Namenlijst Nederlandse criminelen
Inhoud
- Voorwoord
- Straffen
- Verandering in straffen
- Straffen op school
- Lijst van tot levenslang veroordeelden in Nederland
Voorwoord
In veel Hollandse steden zijn de complete rechterlijke archieven uit de zeventiende eeuw bewaard gebleven. De schepenen (rechters), de baljuw of schout (de officier van justitie) en hun klerken hielden de vervolging en berechting van misdadigers nauwkeurig bij. Steden zoals Amsterdam begonnen al in de zestiende eeuw met de registratie van criminaliteit. Vanaf 1524 zijn in de hoofdstad justitieboeken bewaard gebleven met daarin de vonnissen van de veroordeelden. In de confessieboeken werden de getuigenissen en bekentenissen van de verdachten genoteerd.
Elke stad had zijn eigen terminologie voor de registratie van misdrijven. In Rotterdam noemde men de boeken met veroordelingen sententieboeken, maar in andere steden werden ze weer criminele boeken genoemd. Soms werd ervoor gekozen om ernstige misdaden en kleine vergrijpen, zoals vechtpartijen en geweld, op te delen in twee boeken.
Het Regionaal Archief Dordrecht heeft een groot aantal klepboeken’uit de zeventiende eeuw in haar bezit. Hierin staan afkondigingen van vonnissen die aan de bevolking op het Stadhuisplein werden voorgelezen. De afkondigingen werden gedaan nadat de stadhuisklok had geklept (ofwel geluid). Anonieme klerken hebben in deze periode de kantlijn versierd met illustraties van de opgelegde straf en met rijmpjes over de veroordeelde. In de klepboeken staan tekeningen van de verschillende executiemethoden, waaronder onthoofden, ophangen, wurgen, radbraken, geselen, brandmerken en tepronkstelling.
In de zeventiende eeuw maakte de stadsgevangenis van Dordrecht deel uit van het stadhuis. Op zolder zijn nu nog steeds de originele houtconstructies van de overkapping te zien, evenals de gevangeniscellen uit 1646. De personen uit de klepboeken hebben hier voor een korte of langere tijd opgesloten gezeten in afwachting van hun proces.
In Haarlem werd het stadhuis door meerdere rechtsdienaars gebruikt. De baljuws van Kennemerland en van Brederode maakten voor hun rechtspraak gebruik van enkele vertrekken in het stadhuis in Haarlem alsmede van het stenen schavot op de Grote Markt. Van alle vonnissen die de Haarlemse schepenbank uitsprak in deze periode is er slechts een fragment van bewaard gebleven. Een belangrijke bron zijn de Schouts Crimineele Rollen die de periode van 1673 oktober tot en met 1811 beslaan. In dit boek formuleert de schout op de rechterpagina gedetailleerd het misdrijf en de aanklacht. Op de linkerpagina staat in een ander handschrift de reactie van de schepenbank en het vonnis.
- Schoolmeester Doormans belandde op het schavot tussen twee spinrokken wegens een poging tot bigamie. Rechts: Op het galgoord werden ook wurgingen voltrokken. De veroordeelde werd aan een paal met scherpe ijzeren pinnen vastgebonden en gewurgd.
Een vonnis bestond dikwijls uit verschillende straffen. Bij huwelijkszaken, zoals overspel, kreeg de persoon in kwestie een verbanning opgelegd in combinatie met een boete of een tepronkstelling. Soms werd de veroordeelde publiekelijk de stad uitgeleid met attributen die het misdrijf symboliseerden. Bigamisten (iemand die opzettelijk een dubbel huwelijk aangaat) werden door de stad geleid met spinrokken om de hals. De spinrok was een stok voor het spinnen van wol en stond symbool voor de vrouw des huizes. In Dordrecht werd een schoolmeester wegens een poging tot bigamie Ten pronk gesteld op het schavot tussen twee spinrokken. Ondanks dat tepronkstelling één van de lichtere straffen was, werden de openbare strafvormen als zeer onterend beschouwd. Hierdoor was in één klap de hele stad op de hoogte van het misdrijf en de veroordeling.
Verreweg de meeste opgelegde straf was verbanning uit de stad. De termijnen hiervoor varieerden naar gelang de aard van het misdrijf: van een half jaar tot levenslang. Voor de schepenen was dit een gemakkelijke straf, aangezien er geen kosten aan verbonden zaten en de stad enige tijd van de lastpak verlost was. Dit was echter lastig te controleren, wat blijkt uit de vele aanklachten die zijn opgetekend over misdadigers die banbreuk pleegden.
