Mijnen

Inhoud

- Voorwoord

- Mijnbouw

- Ontstaan van de Domaniale Mijn

- Overzicht beroepen in de mijnen

- Staatsmijn Hendrik

-

Voorwoord

De Nederlandse oude mijnen zijn voornamelijk de steenkoolmijnen in het Zuid-Limburgs steenkoolbekken, die tussen 1965 en 1973 zijn gesloten, waarvan de laatste in 1974 de productie staakte. Belangrijke mijnen waren de Staatsmijnen Wilhelmina, Emma, Hendrik en Maurits, naast particuliere mijnen zoals de Domaniale mijn en Oranje-Nassau mijnen. Na de sluiting werd het Nederlandse staatsbedrijf DSM (Dutch State Mines) omgevormd tot een chemieconcern. 
 
Locatie en soorten mijnen
  • Zuid-Limburgse Mijnstreek: 
    Het grootste deel van de mijnbouw vond plaats in de Oostelijke Mijnstreek in Limburg. 
     
  • Staatsmijnen: 
    Dit waren door de staat geëxploiteerde mijnen, vernoemd naar leden van het koningshuis:
    • Wilhelmina (Terwinselen) 
       
    • Emma (Hoensbroek) 
       
    • Hendrik (Brunssum) 
       
    • Maurits (Geleen) 
       
    • Beatrix (Vlodrop) – Deze mijn is nooit in productie gekomen. 
       
  • Particuliere mijnen: 
    Dit waren mijnen van private maatschappijen, zoals:
    • Domaniale Mijn (Kerkrade) – de oudste industriële mijn in Nederland. 
       
    • Oranje-Nassau mijnen (Heerlen, Schaesberg). 
       
    • Laura en Julia (Eygelshoven). 
       
    • Willem-Sophia (Kerkrade). 
       

 

  • De mijnen werden gefaseerd gesloten tussen 1965 en 1973. 
     
  • De sluiting werd veroorzaakt doordat aardgas en aardolie de rol van steenkool als brandstof zouden overnemen, waardoor de steenkoolmijnbouw niet meer rendabel was. 
     
  • De laatste Nederlandse steenkoolmijn werd in 1974 gesloten. 

 

Mijnbouw


Bij Nederlandse wet van 24 juni 1901 werd beschikt dat van staatswege in Zuid-Limburg kolenmijnen zouden worden ontgonnen. De bij deze wet voor Staatsexploitatie aangewezen terreinen beslaan vrijwel geheel Zuid-Limburg waar steenkolen in de bodem voorkomen, voor zover niet reeds eerder aan particulieren concessie was verleend. De wetgeving is een reactie van de overheid op initiatieven van privé-kapitaal-verschaffers, die in het laatste kwart van de negentiende eeuw al begonnen waren met de particuliere mijnbouw in Nederland.
Afvoer van kolen regelde de Staatsmijnen met eigen locomotieven & speciale goederenwagens via eigen dubbelsporige spoorlijn van Staatsmijn Hendrik - via NS-station Nuth -Staatsmijn Maurits - naar haven Stein a/d Maas. Personen vervoerde men met eigen Pullmanrijtuig. De Staatsmijn Hendrik integreerde in 1963 met Staatsmijn Emma, Staatsmijn Emma-Hendrik genoemd. De Nederlandse Staatsmijnen gingen later over in Koninklijke DSM NV.

Er verschenen twee bladen over de Nederlandse mijnbouw: Steenkool 1946-1955 & Nieuws van de Staatsmijnen 1952-1975.

