Vluchtelingen 19e - 20ste eeuw
Inhoud
- Dienstbodennood Den Haag e.o. 1930
- Salzburgse vluchtelingen
- Oostenrijkse kinderen opgevangen na de Eerste Wereldoorlog
-
Duitse dienstmeisjes in Heemskerk 1920 -1940
namen van meisjes en hun werkgever(s)
- Kapper G. Konijn, aan de Rijksstraatweg 137, werd de werkgever van Katharina Jandraszak (10.11.1911) uit Duisburg/Hamborn in Duitsland. Ze kwam op 28 januari 1932 in dienst en vertrok op 13 september van datzelfde jaar met onbekende bestemming. in Duitsland dienstbode. Ze kwam op 28 sept. 1923 en vertrok op 6 augustus 1925 weer naar haar geboorteland.
- G.A. Aardenburg van de Hoogdorperweg 42 nam op 22 nov. 1926 Klara Maria Schare (08.09.1896) uit Hochlamark/Duitsland als huishoudster in dienst. Ze diende eerder aan de Groote Noord 83 in Hoorn. Klara werd niet uitgeschreven, maar overgeschreven naar de gezinskaart van Aardenburg. Op 2 september 1926 was zijn echtgenote overleden te Haarlem. Ruim een jaar later, op 20 oktober 1927, trouwde Aardenburg met Klara Schare. Zij kregen twee kinderen: Hedwig Agnes Maria Aardenburg (7.2.'30) en Gerardus Hendrikus Alphonsus Aardenburg (28.3.'36).
- J. Jansen, F155, adres (nog) onbekend, had als huishoudster Maria Kurthem (16.08.1906) uit Bochum in dienst. Zij heeft bij hem gewerkt vanaf 18 sept. 1928. Wanneer ze haar dienst opzegde is onbekend. Op haar kaart in het N.H. Archief staan twee aantekeningen: 1) Waarschijnlijk naar Duitsland. 2) Houttil 9 Alkmaar. Op de Antoniushoeve van L. Hoogewerf, G. van Assendelfstraat 52, kwam Sophie Pieper (1904) uit Bottrop/ Duitsland werken als dienstbode. Ze werkte eerder in Amsterdam en kwam op 13 juni 1923
- op de boerderij in Heemskerk aan. Ze bleef tot 6 oktober van dat jaar en ging daarna naar de Alkmaarseweg 76 in Beverwijk. Bij H. Dik, A62, adres ons (nog) onbekend, werkte Othilde Johanna Popken (10.1.1897) uit Frunnix (?) in Duitsland. Bij haar gegevens staat geen beroep vermeld. Via de Groote Houtweg 72 in Beverwijk kwam zij op 24 nov. 1925 naar werkgever H. Dik. Op 2 november 1926, een klein jaar later, gaat ze naar de Kleine Houtweg in Wijk aan Zee en Duin. Op boerderij Hoogewerfje van W Dam, Marquettelaan 16, was Maria Riegemann (23.09.1905) uit Mare(n?)
- P. Klaasse van de Rijksstraatweg 91 had twee Oostenrijkse vrouwen in dienst, die in het dienstbodenregister de toevoeging kregen 'zonder beroep'. Het gaat om Johanna Strbel, die werd geboren in Steinbrck in Oostenrijk op 27.12.1876. De inschrijving is gedateerd op 14 augustus 1923 met de vermelding dat ze met een dochter naar Nederland is gekomen. Hoogstwaarschijnlijk is die dochter Maria Hois, geb. op 13.08.1907 te Vortsberg (Vartsberg) in Oostenrijk. Zij werd ingeschreven op 8 aug. 1923. Hoelang beide vrouwen bij P. Klaasse hebben gewerkt is onbekend.
- Op de boerderij van Pieter de Bie, Duinweg 1, verbleef van 23 juni 1931 tot 29 sept. 1931 als dienstbode Keithe Kinderdick (10.02.1896) uit Kennekal (Kennekel)/Duitsland. Daarna ging ze terug naar haar geboorteland.
- Hoofdonderwijzer J.H.W. Gallee, A. Verherentstraat 3, had een dienstbode uit Bottrop in Duitsland, Maria Danel (20.10.1900). Zij werkte in het gezin van 9 april 1923 tot 22 okt. 1924 en verkoos terug te keren naar Duitsland.