- In 1673 had een dertienjarige jongen uit Leiden kleding gestolen op de Haarlemse markt. Hij werd veroordeeld tot een verblijf in de water-en- broodkelder onder het stadhuis. Personen die werden aangehouden kregen meestal de keuze tussen het betalen van een boete of een paar dagen vast zitten. De meeste veroordeelden die de boete niet konden betalen, kregen een paar dagen op water en brood. De aard van het misdrijf bepaalde de lengte van de gevangenisschap. Lijsbeth Abrahams moest in 1647 veertien dagen op water en brood omdat ze iemand had geslagen. Aaltje Barents daarentegen moest voor drie maanden in de gevangenis vanwege het verwonden van een buurvrouw met een pot.
In de zeventiende eeuw groeide het inwonersaantal in Amsterdam van 30.000 naar 200.000 personen. Het is opvallend dat in deze periode maar een paar mannen zijn veroordeeld voor overspel na hun bezoek aan een prostituee. Zeer waarschijnlijk ontliepen de meeste hoerenlopers hun straf door een schikking te treffen met schout.
Geseling werd net als verbanning regelmatig als straf opgelegd en werd publiekelijk uitgevoerd op het schavot voor het stadhuis. De scherprechter (beul) voerde het vonnis uit, terwijl de schout het aantal slagen stond af te tellen. Soms kreeg de veroordeelde tijdens de geseling alvast een strop om zijn hals, als waarschuwing dat het de volgende keer slechter met hem zou aflopen. In de regel zou een dief de eerste keer gegeseld worden, de tweede keer verminkt worden in zijn gezicht en de derde keer opgehangen worden.
Zo had het stadsbestuur van Dordrecht en Haarlem had ieder een eigen beul in vaste dienst. De beul voerde executies uit en moest de verdachte martelen om een bekentenis af te dwingen. Hij was hierbij wel gebonden aan regels en grenzen, aangezien er geen doden moesten vallen. De beul werd over het algemeen gezien als een ambtenaar die werk deed dat gedaan moest worden.
Criminelen die schuldig werden bevonden van ernstige geweldsmisdrijven werden door de beul onthoofd met het zwaard. De misdadiger werd publiekelijk op het schavot voor het stadhuis geëxecuteerd, waarna het lichaam van het slachtoffer naast de veroordeelde op het schavot werd getoond.
- Niet alleen in de zeventiende eeuw werden dit soort vonnissen uitgesproken. De Haarlemse vleeshouwer Jan van Kempen vermoordde in juli 1758 de weduwe Baré. Hij ging regelmatig bij haar op de thee, totdat hij tijdens een bezoek erachter kwam dat ze meerdere zakjes met geld in huis had. In zijn hebzucht probeerde hij haar terstond te wurgen. Toen zij hard bleef schreeuwen om hulp, sneed hij met zijn zakmes haar keel door. Dankzij de gealarmeerde buren was de hulpschout snel ter plaatse en kon hij Jan van Kempen arresteren. De roofmoordenaar werd ter dood veroordeeld door middel van radbraken. Radbraken (ofwel breken op een rad) was één van de ergste martelmethodes waarbij de beul de veroordeelde op een wagenwiel bond en daarna zijn ledematen brak. De beul had opdracht gekregen om Van Kempen op een rad te binden, van onderaf te radbraken, waarna hij met hetzelfde zakmes zijn keel moest doorsnijden.
- De veroordeelde muiters van het koopvaardijschip genaamd de Nijenburg worden in de duinen bij Huisduinen ter dood gebracht.
- In vonnis zien we, net als bij veel andere veroordelingen, elementen van de misdaad terug in de straf. Het voorwerp van het misdrijf (in het Latijn corpus delicti) werd tijdens het uitvoeren van de straf tentoongesteld boven het hoofd van de veroordeelde. Dit kon bijvoorbeeld een mes, zwaard, zak tarwe of zoals bij een marktvrouw in Dordrecht een zakje met zes stuivers zijn. Dit was het bedrag die ze van de prijs van boter aftrok waarna ze alle boterverkopers opriep om dit ook te doen. Als straf werd ze hiervoor gegeseld.
- Elsje Christiaens uit Amsterdam was een meisje dat in 1664 ter dood veroordeeld werd, omdat ze tijdens een ruzie haar huisbazin met een bijl had vermoord. Haar vonnis luidde: Aan een paal geworgd te worden dat de dood erna volgt, en met dezelfde bijl waarmee zij de vrouw ter dood heeft gebracht enige slagen door de scherprechter op haar hoofd geslagen.
- Een ander tragisch geval was de Haarlemse Grietje Claesse Jonkhooft die in het werkhuis een andere vrouw doodstak. In april 1720 werd ze aan een paal vastgebonden en gewurgd met het mes boven haar hoofd. In Dordrecht waren het merendeel vrouwen die aan de wurgpaal terechtstonden; mannen die deze doodstraf toebedeeld kregen waren dikwijls valsemunters. In Haarlem werden misdadigers opgehangen voor stelen of voor diefstal met geweld. Voor vrouwen, die voor hetzelfde misdrijf werden opgepakt, wachtte de wurgpaal.