  • Staatsmijn WILHELMINA Terwinselen 1906-1969
  • Staatsmijn EMMA Treebeek/Hoensbroek 1911-1973
  • Staatsmijn HENDRIK Brunssum 1915-1963
  • Staatsmijn MAURITS Lutterade-Geleen 1926-1967
  • Staatsmijn BEATRIX Vlodrop 1954- nooit in productie genomen


Particuliere steenkolen-mijnen in Nederland-Limburg
Nederland beschikte van de negentiende tot het laatste kwart van de twintigste eeuw over in totaal 12 mijnzetels. Acht daarvan waren in handen van particuliere, vaak buitenlandse, ondernemingen die met privékapitaal de kolenmijnen exploiteerden. Met de latere ontginningen door de staatsmijnen bood deze industrie rechtstreekse werkgelegenheid aan ca. 65.000 mensen. Indirect waren nog eens 30.000 personen van de bedrijfstak afhankelijk.
De volgende particuliere steenkoolmijnen zijn in Nederlands Limburg in bedrijf geweest:

  • Domaniale Mijn Kerkrade 1815-1969 
  • Oranje-Nassau I Heerlen 1899-1974 
  • Oranje-Nassau II Schaesberg 1904-1971 
  • Oranje-Nassau III Heerlerheide 1917-1973 
  • Oranje-Nassau IV Heerlen-Heksenberg 1925-1966 
  • Laura en Vereeniging-mijn LAURA Eygelshoven 1905-1968 
  • Laura en Vereeniging-mijn JULIA Eygelshoven 1927-1974 
  • Willem-Sophia Kerkrade-West / Spekholzerheide 1902-1970 


De oudste mijnbouw in Nederland is ongetwijfeld de vuursteenmijnbouw, die plaats vond in Zuid-Limburg en het aangrenzende Belgische Voeren.
Vuursteenmijnen te Rijckholt

Kalksteenmijnen (Mergelgroeves)
Daarna kwamen wellicht de kalksteen- of mergelgroeves. De mergel werd gebruikt als bouwmateriaal (mergelblokken), als specie en pleistermateriaal (kalkbranden) en als meststof (als de landbouwgrond uitgemergeld was).


Blokbreker was een eerzaam beroep. Veel Zuid-Limburgse boeren/dagloners verdienden er in de winter een centje bij als blokbreker. Wordt nu slechts zeer beperkt nog uitgeoefend. Wel bestaat er nog een grootschalige winning van kalksteen voor industriële doeleinden (oa. cement), bijv. de ENCI bij Maastricht.


Bruinkoolgroeves
Wat minder bekend, maar toch, vooral tijdens WO I, een bloeiende industrie: bruinkool winning, als alternatief voor steenkool. Gewonnen in oostelijk Zuid-Limburg.


Overzicht Nederlandse delfstoffen
Delfstoffen, de rivierklei, waar we toch al sinds de Romeinse tijd dakpannen en bakstenen van bakken.

 

Ontstaan van de Domaniale Mijn

 

Steenkool werd al zeer lang gevonden in Zuid-Limburg. De eerste steenkool in Limburg werd gewonnen in de regio van de abdij Rolduc, gesticht rond 1100. Uit de geschiedenis van Rolduc, vastgelegd in de Annales Rodenses, blijkt dat vermoedelijk al rond de 11e eeuw kolen werden gewonnen in dagbouw in het dal van het riviertje de Worm, een zijrivier van de Roer.

 

Vanaf de 14e eeuw raakten de steenkolenlagen die aan de oppervlakte kwamen min of meer uitgeput, en moest men ondergronds verder. Dit gebeurde in zogenaamde stollenbouw, waarbij in de wand van een heuvel of rivierdal horizontale mijngangen worden aangelegd. Vanaf ca 1500 raakte ook de dicht onder de oppervlakte gelegen lagen die met stollenbouw konden worden bereikt uitgeput, en moesten de koolputters nog verder de diepte in. Hiertoe groeven ze schachten, soms tot 40 meter diep. Einde 16e eeuw waren er honderden van dergelijke mijntjes in het Wormdal (afb. 1).