- Bij H. Roelofs, F. 154, werkte als huishoudster Hedwig Emma Bertha Fabricius (09.06.1894) uit Grossta.burg/ Duitsland. Eerder was ze werkzaam in Haarlemmermeer en kwam bij Roelofs in dienst op 21 oktober 1922. Dat dienstverband was van korte duur: ze vertrok alweer op 5 december 1922.
- Baron Van Tuyll, Rijksstraatweg 179, had als keukenmeisje Lidia Benedak (15.09.1879) uit Felse, in Hongarije. Bij haar indiensttreding op 24 mei 1926 was ze nauwelijks een 'meisje' te noemen. Vijf jaar later, op 27 mei 1931, vertrok ze naar Amsterdam.
- Huisarts J. v.d. Bergh van de Kerklaan nam Maria Tuschen als dienstbode aan. Ze werd op 19.01.1893 geboren in Oberhausen/ Duitsland. Op 7 febr. 1924 kwam ze in dienst en verhuisde op 18 november van datzelfde jaar naar de Amstelkade 105 in Amsterdam.
- Bij huisarts A.M. IJpma, Kerklaan 9, werkten twee dienstbodes en een keukenmeid. De keukenmeid was Josefa van Doorn (04.07.1907) uit Rotthausen/Duitsland. Ze werkte bijna twee jaar bij de dokter: van 27 okt. 1933 tot 31 juni 1935 en vertrok met onbekende bestemming. In die periode werkte ook dienstmeisje Rosa Mtschler (16.07.1913) uit Oberndorf bij de huisarts. Ze kwam in huis op 25 sept. 1933 en vertrok op 24 aug. 1934 naar het Merwedeplein 18 hs in Amsterdam. Het laatst bekende dienstmeisje was Anny Schneider (17.05.1916) uit Oberhausen die op 4 juli 1935 in dienst kwam en op 29 febr. 1936 naar de Nassaulaan 7 in Haarlem ging.
- De Weduwe Hugo Gevers, Marquettelaan/kasteel, had vier dienstmeisjes uit Duitsland. Het eerste meisje was Margarethe Schiitt (20.11.1902) uit Herzborn/ Landscheide. Zij begon haar dienst op 9 april 1923 en vertrok op 23 juni 1923 naar Breestraat 83A in Beverwijk. Twee nieuwe meisjes kwamen tegelijkertijd op 7 augustus 1923 op het kasteel aan. Het waren Emilia Schulz (28.10.1894) uit Alt.../Duitsland, die bleef tot 3 mei 1924 en vertrok naar Haarlem of mogelijk Duitsland en Emina Catharina Raap (08.06.1903) uit Flethsen (?). Zij is gebleven tot 1 sept. 1924 en is vertrokken naar de Breestraat in Beverwijk. De laatste was Dora Meijer (14.10.1900) uit Remscheid. Ze arriveerde op 5 mei 1924, twee dagen nadat Emilia Schulz het kasteel had verlaten. Dora kwam uit een dienst aan de Jan Luykenstraat 9 in Amsterdam. Op 1 september 1924 keerde ze terug naar Amsterdam, Oranje Nassaulaan 25.
- Dominee J.H. IJzerman, Gerrit van Assendelftstraat 32, deed niet onder voor burgemeester Vreugde met het in dienst nemen van buitenlandse dienstmeisjes. Het eerste meisje uit Duitsland was -voor zover te vinden- Suzanna Kramer (09.08.1904) uit Gerichaim. Ze werd ingeschreven op 20 mei 1926, komend vanuit Ronseradeel in Friesland. Ze bleef tot 11 okt. 1926 en vertrok waarschijnlijk weer naar Duitsland. Tien dagen later werd haar plaats ingenomen door Hanna Bernhardine Lohe (24.01.1904) uit Burhave/ Duitsland. Van 21 oktober 1926 tot 21 juni 1928 bleef ze bij de dominee en ging toen terug naar Duitsland. Juliana Pfeiffer (21.01.1903) kwam ruim drie jaar later op 20 okt. 1933 uit Wenen/Oostenrijk en ging op 11 december van hetzelfde jaar alweer terug. De Oostenrijkse Martha Klees (08.03.1908), ook uit Wenen, werd dienstbode op 17 jan. 1934. Ruim drie maanden later, op 26 april 1934, vertrok ze naar Amsterdam, waarschijnlijk naar het gebouw van het Legers des Heils.