Na de executie werd het stoffelijk overschot naar het galgenveld buiten de stad of dorp gebracht. Hier werd het lijk opnieuw opgehangen of op een rad bevestigd, ten prooi aan vogels en andere dieren. Hier bleven de lijken van de veroordeelden ter afschrikking zo lang mogelijk hangen. Het galgenveld van Amsterdam lag tot 1795 op een schiereilandje boven het IJ: de Volewijck. De galg had een stenen put met drie leeuwenkoppen, waar na verloop van tijd de lichaamsresten invielen. Ook andere Nederlandse plaatsen hadden een eigen galgenveld buiten de stad of dorp. Huidige namen zoals de galgenbocht (Hoorn), galgenbelt (Hoge Hexel Wierden) en de galgeweg (Opperdoes) refereren nog naar het bloederige verleden van de plek.
Straffen
Vroeger waren straffen vaak veel wreder en fysieker dan nu, met een breed scala aan lijfstraffen, verminkingen en de doodstraf. Veelvoorkomende straffen waren onder meer ophangen, onthoofden, geselen en brandmerken. Ook verminkingen zoals het afhakken van oren of handen, of het uitsteken van ogen, kwamen veel voor. In de Middeleeuwen en vroegmoderne tijd stond de doodstraf op diverse misdrijven, uitgevoerd door methoden als radbraken, verbranden of wurging.
Diverse straffen vroeger:
- Lijfstraffen: Straf die pijn veroorzaakt, zoals geseling met roeden of de 'plak' op school.
- Verminkingen: Permanente verminkingen, waaronder brandmerken, het afhakken van ledematen of oren, en het uitsteken van ogen.
- Doodstraf: Verschillende executiemethoden, zoals ophangen, onthoofding, radbraken, verbranden of verdrinking, afhankelijk van het misdrijf en de periode.
- Schandstraffen: Het publiekelijk tentoonstellen van de veroordeelde, bijvoorbeeld door middel van een schandpaal of een brandmerk.
- Andere straffen: Verbanning, geld- of materiaalboetes. Ook tuchthuizen zoals het rasphuis en spinhuis kwamen voor, waar veroordeelden lange dagen moesten werken.
Veranderingen in straffen:
- In 1809 verdwenen veel wrede doodstraffen door het Wetboek van Strafregt voor het Koninkrijk Holland, dat twee methoden toestond: de strop en onthoofding.
- De Franse Code Pénal stelde onthoofding (met de guillotine) als enige executiewijze voor, tot de doodstraf in 1870 in Nederland werd afgeschaft.
- Nu is de zwaarste straf in Nederland levenslang, wat in de praktijk neerkomt op ongeveer 20 jaar gevangenisstraf.
Zo gruwelijk waren straffen in de middeleeuwen
Wat doe je met dieven? Je hakt ze een hand af. Drugsveroordeelden worden opgehangen. Na overspel worden vrouwen gestenigd tot de dood erop volgt. In Nederland onvoorstelbaar, in het buitenland harde werkelijkheid. De strafwerktuigen in de Gevangenpoort laten zien hoe de straffen vroeger ook hier vernederend en gruwelijk waren.
Vierhonderd jaar lang deed de Gevangenpoort dienst als gevangenis van het Hof van Holland. Niet als strafgevangenis, maar als een huis van bewaring. Verdachten wachtten er op hun vonnis. Een vonnis dat kon leiden tot een boete, tot verbanning of tot afschrikwekkende taferelen. Ruwweg waren er drie soorten straffen: schandstraffen, lijfstraffen en de doodstraf.
Schandstraffen waren gericht op het stellen van een afschrikwekkend voorbeeld en het vestigen van een geweldmonopolie van de staat. Tegenwoordig krijgt een verdachte alle media-aandacht, tot na zijn veroordeling. Als hij eenmaal in de gevangenis zit, dan wordt het doodstil in de berichtgeving. Eeuwenlang was dat precies andersom.
Vonnissen werden in het openbaar uitgesproken en uitvoering ervan werd tijdig aangekondigd, zodat iedereen de kans had om te komen kijken.
Vervolgens werden veroordeelden onder een zo groot mogelijke publieke belangstelling gestraft. Vernedering vormde namelijk een belangrijk onderdeel van het straffen, zeker voor de schandstraffen. Als je was veroordeeld werd je in een schandblok gezet, aan een schandpaal gebonden of moest je met een schandsteen aan je been over de markt lopen. Het publiek mocht je uitschelden, met rot fruit en zelfs met uitwerpselen bekogelen. Met een schandbord werd uitgelegd welk misdrijf je had begaan.
Een stap verder gingen de lijfstraffen. Deze gaven tijdelijke pijn en ongemak, zoals stok- en zweepslagen. Er waren ook straffen waarbij je permanent verminkt werd, zoals brandmerken, het afhakken van ledematen of het verminken van je tong, neus, oren of ogen. Met een gesplitste neus of een brandmerk van de stad op je voorhoofd ben je niet alleen een pijnlijke ervaring rijker, ook kan iedereen de rest van je leven zien dat je een misdaad hebt begaan.
