recht terug, maar deze periode van 1685 tot 1688 bleek het hoogtepunt in de slavenhandel naar Curaçao.
Op hun jaarlijkse bijeenkomst in de herfst stelden de Heren XIX het aantal uit te reden schepen vast. De verdeling van de schepen over diverse kamers gebeurde aan de hand van de zogenoemde negensleutel. De kamer van Amsterdam nam 4/9 deel van het werk voor haar rekening. Dat hield in dat zij vier van de negen scheepsreizen organiseerde. Voorts werden de vertrekdata en de plaatsen waar de slaven in Afrika gehaald en in Amerika afgeleverd moesten worden, vastgesteld. In het bijzonder werd er op gelet dat de schepen niet te snel na elkaar werden uitgereed. Te veel schepen voor de kust van Afrika betekende lange wachttijden, waardoor het risico van sterfte van de reeds aan boord zijnde slaven aanzienlijk werd vergroot. Ten slotte stelde het college de waarde van de naar Afrika te vervoeren lading vast, waarbij ook werd aangegeven hoeveel slaven daarvoor in Afrika ingekocht moesten worden. De eigenlijke organisatie van de slavenreizen berustte bij de verschillende Kamers van de WIC die daarvoor speciale commissies in het leven hadden geroepen. Zo telde de commissie tot de saaken van de slavenhandel in de kamer Amsterdam vijf leden, waarmee zij de grootste commissie van deze kamer was.
De reis begon in een van de vele Nederlandse havens. Vandaar voeren de Hollanders langs de Afrikaanse kust en hielden halt in een van de Nederlandse forten aan de Goudkust. De belangrijkste waren Elmina en Accra. Aan de slaven werden nauwkeurige eisen gesteld. Voor leverbare slaven werden gehouden: degene die niet blind, lam nog gebroken sijn, ende ook dewelke geen besmettelijke siekte hebben. Verder werd bepaald welke leeftijd de slaven mochten hebben en wat hun marktwaarde was. Volwaardige slaven waren vijftien tot en met zesendertig jaar oud, slaven ouder dan zesendertig kwamen niet in aanmerking voor transport, slaven van zes tot vijftien jaar telden als drie voor de prijs van twee en van twee tot zes jaar twee voor de prijs van een. Voor een slaaf moest volgens het contract tweehonderd gulden worden betaald. Planters van suikerplantages kregen korting. De rekening moest voor een derde voldaan worden in suiker. De betaling diende te gebeuren veertien dagen na de ontvangst van de gekochte slaven, waarbij het deel suiker belangrijker was dan het geld, dat eventueel later voldaan mocht worden.
De grootste schepen die voor de slavenvaart werden uitgerust, waren fluiten, pinassen en fregatten. Dergelijke vaartuigen waren tussen de 100 en 120 voet lang en vervoerden gemiddeld zeshonderd slaven per reis. Bij het vaststellen van de ‘toerbeurten’ hanteerden de Heren Tien de standaard van vijfhonderd slaven voor grote schepen. In de praktijk viel het aantal vervoerde slaven altijd hoger uit dan de standaard aangaf. Deze grote slavenschepen werden bewapend met vijftien tot twintig stukken geschut en hadden een bemanning van vijfenveertig tot zestig man. De gemiddelde reisduur van een slavenschip was 516 dagen, inclusief de wachttijd in Afrika en Amerika en de terugreis naar de republiek. De slaven werden voor 200 gulden (ongeveer een jaarloon voor een arbeider) verkocht aan tussenhandelaren en deze brachten ze onder andere naar Suriname, Berbice, Essequibo of Sint Maarten, waar ze aan plantage-eigenaren verkocht werden. De schepen van de WIC namen suiker mee terug naar Nederland, waarna ze weer naar West-Afrika gingen, het werd daarom ook wel de driehoeksvaart genoemd.
De eerste kolonie die de WIC stichtte, was Nieuw-Nederland. De kolonie werd in 1624 gesticht en in 1667 bij de Vrede van Breda formeel overgedragen (in de praktijk geruild tegen Suriname) aan Engeland; van 1673 tot 1674 was het tijdelijk weer in Nederlandse handen. Volgens de bepalingen van de Vrede van Westminster ging het weer terug naar Engeland.