 

Vanaf het begin van de 17e eeuw ging de abdij Kloosterrade zich met de mijnbouw bemoeien. De abdij liet de mijnen exploiteren door particuliere kolengravers: Koelgrevere of Köhler. Deze kolendelvers waren vaak verenigd in kleine groepjes: Köhlergesellschaften. In 1741 ging de abdij van Rolduc (zoals Kloosterrade toen heette) zelf de ontginning van de steenkolenlagen ter hand nemen. Zo ontstonden de Abdijmijnen. Rond 1780 hadden de mijnen al ongeveer 400 mijnwerkers in dienst. Men won reeds kolen tot op een diepte van 300 meter.

 

In 1794 werd het Hertogdom Limburg door de Fransen bezet en ingelijfd bij de republiek. De republiek nam alle mijnen van de abdij in beslag. De mijnen werden door het gouvernement onder de dienst Domeinen gesteld, en werden Mines Domaniales genoemd. De Fransen besloten ook om het accent van de mijnbouw te verleggen naar het plateau van Kerkrade. De kleinere onrendabele mijnen in het Wormdal werden alle gesloten. Na de overwinning op Napoleon bij Waterloo in 1814, gingen de Mines Domaniales over naar het nieuwe Nederlandse Koninkrijk. Zo ontstond de aan de staat toebehorende Domaniale Mijn.

 

In 1845 kreeg de Akens-Maastrichtsche Spoorwegmaatschappij de concessie voor de aanleg van de spoorlijn Aken–Maastricht. Als compensatie voor het risico dat de exploitatie in de dun bevolkte provincie Limburg met zich meebracht, kreeg de maatschappij in 1846 ook het vruchtgebruik van de Domaniale Mijn voor de een periode van 99 jaar. De mijn kwam onder het directeurschap van de in Delft opgeleide Egon van der Elst (1828–1897). In 1889 gingen de spoorwegactiviteiten over in handen van de Maatschappij tot Exploitatie van de Staatsspoorwegen en de Königliche Eisenbahn Direktion Köln, en werd de mijn van de Akens-Maastrichtse Spoorwegmaatschappij omgedoopt tot Domaniale Steenkolenmijnen (afb. 2).

 

Oranje-Nassau Mijnen

In de jaren 1875–1900 was het allengs duidelijk geworden dat om een florerende mijnindustrie op te zetten, een goede transportmogelijkheid aanwezig moest zijn. Zuid-Limburg was namelijk nog steeds een vrij geïsoleerd gebied. Henri Sarolea (1844–1900), een spoorwegbouwer uit Nederlands-Indië, maakte uitvoerige plannen voor een spoorweg. Hij stond in nauw contact met de Dürense ondernemers Carl Honigmann (1842–1903) en Friedrich Honigmann (1841–1913). In 1886 deed Sarolea bij de regering in Den Haag een aanvraag voor de aanleg van een spoorlijn tussen Herzogenrath, Heerlen en Sittard. Samen met de Honigmann-broers richtte Sarolea ook een mijnbouwmaatschappij op en probeerde concessies voor de ontginning van steenkolen te verkrijgen.

 

De spoorlijn was in 1896 voltooid. In 1893 gaf de Minister van Verkeer, C. Lely, een concessie aan de mijnbouwmaatschappij van Sarolea en de Honigmann-broers voor de ontginning van het kolenveld Oranje-Nassau (3378 hectare). De mijnbouwmaatschappij heette officiëel ’Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen‘. Publiekelijk werd de maatschappij, naar de grote concessie Oranje-Nassau, al gauw Oranje-Nassau Mijnen genoemd. Kort na het verkrijgen van de concessie Oranje-Nassau verwierf men de concessie voor het veld Carl, groot 444 hectare. De maatschappij, onder leiding van mijningenieur Friedrich Honigmann, begon in 1894 met de aanleg van een mijn in de omgeving van Heerlen, die later bekend werd als ’Oranje-Nassau Mijn I‘, later kortweg de ON-I genoemd. In 1899 ging de Oranje-Nassau Mijn I in productie (afb. 3 en 4).