Nog veel erger was de doodstraf. De manier waarop die werd uitgevoerd hing af van de misdaad en de status van de misdadiger. De mildste manier was onthoofding, voor aanzienlijke mensen en mensen van adel. Hierbij werd je hoofd afgehakt met een scherp zwaard. Hoe vakkundiger de beul, hoe sneller dat ging. Ophangen aan de galg, de straf voor het gewone volk, was een stuk pijnlijker. Ook een zeer pijnlijke doodstraf was radbraken. Dan werd je met je handen en voeten op de breekbank vastgebonden en sloeg de beul je armen en benen kapot. Daarna kon je hoofd nog worden afgehakt en op een pin, een radbraakkruis, worden tentoongesteld. Verdenkingen van ketterij en andere misdrijven tegen het geloof werden het zwaarst bestraft: op de brandstapel. Dit betekende niet alleen een gruwelijke dood, minstens zo erg was dat je door de totale vernietiging van je lichaam geen toegang meer had tot het hiernamaals. Zoals Jan de Bakker in 1525, het eerste slachtoffer van de kettervervolgingen in Holland.
Daarnaast waren vele andere soorten straffen: geld- of materiaalboetes en verbanning voor.
Geld- of materiaalboetes deze straffen kennen we nog steeds.
Verbanning je kon verbannen worden uit je stad of streek. Dat betekent dat je weg moest en je niet meer mocht laten zien. Verbanning was een van de zwaarste straffen die opgelegd konden worden. Door de vele gevaren die de balling na zijn verdrijving op zijn pad vond, stond verbanning zo goed als gelijk aan de doodstraf. Wie voorgoed verdreven werd van huis en haard, had grote kans te eindigen als struikrover of lijf en leden te verliezen.
Schandstraffen waren vooral ter vernedering. Iedereen kon zien wat je gedaan had. Je werd in een schandblok gezet, aan een schandpaal gebonden of je moest met een schandsteen aan je been over de markt lopen. Het publiek mocht je uitschelden, met rot fruit en zelfs met uitwerpselen bekogelen.
Radbraken was heel erg. Men werd op een rad (een wiel) vastgebonden en de beul sloeg zo hard met een ijzeren staaf tot alle botten gebroken waren. De dood was het gevolg. Bij het
Vierendelen werd men door vier paarden uit elkaar getrokken.
Nu zijn zulke wrede straffen verboden door het Europees Verdrag voor de Mens.
Verandering in straffen
Een man die aan het begin van de vorige eeuw een politieagent in het been stak, kreeg drie maanden gevangenisstraf. Op het stelen van een handkar stond zes maanden. De Nederlandse strafcultuur is in de twintigste eeuw sterk veranderd. Geweld is nu ernstiger dan diefstal, en de straffen werden humaner, hoewel de tolerantie ten opzichte van criminelen weer afneemt.
In het jaar 1900 rukte de 29-jarige Johannes Koster een gouden horloge van het vest van een deftige heer en zette het op een lopen. Het slachtoffer begon te gillen en te schreeuwen, en al snel werd Koster achternagezeten door een groep omstanders, die Houd de dief! riepen. Koster had geen schijn van kans. Hij werd gepakt en werd veroordeeld tot anderhalf jaar gevangenisstraf.
Nu is deze situatie moeilijk voor te stellen; een straf van anderhalf jaar voor een dergelijk delict is ondenkbaar. Op tasjesroof zonder geweld, met een enkele ruk staat maximaal twaalf weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf, als het tenminste de eerste keer is dat de persoon in kwestie wordt veroordeeld.
De Nederlandse strafcultuur is in de vorige eeuw sterk veranderd. Was het rond 1900 alleen de rechter die een straf kon opleggen, nu zijn ook opsporingsambtenaren, Halt-bureaus en het Openbaar Ministerie daartoe bevoegd. Bijna de helft van de strafzaken haalt daardoor de rechter niet meer. Spreekt de rechter zich wel uit, dan kan hij kiezen uit taakstraffen, leerstraffen, verschillende vormen van voorwaardelijke straf, een arsenaal aan boetes en, voor de jonge overtreders, een werkstraf via de Halt (Het Alternatief)-bureaus.
Maar het strafklimaat is sinds 1900 niet alleen milder geworden. De laatste twee decennia van de twintigste eeuw is het denken over straf in de samenleving zelfs opvallend verhard. Opvallend, omdat het grootste deel van de twintigste eeuw in het teken stond van hervormingen om het strafklimaat humaner te maken. De ernst die men toekende aan bepaalde misdaden en overtredingen verschoof en het strafrecht veranderde mee. De laatste jaren wordt er meer én harder gestraft, en de wet wordt aan de lopende band aangescherpt om meer armslag te krijgen.