- Van burgemeester A. Seret, Rijksstraatweg 127, is één dienstbode bekend: Adele Lieber, die werd geboren op 26.06.1887 in Solingen/Duitsland. Ze kwam bij hem in dienst op 16 januari 1922 en ging een kleine twee maanden later weer weg, waarschijnlijk terug naar Duitsland.
- Bij burgemeester J. Wiegman, Rijksstraatweg 127, werkte Paula Wessels, die op 18.02.1897 in Druchhorn in Duitsland werd geboren. Ze was in dienst van september 1923 tot 13 nov. 1924 en vertrok daarna naar Duitsland.
- Burgemeester W.M. Vreugde van de Marquettelaan 19 had in de loop der tijd meerdere Duitse dienstbodes in dienst: L. Laufkëtter uit Duisburg in Duitsland kwam op 2 mei 1931 als dienstbode werken bij burgemeester Vreugde. Op 2 juni 1931 ging ze naar Haarlem. Dienstbode Luise Stephan (25.03.1911) uit Bottrop/Duitsland kwam via de Raaphorstlaan 12 in Wassenaar naar Heemskerk op 29 sept. 1934. Al twee maanden later vertrok ze naar de Fransche Kerkstraat 15 in Voorburg. Elisabeth Mohrhaus (19.04.1909) kwam uit Grafeld/Duitsland en werkte van februari 1931 tot februari 1939 aan de Marquettelaan met twee flinke onderbrekingen. Ze keerde daarna terug naar Duitsland. Anna Maria Bernhardine Fasthoff (21.07.1912) uit Grafeld werkte van 11 juni 1935 tot 17 december 1937 in de burgemeesterswoning tijdens een van de onderbrekingen van bovengenoemde E. Mohrhaus.
Dienstbodennood Den Haag e.o. 1930
In de grote huizen in het Statenkwartier, Duinoord, Scheveningen en Benoordenhout werkten in de jaren twintig veel dienstbodes die afkomstig waren uit Duitsland en Oostenrijk. Na de Eerste Wereldoorlog verkeerden Duitsland en Oostenrijk in een diepe economische crisis en veel meisjes en jonge vrouwen kwamen naar Nederland om te werken als dienstbode.
Veel Nederlandse meisjes werkten liever in de fabriek of een winkel, omdat dit beter betaalde. De Duitse meisjes werden dus met open armen ontvangen. In 1930 werkten er in Den Haag maar liefst zo'n 8.000, bijna een derde deel van alle Duitse en Oostenrijkse dienstmeisjes in Nederland.
De meisjes kwamen meestal per trein naar Nederland en diegenen die in Den Haag kwamen werken werden op Station Staatsspoor opgevangen door een stationsdame. Deze stationsdame zorgde ervoor dat de meisjes bij het goede adres aankwamen. De meisjes moesten vaak van 's morgens vroeg (voordat de familie wakker werd) tot 's avonds laat (nadat de familie naar bed was gegaan) werken en waren vaak maar een middag in de week vrij.
Salzburgse vluchtelingen
Op Walcheren en in het westen van Zeeuws-Vlaanderen vestigden zich kort na 1730 groepen protestanten uit Salzburg. De kleine groep vluchtelingen die zich na een strenge selectie op Walcheren vestigde, paste zich snel aan. Daarentegen liepen de honderden Salzburgers die een jaar later naar het Land van Cadzand kwamen tegen grote problemen aan. Het beleid van de aartsbisschoppen van de Oostenrijkse stad Salzburg was vanaf het begin van de zestiende eeuw gericht op het weren van de protestantse godsdienst en het zuiver katholiek houden van het bisdom. Protestanten werden vervolgd, met name na 1732. Meer dan twintigduizend inwoners emigreerden naar Pruisen, de Republiek en Noord-Amerika.In de achttiende eeuw kwamen twee groepen Salzburgse vluchtelingen naar Zeeland. De eerste groep arriveerde in 1732 op Walcheren. Hier kwamen 59 lutherse protestanten wonen. Zij waren om hun geloof uit Salzburg verdreven. De tweede groep vestigde zich in 1733 in het Vrije van Sluis. Ongeveer achthonderd lutheranen emigreerden naar dit gebied.
Het werven van de vluchtelingen gebeurde door dominee Johannes Nicolaus Treijtel en diaken Johan Hendrik Röscher van de lutherse gemeente in Middelburg. Zij probeerden 350 tot 400 emigranten te interesseren voor vestiging op Walcheren. Maar omdat ze op reis waren gegaan met strenge eisen van de gemeente bleken uiteindelijk maar 59 vluchtelingen geschikt. Vooral ongehuwde boerenknechten werden geschikt bevonden. De nieuwkomers werden een jaar lang opgenomen bij aanzienlijke burgers van de steden. Na ongeveer 30 jaar was deze groep aangepast.