 

In 1899, toen de eerste kolen werden in de Oranje-Nassau Mijn I, (ON-I) werden gedolven, begon Oranje-Nassau Mijnen aan een tweede mijn bij het dorpje Schaesberg in het Carl-veld. De mijn, voorlopig ’Carl‘ genoemd, werd na voltooiing de ’Oranje-Nassau Mijn II‘ (ON-II) genoemd. De mijn kwam met haar eerste schacht in productie in 1904.

 

In 1908 verkocht de Honigmann-familie zijn aandelenpakket in de Oranje-Nassau Mijnen aan de Franse familie De Wendel, die staalfabrieken in Lotharingen bezat. De Wendel-familie was geïnteresseerd in kolen voor cokes, en meende dat deze in Limburg gevonden konden worden. Met de aanleg van een derde mijn in het noorden van de Oranje-Nassau concessie (de ’Oranje-Nassau Mijn III‘, of ON-III, start van de aanleg 1910), probeerde zij gasrijke kolenlagen aan te boren. Er werden twee schachten aangelegd, die twee kilometer uit elkaar kwamen te liggen. De schachten werden gedolven in Heerlerheide in de landerijen aan de Ganzeweide, en vlak bij de zogenaamde Heksenberg aan de rand van de Brunssummerheide (afb. 5, 6).

 

De ON-III in Heerlerheide kwam in 1917 in productie. In 1923 kwam de jonge Delftse mijningenieur Cornelis Raedts in dienst bij de Oranje-Nassau Mijnen. Raedts wist in vrij korte tijd de tweede schacht van de ON-III aan de rand van de Brunssummerheide tot een aparte mijnzetel (ON-IV) te maken. Later, als hoofdingenieur van de ON-III, slaagde hij erin de ON-III tot de productiefste en grootste van de Oranje-Nassau Mijnen te maken. Raedts eindigde zijn loopbaan als president-directeur van de Oranje-Nassau Mijnen.

 

Laura en Vereeniging

In 1873 vonden molenaar Anton Wackers uit Herzogenrath en zijn zwager, Gustav Schümmer, steenkolen op een diepte van 154 m nabij het dorpje Eygelshoven. Zij vroegen een concessie aan onder de naam Laura, naar de voornaam van de vrouw van Wackers. Op 9 september 1876 verkregen zij exploitatierechten voor een concessie van 457 hectare. Anderen hadden hetzelfde geprobeerd in een ander deel van Eygelshoven en hadden ook succes gehad. Deze Duitse ’Vereinigungsgesellschaft für Steinkohlenbergbau im Wurmrevier‘ verkreeg zijn concessie Vereeniging (454 hectare) op 18 februari 1877.

 

In 1887 werd de concessie Laura gekocht door de Eschweiler Bergwerksverein (EBV) en de houders van de concessie Vereeniging. Nu samengevoegd in een hand, was de naam ’Laura en Vereeniging‘ geboren. In 1899 werd in Brussel een onderneming opgericht onder Belgisch recht, met hoofdzetel in Brussel, en met de naam Société des Charbonnages Réunis Laura et Vereeniging S.A. Hoofd van de firma was bankier Albert Thijs. De Banque d’Outremer van Thijs was de grootste aandeelhouder. In 1901 begon de aanleg van de eerste schacht van de mijn Laura.

 

Gedurende de aanleg werd grote hinder ondervonden van de sterk watervoerende Feldbissbreuk, een van de grootste breuken in Zuid-Limburg. Aan de noordelijke kant van de Feldbiss-breuk komen ook rijke kolenlagen voor, zij het 225 m dieper, maar die konden vanaf de Laura niet bereikt worden, omdat men dan de breuk moest oversteken. Laura en Vereeniging kocht de concessie Eendracht (290 hectare) van de Staatsmijnen, omdat de concessie Vereeniging niet groot genoeg zou zijn voor een rendabele exploitatie. Uiteindelijk werd in 1921 begonnen met de aanleg van de schachten De tweede mijn werd Julia genoemd, naar de vrouw van Albert Thijs, de Belgische directeur van de onderneming. In 1926 was deze mijn operationeel (Afb. 7).