Hoewel gevangenisstraf voor ernstige misdrijven nog altijd de voornaamste sanctie is, is het tegenwoordig slechts een van de mogelijkheden waaruit rechters en het Openbaar Ministerie kunnen kiezen. Dat was een eeuw geleden wel anders. Een heleboel voorzieningen die nu vanzelfsprekend zijn bestonden honderd jaar geleden nog niet. Er was geen kinderrechter of politierechter, en het Openbaar Ministerie trof geen schikkingen. Dus ook degene die een viooltje had uitgegraven uit een gemeenteplantsoen, of zijn trekhond te hard had geslagen, moest voor de arrondissementsrechtbank verschijnen.
Gevangenisstraf was rond 1900 verreweg de meest voorkomende straf. In driekwart van de gevallen werden daders voor een kortere of langere periode van hun vrijheid beroofd. Zoals de kuipersknecht die in het openbaar de koningin had beledigd. Hij had voorgesteld haar doormidden te snijden en vervolgens het onderste deel aan de jongens te geven en het bovenste deel op een paal te zetten. Daarvoor kreeg hij twee maanden gevangenisstraf. Nu zou hij daarvoor vermoedelijk een geldboete krijgen, maar rond 1900 werden die alleen in lichte gevallen opgelegd. Zo kon een persoon die een ander voor ploert of schoft had uitgemaakt, rekenen op een boete van drie gulden.
In de loop van de negentiende eeuw waren de lijfstraffen (1854) en de doodstraf (1870) afgeschaft. Hierdoor bleef de vrijheidsstraf over als belangrijkste sanctie. Na veel discussie werd gekozen voor het cellulaire systeem, waarbij gevangenen die langer dan zes maanden gestraft waren in vrijwel totale afzondering hun straf uitzaten. Dit systeem kreeg in het nieuwe Wetboek van Strafrecht van 1886 de hoofdrol toebedeeld. De inwerkingtreding van de wet werd zelfs uitgesteld totdat de koepelgevangenissen klaar waren die speciaal voor dit regime waren gebouwd, bijvoorbeeld in Haarlem en Breda.’
De cellulaire straf werd gezien als beschaafd en humaan. Straf moest niet langer alleen dienen als afschrikking en vergelding voor het slachtoffer, maar ook leiden tot zedelijke verbetering. ‘Men dacht oprecht dat totale afzondering de misdadiger zou helpen. De gevangenen werden alleen blootgesteld aan stichtelijke praatjes en de bijbel. Bezinning door isolatie, dat was het idee.
De eenzame opsluiting bleek al snel te leiden tot een massale uitbraak van de zogeheten gevangenispsychose. Mensen werden gek, pleegden zelfmoord of verminkten zichzelf. Wetenschappers, maar ook socialisten, onder wie Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die zelf in 1887 een tijd in de cel verbleef wegens majesteitsschennis, begonnen zich tegen de celstraf te keren. In 1906 schreef de criminoloog Arnold Aletrino een boek met de titel Is de celstraf nog langer geoorloofd en gewenscht?
Intussen woedde binnen de wereld van het strafrecht een felle strijd: strafrechtgeleerden van de zogeheten Moderne Richting pleitten ervoor straf niet langer te zien als vergelding van een schuld, maar als een maatregel die de biologische, psychische of sociale oorzaken van de misdaad moest aanpakken. Straf moest nuttig zijn, en de individuele kenmerken van de dader moesten meewegen bij het bepalen van die straf.
De mensen die eind negentiende eeuw werden gestraft met een gevangenisstraf, maar niet met eenzame opsluiting, werden niet geacht zomaar wat te lummelen in hun cel. Gearbeid moest er worden, en flink ook. De minister van Justitie, mr. M.W. baron Du Tour van Bellinchave, had daarom in 1887 een wet opgesteld die de dagindeling van de gevangene tot op de minuut vastlegde. Zo hoefde er geen tijd in ledigheid te worden doorgebracht. Des duivels oorkussen moest op een afstand worden gehouden.
’s Zomers werd de gevangene stipt om zes uur gewekt door middel van een koperen bel die in de centrale hal hing; ’s winters mocht men een uurtje langer slapen. Er stond een halfuur gepland voor het wassen, aankleden en het in orde brengen van het nachtleger. Een volgende slag van de bel luidde de aanvang van de werkzaamheden in.
Er was genoeg te doen: mannen konden kokosmatten vlechten, kleren maken of schoenen repareren. Voor vrouwen was er verstel- en breiwerk. Om acht uur luidde de bel alweer: de gedetineerde begaf zich naar de eetzaal voor een opkikkertje bestaande uit roggebrood en een kan heet water. Na een halfuur keerde men terug naar het werk, dat drie kwartier werd onderbroken ‘voor het nemen van beweging in de openlucht’.