De komst van de Salzburgers naar West-Zeeuws-Vlaanderen had een andere voorgeschiedenis. Rond 1730 was het platteland hier grotendeels ontvolkt. Om de landerijen toch te kunnen bewerken, besloten landbouwers in de omgeving van Cadzand, Groede, Wulpen en Zwartepolder emigranten uit Salzburg aan te trekken. De verschillende parochies namen in totaal bijna driehonderd gezinnen op. De Salzburgers zouden drie tot vijf maanden gratis mogen wonen in huizen of hofsteden van inwoners of in leegstaande huizen.
De Staten-Generaal werd gevraagd om de Salzburgers voor tien jaar lang kwijt te schelden van het betalen van accijns. Maar daarmee ging de Staten-Generaal niet akkoord. De West-Zeeuws-Vlaamse gemeenten waren zelf niet draagkrachtig genoeg. Deze extra ondersteuning liepen de Salzburgers mis.
Problemen ontstonden allereerst door de gebrekkige huisvesting. De Salzburgers moesten genoegen nemen met onbewoonde krotten, waar geen vuur gestookt kon worden. Of ze huisden in kleine bakketen. Bovendien waren hun valse beloften gedaan. Veel Salzburgers dachten dat ze de eerste vijf maanden gratis zouden kunnen wonen en dat ze niet hoefden te werken. Daarbij kwam nog dat slechts weinig Salzburgers geschikt bleken voor het werk in de landbouw. Velen waren ambachtslieden. Maar daarvan waren er in Zeeuws-Vlaanderen al genoeg. Ook waren er relatief veel kinderen, ouderen en geestelijk gehandicapten. Zij konden niet voor werk worden ingezet.
Toen de beruchte Zeeuwse koortsen om zich heen grepen en meer dan honderd slachtoffers maakten, verlieten veel Salzburgers West-Zeeuws-Vlaanderen. Degenen die overbleven, stichtten onder leiding van Johann Gottlob Fischer een lutherse gemeente in Groede. Zij kregen hulp van de Amsterdamse gemeente.
Nazaten van Salzburgse vluchtelingen zijn nu nog herkenbaar aan hun familienamen. Namen als Eggel, Ekkebus en Keijmel wijzen op een Salzburger afkomst.
Oostenrijkse kinderen opgevangen na de Eerste Wereldoorlog
Op 10 augustus 1917 is op initiatief van Pater van der Bom een eerste groep van 24 Weense meisjes naar ons land gekomen voor enkele weken. Op 25 september 1917 gingen zij weer terug. Een goed jaar later, op 17 juli 1918, arriveerde een tweede trein met 320 Weense kinderen (volgens de Reichspost van 16 juli 1918, een Weense krant, 360). Deze reis was georganiseerd door een andere Nederlandse priester, Pater Benedikt Verzet. Dit was het begin van de Oostenrijkse actie, zoals het Nederlandsch Roomsch-Katholiek Huisvestings Comité de periode van opvang heeft genoemd.
In een tijd van verzuiling was het niet zo verwonderlijk dat er allerlei initiatieven op touw werden gezet om tijdens en na de Eerste Wereldoorlog hulp te bieden aan vluchtelingen en meer speciaal aan kinderen. Nederland kon dit doen omdat ons land neutraal was gebleven. Behalve Nederland waren ook andere landen hierin actief. Om wildgroei in de opvang van pleegkinderen te voorkomen werd in november 1919 door de overheid besloten dat landelijk slechts drie comités zich mochten inzetten voor de opvang:
- Voor katholieke kinderen – het Nederlandsch Roomsch-Katholiek Huisvestings Comité uit ’s-Hertogenbosch
- Voor andersdenkende kinderen – het Algemeen Nederlandsch Comité tot hulpverleening aan noodlijdend Oostenrijk (ANCO). Voorheen beter bekend als het Centrale Comité te Amsterdam
- Voor Joodse kinderen – het Centraal Comité voor de verpleging van Joodsche kinderen te Amsterdam.