 

De Willem-Sophia Mijn

De concessies Willem en Sophia werden in 1860 en 1861 toegekend door de regering van premier Thorbecke aan de Nederlandse Bergwerkvereniging in Den Haag. De Bergwerkvereniging ging bankroet in 1881, omdat ze er niet in slaagde een schacht aan te leggen in de natte bodem van de concessies. In het jaar 1898 werd de concessie verkocht aan een Belgische firma genaamd Société Anonymes des Charbonnages Néérlandais Willem et Sophia. Gebruik makend van de bevriesmethode voor het delven van schachten in een natte bodem, slaagde deze onderneming erin om in vrij korte tijd twee schachten aan te leggen in het dorp Spekholzerheide bij Kerkrade. In 1902 kwam de mijn, genaamd Willem-Sophia in productie (afb. 8, 9). Een overzicht van de verleende concessies in de 19de eeuw geeft afb. 10.

 

De Staatsmijnen

In 1899 stelde de Nederlandse regering een commissie in, om uit te zoeken of staatsexploitatie van steenkool wenselijk was. De ingestelde commissie besliste gunstig over staatsexploitatie. Minister Lely legde de bevindingen van de commissie voor aan de Kamer, die akkoord ging. Zodoende werd op 1 mei 1902 ’Staatsmijnen in Limburg’ opgericht. De eerste mijn, genaamd Wilhelmina, werd begonnen in de concessie Ernst, in het dorpje Terwinselen, bij Kerkrade (Afb. 11).

 

Met de aanleg van een tweede staatsmijn, Emma genaamd, werd begonnen in 1908 bij het plaatsje Hoensbroek. In 1911 begonnen de constructiewerkzaamheden voor de schachten van de derde staatsmijn, Hendrik geheten, bij het dorpje Rumpen, nu onderdeel van de gemeente Brunssum. In 1915 begon de aanleg van de schachten voor een vierde mijn, Maurits genaamd, in Lutterade bij Geleen. De Staatsmijn Emma startte de productie in 1911, de Staatsmijn Hendrik in 1918 en de Staatsmijn Maurits in 1923.

 

In deze laatste drie mijnen werd gasrijke kool gewonnen, in tegenstelling tot de meeste particuliere mijnen, die huisbrandkolen produceerden. De gasrijke kool was geschikt voor industriële toepassingen (cokes- en gasproductie), en in 1914 werd bij de Staatsmijn Emma een cokesfabriek aangelegd. Bij de Staatsmijn Maurits werd een tweede cokesfabriek gebouwd. De cokesfabricage was mede de start van de chemische activiteiten van Staatsmijnen in Limburg, later genoemd De Nederlandse Staatsmijnen, of DSM.

 

Tegen het einde van de jaren ‘20 van de vorige eeuw waren alle mijnondernemingen operationeel, en kende Zuid-Limburg 12 steenkolenmijnen. In de jaren ‘30 werden steenkolen steeds belangrijker en groeiden de mijnen gestaag. Na WO-II werd in de wederopbouw het belang van de Limburgse kolen alleen maar groter. Mechanisatie deed op grote schaal zijn intrede en de productie werd steeds opgevoerd. Dit was de glorietijd van de Limburgse kolenmijnen. In de late jaren ‘50 werd begonnen met de aanleg van de vijfde staatsmijn, Beatrix geheten, nabij Herkenbosch. Er werden twee schachten afgediept, maar in begin jaren ‘60 werd de situatie van de Limburgse kolenmijnen, net als die van de Duitse en Belgische mijnen, steeds slechter. Concurrentie van de goedkopere Amerikaanse steenkolen en de vondst van het aardgasveld van Slochteren ondermijnde de positie van de Limburgse steenkolen als energiedrager. De mijnen draaiden in de jaren ‘60 allemaal verlies. De aanleg van de Staatsmijn Beatrix werd gestaakt in 1962. In 1965 besloot de Nederlandse regering onder leiding van Minister van Economische zaken drs. J.M. den Uyl de Limburgse mijnen te sluiten. Als eerste werd in 1967 de Staatsmijn Maurits gesloten. De andere mijnen volgden, en de allerlaatste Limburgse kolen werden op 31 december 1974 geproduceerd door de ON-I.