Aruba, Curaçao, Bonaire, Saba, St, Eustatius en Sint-Maarten; deze West-Indische eilanden waren van ongeveer 1634 tot 1792 gekoloniseerd door de WIC. Twee plaatsen op Puerto Rico. De Nederlandse Maagdeneilanden. Nieuw-Walcheren op Tobago, later heroverd door de Britten. In Zuid-Amerika: Verschillende zoutpannen in Venezuela. Het huidige Guyana.
Suriname, tot 1975 deel van het Koninkrijk der Nederlanden. Het door Zeeland onder Abraham Crijnssen 1667 veroverde Suriname werd in 1682 aan de WIC verkocht. Door geldgebrek van de WIC kwam in mei 1683 een nieuwe eigenaar van Suriname opdagen, de Sociëteit van Suriname. In 1770 vond er een misoogst plaats en François Cornelis van Aerssen verkocht zijn omvangrijke aandeel in Suriname aan de stad Amsterdam, die toen 2/3 van de kolonie in haar bezit kreeg. De bewindhebbers van de WIC eisten tevergeefs 1/6 deel op, zodat beide partijen even machtig zouden zijn. Op grote schaal werd krediet verleend aan nieuwe planters. Tijdens de Amsterdamse beurscrisis van 1773 gingen veel Surinaamse plantagehouders failliet, wat de WIC in grote financiële moeilijkheden bracht. De Surinaamse planters staken diep in de schulden (20 tot 24 miljoen gulden), nadat de koffieprijs was gedaald. Zij hadden veel te grote hypotheken afgesloten en leefden op grote voet in protserige huizen, met soms 30 man personeel om een weelderige tuin te onderhouden. Een aantal planters verkocht hun plantage met verlies en trok weg. Financieel ging het slecht met Suriname en de Sociëteit en Friderici liet veel te veel geld bijdrukken voor de beperkte economie. In 1795 werd de Sociëteit van Suriname ontbonden in naam van de Bataafse Republiek.
Cayenne, het huidige Frans-Guyana.
Nederlands-Brazilië.
In Afrika:
Arguin in Mauritanië.
Gorée, een eilandje van Senegal.
De Goudkust, in 1871-1872 verkocht aan de Britten.
Slavenkust.
De eilanden Sao Tomé, en Annobon.
Het eilandje Corisco.
Verschillende plaatsen in Angola en Namibië.
Het eilandje Sint-Helena.
In 1792 werd de tweede WIC als gevolg van teruglopende inkomsten opgeheven. De compagnie had sinds het vrijgeven van de slavenhandel enkel als bestuursapparaat gefungeerd. Rond 1800 werd er zonder succes geprobeerd een Derde WIC op te richten, maar de aanplant van suikerbieten zou op den duur het plantagesysteem en de slavenhandel op een succesvolle manier ondermijnen.
Slavenhandel West-Indische Compagnie
Zeeuwen hadden een actief aandeel in de slavenhandel in de zeventiende en achttiende eeuw. Handelscompagnieën en particuliere kooplieden rustten schepen uit om aan de Afrikaanse westkust tot slaaf gemaakte mensen te kopen en ze van daaruit met honderden tegelijk naar Amerika te vervoeren. Daar werden de slaafgemaakten aan plantagehouders verkocht.
De meeste Nederlandse slavenschepen gingen richting West-Indië (Zuid-Amerika). Er werden ook slaafgemaakten naar Noord-Amerika gebracht. Afhankelijk van de afmetingen van het schip konden er honderd tot vijfhonderd slaafgemaakten op. Vaak namen schepen nog veel meer slaafgemaakten mee. Op een Amsterdams WIC-schip zaten zelfs eens 952 slaafgemaakten. Dat is het grootste aantal dat een Nederlands schip ooit vervoerde. Van deze slaafgemaakten werden er uiteindelijk 853 verkocht. Het kleinste aantal was 67 op een schip van de MCC. Van hen overleden er 22 tijdens de reis.
