Vluchtelingen

Inhoud

- 15e eeuw

- 16e en 17e eeuw

- 18e en 19e eeuw

- 20e eeuw tot 1945

- 1945 tot heden

 

15e eeuw

De eerste joden die zich blijvend in Nederland vestigden, waren afstammelingen van Spaanse en Portugese joden. Hun komst werd voorafgegaan door een reeks ingrijpende veranderingen op het Iberisch Schiereiland, waar zij eeuwenlang onder wisselende omstandigheden gewoond hadden.Nadat de moslimheersers in 1492 uit Spanje waren verdreven, kwam er een vervolging op gang van alle niet-katholieke ingezetenen. In 1492 werden de Spaanse joden onder druk van de inquisitie voor de keus gesteld zich tot het katholicisme te bekeren of het land te verlaten. Veel joden vluchtten naar Portugal, waar ze in 1497 massaal werden gedoopt. Zowel in Spanje als in Portugal bleven sommigen van deze bekeerden in het geheim het jodendom belijden, terwijl ze voor de buitenwereld als katholieken leefden. Veel anderen vluchtten over de Straat van Gibraltar naar Marokko. Zij kwamen ook in het grote Turkse Rijk terecht. Zo ontstonden bijvoorbeeld grote gemeenschappen in Thessaloniki en Izmir, maar ook in noordelijke handelssteden zoals Amsterdam.

 

16e en 17e eeuw

In de 16de en 17de eeuw trok Nederland veel migranten aan. Zij kwamen af op de economische voorspoed en de tolerante houding tegenover verschillende godsdiensten. Het gebied dat nu ongeveer Nederland, België, Luxemburg en Noord-Frankrijk omvat, was onderverdeeld in een aantal gewesten en stond onder gezag van de Spaanse koning. Aan het eind van de 16de eeuw kwamen deze gewesten in opstand tegen de Spaanse koning. Zij wilden zelf het beleid bepalen en het protestantse geloof toestaan dat door de katholieke Spanjaarden juist fel bestreden werd. De gewesten riepen toen de onafhankelijkheid uit. Dit leidde tot de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje, waar pas in 1648 een einde aan kwam. Spanje wist tijdens die oorlog om de zuidelijke gewesten te heroveren. Het noorden, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, bleef zelfstandig en groeide uit tot het centrum van de internationale handel en tot een veilige haven voor andersdenkenden. Vanuit het zuiden, waar de Opstand begonnen was maar uiteindelijk mislukte, migreerden ongeveer 200.000 mensen naar het vrije, welvarende noorden. De meerderheid van hen was Calvinistisch

 

Aan het einde van de 17e eeuw volgden zo’n 50.000 Hugenoten uit Frankrijk. Tussen 1680 en 1720 ontvluchtten waarschijnlijk zo'n 150.000 Franse protestanten - Hugenoten genaamd - hun vaderland. Ongeveer 35.000 à 50.000 van hen kwamen naar Nederland. Veel Nederlandse steden waren blij met deze vluchtelingen, vanwege hun geld, kennis en contacten. Door hun komst kreeg de economie een stevige impuls. De Hugenoten kregen dan ook allerlei gunstige rechten. Zo hoefden ze bijvoorbeeld niet te betalen voor het lidmaatschap van de gilden. Toen na enige tijd bleek dat de migranten niet allemaal rijk waren, kwam er kritiek los. Bovendien werden de vluchtelingen belachelijk gemaakt om de manier waarop ze gekleed gingen en vanwege hun spraak. De Nederlanders vonden de Franse nieuwkomers wuft en arrogant.  Daar kwam bij dat ze lang vasthielden aan de Franse taal en hun eigen (Waalse) kerken.

 

Tussen 1572 en 1630 vluchtten 100.000 tot 150.000 mensen uit de Zuidelijke Nederlanden - wat nu merendeels België heet - naar het Noorden. Een aanzienlijk aantal op de twee miljoen inwoners die Nederland op dat moment telde. Door de komst van de Zuid-Nederlanders groeide de stedelijke bevolking daarom sterk. De nieuwkomers waren orthodoxe protestanten, die in hun land van herkomst werden onderdrukt. Door hun komst veranderde de Nederlandse samenleving en nam het protestantse geloof in aanzien toe. De Zuid-Nederlanders brachten ook kapitaal en handelscontacten mee. Hun komst vormde dan ook een belangrijke stimulans voor de handel en de nijverheid. De vluchtelingen oefenden grote invloed uit op de ontwikkeling en vervolgens de bloei van de Nederlandse textielnijverheid.