Van twaalf uur tot halftwee stonden rust en lunch gepland. Het middagmaal bestond veelal uit stijve gort met vet of dikke gortsoep met flinters vlees, aardappelrats met vet of erwtensoep met vet. Het vet was belangrijk, als energiebron voor de arbeid. De porties waren dan ook precies vastgelegd: twee ons vet per persoon per week. Bij extra gestraften werd op de rantsoenen gekort, wat bij dergelijke afgemeten hoeveelheden al snel kon leiden tot ondervoeding, verzwakking en ziektes als tuberculose. De rusttijd kon men nuttig besteden aan schoolwerk en het lezen van stichtende lectuur.
Aldus aangesterkt begon de gevangene om halftwee aan het middagprogramma: arbeid tot halfvijf. Na een halfuurtje rust begon om vijf uur de laatste dienst, die voor een kwartier onderbroken werd voor roggebrood met een kannetje koffie. Om halfnegen was de arbeid voor die dag gedaan en kon men gaan rusten, totdat om tien uur voor het laatst de bel luidde: tijd om te gaan slapen.
Onder invloed van de Moderne Richting en de opkomst van het reclasseringswerk werd in 1915 de voorwaardelijke veroordeling ingevoerd. De maatregel zou een prikkel zijn tot zelfverbetering en opvoeding van de dader. Voor het eerst werd het vergeldingsbeginsel losgelaten: een doorbraak die individualisering in de strafoplegging mogelijk maakte.
Dat betekende nog niet dat er formeel een einde kwam aan eenzame opsluiting. Maar het regime werd na de Eerste Wereldoorlog noodgedwongen aangepast aan de economische omstandigheden. De crisistijd zorgde voor een toestroom van veroordeelde zwarthandelaren en smokkelaars, en de gevangenissen raakten overvol. De zogeheten landlopersinrichtingen in Veenhuizen, waar veroordeelde landlopers en bedelaars werden tewerkgesteld, werden opengesteld voor plegers van economische delicten. In Veenhuizen was wel een gemeenschapsregime. Het cellulaire systeem werd daardoor al enigszins doorbroken.
Het zou tot na de Tweede Wereldoorlog duren voordat de grote veranderingslobby op gang kwam. In de oorlogsjaren ondervonden veel prominente Nederlanders die door de Duitse bezetter gevangen waren genomen aan den lijve hoe erg eenzame opsluiting was. Kelk: ‘Dat heeft de hervorming een enorme impuls gegeven. In 1946 werd een commissie ingesteld voor de reorganisatie van het gevangeniswezen. En al in 1953 werd de wet aangenomen waarin de cellulaire straf werd afgeschaft.
De hervormingen maakten de weg vrij voor andere vormen van straf. Meer daders kwamen in aanmerking voor een voorwaardelijke straf en het gemiddelde aantal detentiedagen nam af. De voorwaardelijke invrijheidsstelling werd steeds algemener toegepast en vanaf 1983 kwamen alle gevangenen in aanmerking voor een verkorting van hun gevangenisstraf, niet alleen degenen die zich tijdens hun opsluiting goed hadden gedragen.
Het functioneren van de veroordeelde in de samenleving kwam steeds meer centraal te staan. De gevangenissen kregen halfopen en open afdelingen, waar gedetineerden werden voorbereid op hun terugkeer naar de maatschappij. In het begin van de jaren zeventig werden de werkstraf en leerstraf ingesteld als alternatief voor de gevangenisstraf. En in 1983 kreeg het Openbaar Ministerie met de Wet Vermogenssanctie een machtig middel in handen om strafzaken af te doen met een geldboete: een gevangenisstraf tot zes jaar kon vanaf dat moment worden afgedaan met een schikking.
De zoektocht naar alternatieven voor de vrijheidsstraf kwam voor een deel voort uit idealisme. Na de oorlog was er sprake van een grote mate van solidariteit. Je wenste een ander niet toe wat je zelf niet wilde meemaken. De democratisering in de jaren zestig en zeventig jaren speelde ook een rol: daar paste het gesloten, hiërarchische rechtsbolwerk en de vroegere machtsverhoudingen niet langer in.’Maar ook speelden naast idealisme ook rationele overwegingen een rol. De criminaliteit nam vanaf het begin jaren vijftig toe. Door het aantal strafzaken al in een vroeger stadium af te handelen, zorgde men dat de doorstroom niet stokte. Als alle zaken voor de rechter waren gekomen, zou de strafrechtspleging binnen de kortste keren vastlopen.’ Daarbij telden ook de stijgende kosten mee: er werd naarstig gezocht naar goedkopere en snellere manieren van straffen.