Al tijdens de reis naar Afrika maakte de bemanning de schepen geschikt voor het vervoer van slaafgemaakten. Op schepen van de MCC begon men pas met het vertimmeren van het schip nadat de eerste contacten met de Afrikanen waren gelegd. Bemanningsleden bouwden het dek net boven het ruim, het verdek, met behulp van schotten en bedden om. In het midden van dit slavendek kwam een schot te staan, zodat mannen en vrouwen gescheiden vervoerd konden worden. Verder bouwde de bemanning onder leiding van de scheepstimmerman stellingen van twee verdiepingen waarop de slaafgemaakten moesten slapen. Ook werden er soms enkele huisjes (latrines) neergezet.
Sinds het eind van de zeventiende eeuw ontvingen de kapiteins van de slavenschepen van de WIC en MCC bij hun vertrek uit de Nederlanden richtlijnen voor de behandeling van hun levende lading. Het was belangrijk dat zoveel mogelijk slaafgemaakten in leven bleven. Ze werden immers als handelswaar beschouwd. Hoe meer slaafgemaakten de overtocht overleefden, des te beter de opbrengst zou zijn.
In de richtlijnen stonden bepalingen over het voedsel dat verstrekt moest worden, de medische verzorging van de slaafgemaakten (aan boord gingen zelfs speciale medicijnen voor hen mee) en de hygiëne op het slavendek. Ook stond in deze richtlijnen dat de bemanning de slaafgemaakten niet mocht verleiden of mishandelen, dat het slavendek regelmatig moest worden schoongemaakt en dat de slaafgemaakten regelmatig in de buitenlucht lichaamsbeweging moesten krijgen. Daartoe waren trommels aan boord om de slaafgemaakten te laten dansen.
In 1769 verscheen in Middelburg het boekje Noodige onderrichtingen voor de Slaafhandelaren. De Vlissingse chirurgijn David Henri Gallandat (1732-1782) gaf hierin richtlijnen voor de behandeling van slaafgemaakten aan boord van de slavenschepen. Hoewel hij begaan was met het lot van de slaafgemaakten, pleitte hij niet voor afschaffing van de slavenhandel. Integendeel zelfs. Na een bezoek aan West-Afrika schreef hij dat deze handel alleen geoorloofd was omdat er zoveel voordeel mee te behalen was.
“Getuige zy hier van de Slavenhandel, dien men alleen al door het voordeel, ‘t welke dezelve aan de kooplieden toebrengt, van onwettigheid kan vryspreken.”
Gallandat pleitte wel voor een betere behandeling van de slaafgemaakten aan boord: Door buskruit in den brand te steken: door rooking van wierook, jeneverbessen, enz. en door de besproeying met azijn of limoenzap... opdat zij de slaven daarna hunne slaapplaatsen weder kunnen betrekken, om er de verkwikking van een frisse lucht en aangenaamen reuk te genieten.
Ondanks de richtlijnen was de reis naar Amerika voor de slaafgemaakten een hel. Op het slavendek hadden ze nauwelijks ruimte om zich te bewegen. De lucht was er bedompt. De slaafgemaakten zaten vastgeketend met kettingen en kregen eenzijdig eten en drinken. Ze werden af en toe in kleine groepjes gelucht. Vaak braken er ziekten uit, zoals scheurbuik, dysenterie, tuberculose, pokken of tering. Veel slaven overleefden de reis dan ook niet. Gemiddeld stierf tijdens een reis tien tot twaalf procent van hen. Ze overleden aan ziektes en ontberingen. Anderen sprongen uit wanhoop overboord.
Achtergrond West-Indische Compagnie
Vanaf het begin van de Opstand tegen Spanje zetten de Nederlanders kaapvaart gelegaliseerde piraterij met een kaperbrief in om schade toe te brengen aan de vijand: Spanje en Portugal. Toen de West-Indische Compagnie in 1621 werd opgericht, kreeg die een monopolie waardoor alle handel, scheepvaart en kaapvaart op de Atlantische Oceaan in één organisatie werden ondergebracht. In januari 1624 organiseerde de WIC voor het eerst een eigen kaapvaartexpeditie.