 

De Zuidelijke Nederlanden werden in de 16e eeuw bestuurd door de Spaanse koning, die het opkomende protestantisme de kop indrukte. Vandaar dat zoveel Zuid-Nederlanders vertrokken naar buurlanden waar hun geloof op minder weestanden stuitte, zoals Engeland en Duitsland. Dat de Noordelijke Nederlanden uitgroeide tot een aantrekkelijke bestemming, had te maken met het uitroepen van een onafhankelijke Republiek, los van de Spaanse vorst. Dat betekende: geen vervolging vanwege het geloof, maar ook economische mogelijkheden. Handelaren, lakenscheerders en iedereen verder die zijn economische positie wilde verbeteren – onder hen ook katholieken – begon zijn heil te zoeken in de Hollandse en Zeeuwse handelssteden. De meeste migranten zijn permanent in de Republiek gebleven en hebben hun aandeel geleverd in de Gouden Eeuw.

 

De migratie van Zuid-Nederlanders richtte zich vooral op steden met veel economische activiteiten: de Hollandse en Zeeuwse handelssteden. Leiden trok voornamelijk textielarbeiders uit het zuiden van Vlaanderen aan, vanwege hun ervaring in de baai- en saainering en de laken- en greinindustrie. Rotterdam ontwikkelde zich tot een aantrekkelijke plaats van vestiging voor droogscheerders, lakenscheerders, lakenwevers en kooplieden. De Vlaamse linnenwevers, textielhandelaren en blekers hadden een voorkeur voor Haarlem en Amsterdam. Door hun functie als stapelmarkt waren zij interessant voor Antwerpse kooplieden. Deze beweging naar de steden zette zich voort tot aan het begin van de 17eeeuw. Hierna nam de migratie van Zuid naar Noord sterk af.

 

De steden in de Republiek beschikten over een grote mate van autonomie, en konden zelf bepalen welke migranten zij toelieten of uitsloten. Toegang helemaal ontzeggen kon destijds niet. Wel bepaalde het bestuur van een stad of een migrant het poorterschap kon krijgen of kopen. Wie die status niet bezat, kon niet toetreden tot een gilde. Dat lidmaatschap gaf toegang tot de arbeidsmarkt. Het poorterschap gaf ook recht op sociale voorzieningen en was nodig om een functie te kunnen vervullen bij een instelling van de stedelijke overheid. Door hun vakbekwaamheid en handelsnetwerken werden Zuid-Nederlandse migranten vaak als welkome nieuwkomers binnengehaald. Haarlem, Rotterdam en Leiden boden hun soms gratis poorterschap aan als zij nodig waren voor de economie. Door het poorterschap verwierven zij dezelfde rechten als de plaatselijke burgerbevolking.

 

De Zuid-Nederlandse immigranten werden niet altijd met open armen ontvangen, zeker niet als er concurrentie te duchten viel. De Amsterdamse elite van kooplieden probeerde de binnengekomen Antwerpenaren zelfs buiten de handel te houden. Dit bemoeilijkte hun politieke en economische integratie. Als reactie hierop begonnen de rijke en bekwame kooplieden uit Antwerpen hun netwerken in het land van herkomst te gebruiken, zodat zij niet afhankelijk raakten van hun Amsterdamse collega’s. Een onevenredig deel van de groep migranten werkte overigens als knecht, terwijl velen in het thuisland een betere economische positie hadden vervuld. Vooral knechten in beroepsgroepen als bakkers, schoenmakers en kleermakers, bleken moeilijk te kunnen opklimmen tot de positie van leerjongen of meester.

 