De opvattingen over bestraffing konden niet zomaar veranderden. Een belangrijke voorwaarde was de verschuiving van externe dwang naar zelfdwang. In de negentiende eeuw werd geen enkele medewerking verwacht van de dader. Er werd een straf opgelegd en daar hield het mee op. In de twintigste eeuw deden steeds meer straffen een appel op de zelfbeheersing van de gestraften. Een taakstraf, bijvoorbeeld, gaat ervan uit dat iemand zichzelf kan dwingen om op tijd te komen en de straf te volbrengen. Dat zelfdwang steeds belangrijker wordt, komt mede door het gestegen opleidingsniveau. Het merendeel van de Nederlanders is nu geletterd; men kan een beroep doen op hun vermogen tot inzicht en zelfstandigheid.’
Maar niet alleen de vorm en duur van de straffen zijn veranderd. Er zijn ook opvallende verschuivingen te zien in welke overtredingen en misdrijven ernstig worden bevonden. Zowel de tijdgeest in sterke mate bepaalt hoe de publieke opinie oordeelt over overtredingen en misdaden.
Er zitten golven in wat hinderlijk wordt gevonden. Zoals de havendiefstallen in de jaren vijftig en zestig. Havenarbeiders drukten toen koffie en andere goederen achterover. Dat werd echt gezien als een plaag. Rechters gingen de havendiefstallen zwaarder bestraffen, om te laten zien dat dit niet zomaar kon. Een moderner voorbeeld van publieke ergernis is de maatschappelijke onrust over bijstandsfraude in de jaren tachtig, die toen ook werd gevolgd door zwaardere straffen.
De conclusie is dat er in de afgelopen honderd jaar een omkering heeft plaatsgevonden. Terwijl rond 1900 diefstal hard werd gestraft en aan geweldsdelicten minder zwaar werd getild, is dat rond 2000 precies andersom. Zoals geweldsdelicten waarvoor alleen een boete werd opgelegd. De man die een vrouw met een stok op het lichaam had geslagen, kwam ervanaf met een boete van drie gulden. En messteken werden beschouwd als eenvoudige mishandeling. Zo kreeg een man die een politieagent in het been stak drie maanden gevangenisstraf. Messteken in het hoofd: één maand cel. Ter vergelijking: op diefstal van een handkar stond toen zes maanden gevangenisstraf, op winkeldiefstal vier maanden en op inbraak negen maanden.
Ook blijkt dat diefstal en verduistering in de jaren vijftig al als minder ernstige misdaden werden beschouwd dan geweld. En verduistering vond men in die tijd ook nog eens minder erg dan diefstal. In verduisteringszaken ging het meestal om boekhouders; dat waren toen nog de enige mensen die direct met veel geld in aanraking kwamen. Dat waren vaak geen rijke mensen, en je kon het hun eigenlijk niet kwalijk nemen dat ze voor de verleiding zwichtten. bInmiddels zou dat niet zo snel meer gebeuren. Verduistering wordt nu weer erger gevonden dan diefstal. Het wordt gezien als een beschadiging van het vertrouwen.
De hoge straffen op diefstal rond 1900 zijn te verklaren vanuit de veranderde sociale en maatschappelijke omstandigheden. Als iemand nu een kruiwagen steelt, is dat geen halsmisdaad. Maar rond 1900 beroofde je op die manier misschien wel iemand van zijn broodwinning. Aan de andere kant vindt men geweld nu veel ernstiger. Mensen zijn geweld steeds meer gaan zien als een inbreuk op de lichamelijke autonomie en integriteit, niet alleen maar als een schending van de openbare orde. De onrust over zinloos geweld is een voorbeeld van die veranderde instelling. Onder druk van dit soort zaken is men geweldsmisdrijven steeds zwaarder gaan straffen.’
De veranderende visie op verkrachting als delict illustreert dit. In de achttiende eeuw werd verkrachting gezien als een inbreuk op de rechten van de toezichthouder de vader of echtgenoot. Over de periode 1899-1902 vond in de arrondissementsrechtbank Rotterdam maar vijf verkrachtingszaken. Daaruit blijkt dat er een groot filteringsmechanisme aan het werk was. Vrouwen durfden het niet aan te geven, of het werd op een andere manier opgelost. In de loop van de twintigste eeuw komt hier verandering in. Verkrachting wordt dan niet meer alleen als lichamelijk geweld beschouwd, maar ook als machtsmisbruik en psychologische geweldpleging als inbreuk op het slachtoffer zelf. Hoewel dit geleidelijk is gegaan, wordt er nu niet langer impliciet van uitgegaan dat de vrouw door haar gedrag aanleiding geeft tot de verkrachting.
Het lijden van het slachtoffer is de laatste decennia steeds meer de maat geworden waaraan de ernst van delicten wordt afgemeten.
En slachtoffers hebben steeds meer een stem gekregen. In de negentiende eeuw had men een diepgeworteld wantrouwen tegen slachtoffers, die vanwege hun mogelijke wraakzucht en geldelijke belangen angstvallig uit strafzaken werden weggehouden. Maar sinds de jaren zestig worden zij er juist steeds nauwer bij betrokken. De opkomst van het slachtoffer heeft een nieuwe impuls gegeven aan het denken over het doel van straf. Beveiliging van de samenleving is het streven geworden; niemand mag meer risico lopen, en dit gaat steeds vaker gepaard met repressie: verhoging van wettelijke strafmaxima, gedwongen behandeling, centrale registratie van zedendelinquenten en langere proeftijden.