De gangbare manier van opereren was dat de Zeeuwse en Amsterdamse Kamers van de WIC aan het begin van het jaar ieder een vloot uitstuurden naar het zuidelijk Atlantisch gebied, die vervolgens probeerde in de Caribische wateren samen te komen. De vloot bestond uit een combinatie van snelle jachten en grote, zwaar bewapende maar langzamere schepen. Ze kaapten koopvaardijschepen en overvielen nederzettingen op de kust om zo de Iberische vijand pijn te doen, goederen te roven en informatie te vergaren over de belangrijkste prooi: de jaarlijkse retourvloot van rijk beladen galjoenen die zilver en andere kostbare lading naar Spanje vervoerden.
Nieuw-Amsterdam speelde geen rol in de kaapvaart van de WIC. Het lag niet op de normale route van deze vloten. Schepen die van 1623 tot in de jaren dertig naar Nieuw-Nederland zeilden waren bevoorradingsschepen die kolonisten, vee en goederen voor de prille kolonie meebrachten. Geen van de WIC-schepen die tot 1627 Nieuw-Nederland aandeden had Spaanse of Portugese buit aan boord.
In eerste instantie liet de WIC zich niet in met de slavenhandel. In 1644 schrijft Johannes de Laet in zijn Historie ofte Iaerlijck verhael van de verrichtinghen der geoctroyeerde West-Indische Compagnie hoe in de jaren twintig een schip onderweg van Angola naar Bahìa wordt gekaapt met 250 ‘swarten’ aan boord. De Nederlanders laten het schip doorvaren mét de lading, niet wetende hoe dienstigh ende nut deselve haer konden wesen.
Actieve handel in mensen was vooralsnog niet toegelaten, maar slaafgemaakte mensen die werden gevangengenomen op vijandelijke schepen waren wel legitieme buit. De WIC zou zulke Afrikanen dus wel kunnen gebruiken als dwangarbeiders, maar mocht ze vooralsnog niet zelf in Afrika kopen. Vóór 1627 probeerde de WIC slaven op buitgemaakte schepen terug te verkopen aan de Spanjaarden of zette ze af op eilanden. Eigen kolonies waar slavenarbeid gebruikt kon worden had de WIC tot 1627 niet. Nieuw-Nederland lag buiten de standaard scheepvaartroutes en werd nog niet gezien als een potentiële bestemming voor slaafgemaakte arbeidskrachten. De positie van de kolonie was daarvoor nog te wankel.
Dat veranderde. De kolonie leek de kinderziekten te boven; het enige wat voor de aanvoer van slaven nog ontbrak was een goede reden en een gunstige gelegenheid. Die kwamen in 1627 samen in de reis van de Bruynvisch.
Eind 1626 en begin 1627 reedden de Zeeuwse en Amsterdamse kamers van de WIC een aantal schepen uit. De kamer van Zeeland leverde er drie, de Ter Veere met admiraal Hendrick Jacobsz Lucifer als schipper; de Leeuwinne onder viceadmiraal Jan Pietersz, en het jacht Vlieghenden Draeck, met kapitein Galeyn van Stapels.Hun eerste opdracht was het transport van een groep kolonisten naar de monding van de rivier Oiapoque (nu de grensrivier tussen Frans Guyana en Brazilië) in een nieuwe poging daar een kolonie te beginnen. Ze leverden de groep in maart af. De schepen vertrokken vervolgens naar de Cariben. Voor de kust van Venezuela, even benoorden het Guajira schiereiland, troffen ze twee Amsterdamse jachten, de Kater en de Bruynvisch. De Bruynvisch was een jacht van zestig last, met negen kanonnen en 37 man bemanning. De kapitein was Jan Reyersz Swart. Het was op 13 januari 1627 van Texel vertrokken met twee andere jachten, de Kater en de Otter. Op de reis naar het zuiden was het contact met de Otter verbroken. Vanaf het Guajira-schiereiland patrouilleerden de Bruynvisch en de Kater langs de kust, en na een maand kwamen ze weer met de Zeeuwse schepen samen. Johannes de Laet memoreert dat die ondertussen een Portugees schip hadden veroverd, afkomstig van São Tomé ‘met twee hondert ende vijf-en-twintich swarten’ aan boord. De Zeeuwen namen 22 van de kloeckste swarten over en lieten het Portugese schip met de rest wegvaren. De bedoeling was deze 22 slaven naar de kolonie aan de Oiapoque te brengen, maar de stroming zat tegen en de schepen besloten daarom naar het noorden te varen, naar Hispaniola, voor de volgende fase van hun opdracht: het aanvallen van rijk beladen Spaanse schepen, onderweg van Honduras of Mexico naar Europa.