Het Nederlandsch Roomsch-Katholiek Huisvestings Comité uit Leiden en later ’s-Hertogenbosch Het Nederlandsch Roomsch-Katholiek Huisvestings Comité was oorspronkelijk opgericht in Leiden. De activiteiten van het Centraal Comité, zoals de naam destijds was, richtte zich vanaf de oprichting op 26 september 1914 in eerste instantie op de opvang van Belgische kinderen. Het was gevestigd aan de 3 Oktoberstraat in de stad.
Op initiatief van het echtpaar A.P.K.H.J. (Arnold Peter Karel Herman Jozef) Kellenaers en zijn vrouw A.H.J. (Anna Henriette Josephine) Kellenaers-Damerau uit die stad werden op 30 november 1914 een veertiental kleintjes opgehaald uit Antwerpen (Bron: Leidsche Courant, 1 dec. 1914). Zij zochten voor hun actie steun bij de Bossche priester A.F (Arnold Frans) Diepen, later bisschop van ’s-Hertogenbosch, maar toen nog bisschoppelijk onderwijsinspecteur. Er zouden nog vele Belgische vluchtelingen volgen. De volgende actie was de opvang van Duitse kinderen, maar dit stuitte begrijpelijkerwijs op veel maatschappelijk verzet.
Het erevoorzitterschap van dit eerste Centraal Comité was in handen van de Commissaris van de Koningin (Gouverneur) in Limburg, jonkheer Mr. G.L.M.H. (Gustave) Ruys de Beerenbrouck. Pater Diepen werd de eerste president (voorzitter) van het bestuur. De Katholieke Sociale Actie (KSA) zorgde voor de propaganda.
In 1917 verhuisde het Centraal Comité vanuit Leiden naar ’s-Hertogenbosch en kreeg een nieuwe naam: Nederlandsch Roomsch-Katholiek Huisvestings Comité. Het hoofdkantoor werd gevestigd aan de Zuid-Willemsvaart 163 in de stad. De heer Kellenaers nam op 5 april 1917 ontslag en tot directeur van het nieuwe bureau werd gekozen Jos. (Josephus) van Mackelenbergh, een ondernemer die samen met zijn broer een winkel in ijzerwaren runde aan de Hinthamerstraat 129 -131. Hij vervulde de functie in de avonduren én onbezoldigd. Het dagelijks bestuur bestond uit de volgende personen:
- Mgr. H. van de Wetering, Aartsbisschop van Utrecht – Beschermheer
- Jhr. Mr. C.L.M.H. Ruys de Beerenbrouck, oud-Commissaris van de Koningin in Limburg – Erevoorzitter
- Mgr. A.F. Diepen, Bisschop van ’s-Hertogenbosch – Voorzitter
- Mgr. C.C. Prinsen, Pastoor van de Sint-Jacobusparochie te ’s-Hertogenbosch – Wnd. Voorzitter
- Jos. van Mackelenbergh, Ondernemer te ’s-Hertogenbosch – Directeur
- F.K.M.M. Noyons – Secretaris
- J. Pastoor – Penningmeester
- Eugène Goulmy, Directeur sigarenfabriek Goulmy & Baar te ’s-Hertogenbosch – Bestuurslid
Het Nederlandsch Roomsch-Katholiek Huisvestings Comité zocht vooraf de pleegouders uit waar de uit Oostenrijk afkomstige ondervoede pleegkinderen, die ouder waren dan 6 jaar, voor een periode van minimaal 6 weken werden geplaatst om in Nederland op verhaal te komen en aan te sterken.
In eerste instantie richtte deze actie zich op het platteland in Brabant. Met name dr. G.M. Kusters uit Tilburg, secretaris van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (NCB), de Roomsch Katholieke Vereeniging van den boerenstand voor de bisdommen ’s-Hertogenbosch en Breda, is hiertoe de grote initiator geweest. Later werden door het land sub-comités opgericht die lokaal op zoek gingen naar pleegouders. Helaas werden de kinderen vanwege hun kortstondige verblijf niet ingeschreven in het bevolkingsregister of bijgeschreven op gezinskaarten. Daardoor zijn de gegevens over hen moeilijk te achterhalen.
In ’s-Hertogenbosch op 15 mei 1924 vertrok de laatste kindertrein terug naar Oostenrijk. De drie comités hadden er samen voor gezorgd dat ruim 65.000 kinderen een verblijf in Nederland werd geboden, waarvan er 28.523 door het NRKHC werden geplaatst in Nederlandse pleeggezinnen. Van hen keerden er uiteindelijk 329 niet terug naar hun ouders in Oostenrijk en groeiden op onder betere omstandigheden bij pleegouders in Nederland.