 

 

Overzicht beroepen in de Mijnen.

 

De Mijnen kenden een strenge hiërarchie en een goed georganiseerd werkproces. Zoals ondergronds als bovengronds.

 

Wasserij.

Hier kon men de werkkleding inleveren om te wassen. De mijnwerker kon dit 1 x per week doen ( met speciale bonnen kon hij ze vaker laten wassen) . De meesten mijnwerkers, namen de kleding 2 x per week naar huis om door moeder de vrouw te laten wassen. Opzichters konden hun kleding dagelijks laten wassen. De kleding werd voor zien van een was penning ( eigen nummer) en in een waszak of pungel gedaan. Na het wassen kon men de kleding ophalen. In de wasserij werden ook werkschoenen laarzen schoon gemaakt.

Ondergrondse vervoerregelaar.

De vervoerregelaar zorgde ervoor dat het transpoort van mensen, materieel, kolen op tijd en zonder gevaar verliep. Men moest goed logistiek kunnen denken, zodat de productie niet stil kwam te liggen.Dat er gelijkmatige uitstroom was naar boven van kolen(wagons), en hield dit goed bij.

Portier.

De Portier was de persoon die mensen toe liet op het mijn terrein. De portier kon iedereen wel bij zijn gezicht ( mijnwerkers ). Hij deelde de penningen uit en nam ze in. Stuurde leveranciers naar de juiste plek. Bij een calamiteit sloot de portier direct hermetisch het mijnterrein af.

Ondergrondse Telefonist.

De mijn stond via een telefoonverbinding in contact met bovengronds. De communicatie verliep altijd per telefoon ( onder naar boven en boven naar onder ). Ivm vervoer kolen, vervoer mensen ect...

Als het weekend was liep er altijd iemand de wacht ondergronds. De gene die wacht had moest om het uur naar boven bellen. Zodat ze konden zien dat er niks was gebeurd ( bv explosie, instorting of mijn gas). Werd er geen contact opgenomen, dan werd direct alles gecontroleerd.

Schoenmaker.

De schoenmaker ( meestal afgekeurde mijnwerkers ) werkte in de schoenmakerij, ook wel de sociale werkplaats. Deze bevond zich niet op het mijnterrein, maar buiten het mijnterrein. Hier werden allerhande reparaties uit gevoerd, zoals schoenen voor zien van stalen neuzen.

Verbandmeester.

Hier kon je terecht naar je dienst om naar de verwondingen of blessures te laten kijken, die je had op gelopen tijdens het werk. De verbandmeester verbond kneuzingen of andere blessures. Elke Mijn had een Verbandmeesters en een behandelkamer.

De Lampisterie.

Hier werkte mensen die de mijnlampen deden uitgeven en in ontvangst namen. Tevens werden ze hier gecontroleerd en of ze gevuld moesten worden. De lampisertie werd ook wel petlampenboet genoemd of lampenkeet.

Postsleper.

In een steenkolenmijn waren vroeger ondergronders in allerlei rangen. Men begon als sleper, daarna kon men zich opwerken tot postsleper. De postsleper was het "hulpje"van de houwer en deed onder andere voorbereidende werkzaamheden voor de houwer.

Houwer.

De houwer, een ondergrondse arbeider, wordt vanaf het begin van zijn ondergrondse tewerkstelling in opleiding genomen. Tot aan het houwersexamen zal hij in opleiding blijven tenzij de opleiding wegens gebleken ongeschiktheid van de arbeider of om andere redenen moet worden beëindigd of opgeschort. De houwersopleiding wordt verdeeld over 2 perioden. Gedurende de eerste periode van één jaar wordt de arbeider opgeleid tot hulphouwer. Aansluitend aan de eerste periode volgt een tweejarige , respectievelijk 2 ½ jarige periode voor hulphouwers die de OVS of hiermede gelijk te stellen opleiding niet hebben gevolgd, waarin de hulphouwer wordt opgeleid tot houwer.