Als het op een groot gevecht zou aankomen dan was de aanwezigheid van gevangenen aan boord een obstakel, en er zou geen tijd zijn om ze van het ene schip op het andere over te brengen. Als het gevecht bovendien zou resulteren in rijke buit, dan was het noodzaak om zo snel mogelijk de Caribische wateren te verlaten en terug te keren naar de Republiek. Er zou dan nauwelijks gelegenheid zijn om de slaafgemaakte lading ergens kwijt te raken en in de Republiek was slavernij niet toegestaan. De kapiteins besloten daarom de 22 Afrikanen over te brengen naar de Bruynvisch, een van de kleinste schepen in de vloot. De overgang van het Zeeuwse schip naar het Amsterdamse is een indicatie dat al was besloten de mensen naar Nieuw-Nederland te brengen, een kolonie die onder gezag van de Amsterdamse Kamer viel.
De vloot ging daarop uiteen. De Zeeuwse schepen troffen op 8 juli twee grote Spaanse schepen. Ze wisten één daarvan, de San Antonio, te veroveren en zetten met de buit meteen koers naar Nederland. De Bruynvisch kon niet langer blijven rondhangen. Kapitein Jan Reyersz Swart besloot naar Nieuw-Amsterdam te zeilen en daar zijn lading af te leveren. Johannes de Laet vermeldt de route: Eyndelijck soo zeylden dese Jacht langhs de Custe van Florida naer Nieuw-Nederlandt, ende anckerde inde mondt van de Noordt-Rievier den neghen-en-twintighsten Augusti.
Zoals zo vaak geven de schaarse beschikbare bronnen vrijwel geen inzicht in de ervaringen van de groep Afrikanen aan boord van de Bruynvisch. Zij waren waarschijnlijk in Centraal-Afrika tot slaaf gemaakt, hoogstwaarschijnlijk in Angola. Ze zullen Afrika via Luanda hebben verlaten en daarna vele weken op zee hebben doorgebracht, mogelijk met een stop op São Tomé in maart. De bestemming van het schip kan Cartagena geweest zijn, gewoonlijk het doel van Portugese schepen die slaafgemaakte Afrikanen naar Spaanse kolonies brachten. De verovering van het schip voor de kust van Venezuela in mei lijkt niet gepaard te zijn gegaan met een hevig gevecht, maar het ligt voor de hand dat de Afrikanen in het ruim het enteren van het schip alleen hebben gehoord, en dat zal een aangrijpende ervaring zijn geweest. Het overbrengen van de 22 uitgekozen mensen naar het andere schip in sloepen zal hun angst niet hebben verminderd. Vier weken later moesten ze dezelfde operatie ondergaan toen ze werden overgebracht naar de Bruynvisch.
Hun beproeving was daarmee nog niet ten einde. Pas tegen het einde van augustus, na een totaal van vijf maanden op zee, bereikte de groep gevangenen eindelijk Manhattan. De meesten zullen daar de rest van hun leven hebben doorgebracht.
Hoewel slavernij niet vanaf het begin een onderdeel van de kolonisatie van Nieuw-Nederland was, zou de arbeid van de eerste Afrikaanse Amerikanen een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van de kolonie in de jaren dertig en veertig. Hun rol werd in de jaren daarna nog gewichtiger, toen directe import van tot slaaf gemaakten uit Afrika hun aantallen verder deed toenemen.
Het gevangen nemen van de 22 Afrikanen door Zeeuwse schepen op de Venezolaanse kust is de eerste keer dat slaafgemaakte mensen werden buitgemaakt met het doel ze te werk te stellen in een Nederlandse kolonie. De reis van de Bruynvisch is daarmee feitelijk de eerste slavenreis van de WIC. We kunnen zeggen dat de activiteiten van de WIC als eigenaar van en handelaar in slaven niet begonnen toen de Compagnie werd opgericht in 1621, maar pas toen de Bruynvisch bij Manhattan aankwam.