Het is dan ook steeds moeilijker voor te stellen dat het Nederlandse strafsysteem in de jaren zeventig nog gold als baken van verlichting; er werd toen zelfs serieus gedebatteerd over afschaffing van het strafrecht. Het aantal gevangenen vanaf het midden van de negentiende eeuw afnemen tot ongeveer 1975. In dat jaar waren er op 100.000 inwoners 36 gevangenen. Vanaf dat moment vond een duidelijke omkering plaats. Het aantal gevangenen nam explosief toe.’
In 2002 was het aantal gevangenen per 100.000 inwoners gegroeid tot 93: bijna driemaal zoveel als in de jaren zeventig. Nederlanders klagen nog steeds over de milde straffen, over criminelen die alleen maar een paar weken in een bejaardentehuis hoeven te werken. Maar dat beeld klopt niet.
In de jaren zeventig waren veel mensen tegen de politie, en misdaad was een probleem dat zwaar werd overdreven. Toen het programma Opsporing verzocht voor het eerst op televisie kwam, vonden velen dat onethisch.Eigenbelang is een steeds belangrijkere rol gaan spelen. Daardoor is er minder tolerantie ten opzichte van criminelen. Weinig mensen wensen zich nog te verplaatsen in de dader, zoals dat twintig jaar geleden wel gebeurde.
Straffen op school
In de zeventiende eeuw was strenge tucht met lijfstraffen de normaalste zaak van de wereld. Wie niet wilde horen (luisteren), moest maar voelen, was het motto. De roe en plak werden gretig gebruikt. Maar een leraar had nog meer strafattributen tot zijn beschikking.
In de middeleeuwen en vroegmoderne tijd werden lijfstraffen gezien als een geschikt middel om de orde te handhaven in vaak overvolle klassen. Slaan werd gezien als een verantwoorde opvoedingsmethode als het weloverwogen gebeurde. Leraren waren heer en meester op hun school en mochten zelf hun straffen bepalen. Al waren er vanaf de achttiende eeuw wel allerlei regels en voorwaarden zoals:
– Het kind dient de straf als terecht te ervaren.
– Het moet de zin inzien van de straf.
– De straf moet aangepast zijn aan leeftijd en persoon van het kind.
– Elke straf dient een duidelijk einde te hebben.
– Men mag het kind niet steeds aan een gegeven straf blijven herinneren.
– Als men de straf heeft ondergaan is alles weer vergeven en vergeven.
In 1820 was Nederland een van de eerste landen die lijfstraffen op school verbood (Onderwijswet 1820). Maar niet alle onderwijzers en ouders waren direct overtuigd van de juistheid van dit verbod. Strenge tucht was volgens hen noodzakelijk om een kind discipline bij te brengen en zijn zonden te laten inzien. Ondanks het verbod gebeurde het nog steeds dat kinderen na 1820 op school geslagen werden. Tegenwoordig zijn fysieke straffen taboe op school. Een leerkracht die zich niet weet te beheersen, wacht heden ten dage aangifte bij de politie.
In de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw (ondanks het verbod!) werden kinderen geslagen met de roe en de plak. Die attributen werden veelvuldig gebruikt. De plak is een typisch Nederlands gebruik, waarbij de leraar niet opstond van zijn lessenaar. Kinderen moesten hun pak slaag komen ophalen. Zij kregen dan letterlijk een tik op de vingers als ze bijvoorbeeld hun les niet hadden geleerd.
Als een ongehoorzaam kind ver weg zat, dan gooide de meester een pechvogel naar hem toe. Het kind moest deze dan terugbrengen naar de meester en kreeg daarna nog een paar flinke tikken met de plak. De pechvogel is een duif van textiel (vaak linnen) gevuld met zand of paardenhaar.
Behalve lijfstraffen werden ook andere straffen uitgedeeld, om op het schaamtegevoel van het kind te werken. Domme kinderen werden vroeger voor de klas gezet met een schandbord om de nek met een afbeelding van een ezel of de tekst domoor’, zodat iedereen kon zien dat ze iets doms hadden gedaan.
Andere straffen waren: met je gezicht voor het schoolbord staan/knielen, in de hoek staan, op de gang staan, nablijven, strafregels schrijven of door letterlijk een blok aan het been te geven.
Een strafbord is een houten bord met namen van de leerlingen. Achter de namen zitten gaatjes waarin bij straf of nablijven pinnetjes werden gestoken. Met het verbod op lichamelijke straffen in de school (1820) is het strafbord de eerste opvolger van de plak.
Lijst van tot levenslang veroordeelden in Nederland