Beroep Opzichter.

De opleiding voor mijnopzichter aan de Mijnschool was een middelbare nijverheidsopleiding en stond gelijk aan de Hogere Technische Scholen in Nederland. Tot 1907 was er in Nederland geen behoorlijke opleiding tot opzichter en de Limburgse Steenkoolmijnen water destijds genoodzaakt hun ondergronds leidinggevend personeel uit het buitenland te betrekken of leden van hun personeel in het buitenland te laten opleiden. In 1907 stichtten de Staatsmijnen een opleiding tot mijnopzichter, oorspronkelijk alleen bestemd voor eigen personeel. Geleidelijk groeide het inzicht dat er één opleiding voor alle mijnen moest komen. Hierdoor zou in de dringende behoefte aan mijnopzichters voor de Nederlandse Steenkoolmijnen worden voorzien. In 1911 mocht dit streven reeds succes boeken, in dat jaar werden namelijk besprekingen gehouden over de oprichting van een Ambachtsschool in Heerlen en er gingen toen stemmen op voor een algemene opleiding tot mijnopzichter. Het resultaat was dat in april 1913 een Vereniging "Ambachtsschool en Mijnschool voor Heerlen en Omstreken" werd opgericht. Na Pasen 1914 werden voor de eerste maal  leerlingen voor alle mijnen in opleiding genomen. De opleidingskosten werden voor een groot deel door de mijnbedrijven betaald. De bedrijven gaven zelfs een vergoeding voor levensonderhoud op schooldagen. Een afgestudeerd mijnopzichter had zicht op een mooie levenspositie. Sommige oud-leerlingen brachten het zelfs tot Chef Ondergronds Bedrijf, Bedrijfsinspecteur, hoofdopzichter of meester-opzichter.

Mijnmeters.

De metingen ondergronds geschiedde door de mijnmeters. Je kunt ze vergelijken met het kadaster. Zij beschikten over verschillende instrumenten, de waterpas, de theodoliet (hoekmeet apparaat), meetbanden, schietloden en loden. Vroeger moest zelfs een thermometer mee omdat de ijzeren meetbanden uitzetten. Metingen waren belangrijk om te weten waar men was en zo kon men bovengronds voorkomen dat er mijnschade ontstond. De metingen begonnen bovengronds, men liet 2 zware kabels met zware loden in de schacht zakken die beneden vrij hingen in olievaten zodat deze niet konden slingeren. Dan meet men beneden de  kabels aan en dan wist men de hoeken. Nu konden de metingen ondergronds voortgezet worden. Vaste punten werden aangegeven (theodoliet-punten). De metingen werden bovengronds in de tekenkamer ingetekend, bovengrondse kaarten waren doorzichtig. Legde men de doorzichtige kaarten op de ondergrondse tekeningen, dan wist men precies waar men zich bevond. Ook werd de diepte gemeten en bij de vaste meetpunten zette men zware bouten in de wand. Mijnmeters moesten ook meten hoe de rails moesten lopen en hoe een steengang gelegd moest worden.

 

Staatsmijn Hendrik

De staatsmijn Hendrik stond in de Brunssumse wijk Rumpen, maar was oorspronkelijk gepland in de gemeente Schinnen nabij Hoensbroek, met name in het gebied tussen de Moutheuvel en Hommert. De staatsmijn Hendrik produceerde hoofdzakelijk gasrijke vetkool die bewerkt werd tot cokes voor industrieel gebruik

Vlak voor de Tweede Wereldoorlog werd een aanvang gemaakt met de aanleg van de 700 en 855 meter verdiepingen, maar pas halverwege de jaren vijftig werden de uitbreidingswerkzaamheden hervat. Ze werden in 1959 afgesloten met de ingebruikname van de 855 meter verdieping, die bedoeld was om de vetkool noordelijk van de Feldbiss-breuk te ontginnen. Er waren nog verdere uitbreidingen gepland; in 1959 was schacht IV nog niet in productie, maar reikte toen al tot 1058 meter, waarmee de schacht de diepste mijnschacht van Nederland was. Zij is daarmee niet het Laagste punt van Nederland. Daarvoor gelden nadere criteria. In 1963 werd de staatsmijn Hendrik geïntegreerd met de in het nabije Treebeek gelegen staatsmijn Emma, waarmee ze al van tevoren ondergronds verbonden was. Daarna gingen de staatsmijn Emma en de staatsmijn Hendrik gezamenlijk door het leven als de staatsmijn Emma-Hendrik.

Na het besluit van generaal De Gaulle van Frankrijk in 1966 om de militaire structuur van de NAVO te verlaten, moest de NAVO op zoek naar een nieuw hoofdkwartier Allied Command Operations buiten Frankrijk. Kwartiermakers bezochten de Staatsmijn Hendrik in Brunssum en in juni 1967 nam de NAVO er haar intrek en werd het terrein in gebruik genomen als het hoofdkwartier van de centrale strijdkrachten in Europa toenmalig AFCENT (Later AFNORTH, nu JFC HQ Brunssum); daarnaast herbergt het terrein de radiostudio's van Canadian Forces Network (CFN), waarvan de antennes tot de sloop eind jaren tachtig stonden opgesteld op de betonnen schachtbok van schacht IV. Na de sloop van de schachttoren werd op nagenoeg dezelfde plek een nieuwe communicatietoren gebouwd.

In de staatsmijn Hendrik vonden de meeste mijnrampen plaats van alle mijnen in Nederland:

Op 13 juli 1928 was er een ontploffing van mijngas. Een mijnwerker had toen met zijn zgn. 'veiligheidslamp' gekeken of er mijngas in de mijngang was. Deze veiligheidslamp was in feite een soort benzinelamp, waarvan de vlam van kleur veranderde als er mijngas aanwezig was. De voorschriften zeiden dat na het meten van mijngas, de vlam in de veiligheidslamp zo klein mogelijk moest worden gedraaid. De betrokken mijnwerker negeerde dit voorschrift. Waarschijnlijk doordat hij een onverwachte en snelle beweging maakte, zoals een sprong ergens vanaf, vatte het mijngas in de gang vlam en explodeerde. Onderzoek wees later uit dat er in deze mijngang een extreem hoge concentratie van maar liefst 5% mijngas aanwezig was. Er vielen dertien slachtoffers. Omdat het ongeluk plaatsvond op vrijdag de dertiende, en er ook dertien slachtoffers vielen, was dit volgens sommigen het werk van de duivel. Later werd de bovengenoemde oorzaak beschreven.

 

Op 24 maart 1947 vond er een tweede mijnramp plaats in de mijn, de grootste naoorlogse mijnramp van Nederland. Op 636 meter diepte was een probleem met de luchtdruk op de afdeling, die veel te hoog was. Later die week zou een speciale onderhoudsploeg dit euvel gaan verhelpen. Toen er op die bewuste vierentwintigste maart een aandrijfwiel van een transportband oververhit raakte (dit kwam vaker voor), deed de aanwezige ploeg haar best om de brand die ontstond te blussen. In plaats van naar de regelaar van de luchtdruk te bellen om deze helemaal stil te leggen, belde de opzichter naar een andere ploeg, zo'n 300 meter verderop, die kwam helpen met blussen. Ook met meer mankracht lukte het niet om de brand onder controle te krijgen. Door de nog altijd te hoge luchtdruk kon de brand razendsnel om zich heen grijpen. De stutten in de mijngang, daar en toen nog van hout, vatten vlam. Hierdoor stortte na een tijd de mijngang in. Door de brand en de instorting kwamen er wederom 13 kompels om het leven. Dit had voorkomen kunnen worden als de opzichter in plaats van een andere ploeg, de blusploeg zou hebben gebeld en daarna met zijn ploeg gevlucht was.