Zuid-Nederlandse calvinisten sloten zich in de republiek doorgaans bij bestaande gemeenten aan. In veel Hervormde gemeenten vormden zij meteen de grootste groep. Voor Franstalige nieuwkomers vormde de Nederlandse taal echter een belemmering de dienst te volgen. Zij besloten daarom eigen Waalse gemeenten op te richten. In Rotterdam vestigden zij zich onder de paraplu van de gereformeerde Kerk. In 1579 kreeg Amsterdam een Waalse kerkgemeenschap binnen zijn stadsmuren. Ook in Middelburg, Vlissingen, Leiden, Delft, Utrecht, Amsterdam, Kampen, Den Haag en Groningen werden Waalse kerken opgericht. In Amsterdam moesten Lutheranen zich aansluiten bij de gereformeerde kerk, omdat hun geloof volgens het stadsbestuur niet wezenlijk verschilde van het Calvinisme. Maar in 1588 stemde de stad in met de oprichting van een aparte gemeente. Ook het Haarlemse stadsbestuur stond de uitoefening van het Lutherse geloof oogluikend toe. Het trad alleen op als de openbare orde dreigde te worden verstoord. Ook in andere steden vestigden zich Lutheraanse gemeenten, zoals in Amsterdam, Middelburg, Leiden, Utrecht, Delft, Dordrecht en Den Haag. Alleen Wederdopers konden hun geloof meestal niet vrijelijk belijden. Sinds de jaren dertig van de 16e eeuw beschouwde men hen in Haarlem en in andere steden als gevaarlijk. Er volgde een geschiedenis van afwisselend gedogen en verbieden. Niettemin wist een aantal van hen hoge posten binnen het stadsbestuur te bereiken.  

 

In de Republiek was de armenzorg in handen van stedelijke instellingen. Naarmate de aantallen immigranten toenamen werd het echter te duur om iedere hulpbehoevende zorg te verlenen. Een stadsbestuur kon wel proberen om arme migranten te weren, alleen stond men in de praktijk vaak machteloos. Daarom werd de sociale zorg voor migranten overgedragen aan verschillende kerkgemeenschappen. Dat ging dan vooral om de Lutherse, Waalse en doopsgezinde Kerken, die zo een nieuwe functie kregen toebedeeld en daarmee een betere maatschappelijke positie. Alle diaconale zorg mocht gesubsidieerd worden door de stedelijke overheid, deze was niet altijd toereikend. De Waalse Kerk in Rotterdam bijvoorbeeld had niet voldoende draagkracht om al haar behoeftige leden te ondersteunen. Zij kon echter een beroep doen op financiële hulp van de gereformeerde gemeenschap.

 

De culturele invloed van Zuid-Nederlanders in de Republiek was groot. Zij hadden grote expertise op het gebied van kunstnijverheid, architectuur, schilderkunst en de beeldhouwkunst. Zij liepen daarin voor op de Noord-Nederlandse cultuur, maar lieten in de regel na om hun kunsten uit te oefenen in aparte organisaties. Wel richtten de Brabanders en Vlamingen rederijkerskamers op, verenigingen waar de liefhebbers van literatuur bijeenkwamen. Dat fenomeen bestond al wel in de Republiek, maar vaak hanteerden deze verenigingen quota voor het lidmaatschap. Deze waren ontoereikend voor opname van de vele Zuid-Nederlanders. In Amsterdam richtten Brabanders twee rederijkerskamers op: Wit Lavendelen Eglentier. Beide schonken aandacht aan taal, literatuurbeheersing en toneel. In Gouda deden Goudsbloem en Geele Fiolette van zich spreken.

 

Vanaf het einde van de 16de eeuw tot ver in de 17de eeuw kwamen Engelse Puriteinen naar Nederland. Deze protestanten waren van mening dat de Hervorming in Engeland nog onvoldoende veranderingen teweeg had gebracht. Ondanks het feit dat de puriteinen en de protestante Nederlanders niet veel van elkaar verschilden in opvattingen, stichtten de puriteinen toch eigen kerken.

18e en 19e eeuw

Net zoals in vroegere tijden trok Nederland in de 18de eeuw nog steeds veel migranten aan. Pas in de 19de eeuw nam hun aantal sterk af. Wel veranderden de aard en omvang van de migratie. In de loop van de eeuw zag Nederland het centrum van de internationale handel zich verplaatsen naar Engeland. Daar vond aan het eind van de 18de eeuw de industriële revolutie plaats. Overigens was de Republiek nog steeds welvarend. Bovendien nam de bevolking van de Republiek na 1700 af, waardoor in verschillende economische sectoren arbeidstekorten ontstonden. Verhoudingsgewijs kwamen in de loop van de 18de eeuw migranten meer dan voorheen uit het buurland Duitsland.

 

20e eeuw tot 1945

In de eerste helft van de 20ste eeuw nam het aantal migranten in Nederland sterk toe ten opzichte van de eeuw ervoor. Naast joden kwamen ook nog ongeveer 7.000 andere vluchtelingen naar Nederland in het decennium voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog

Het aantal vluchtelingen steeg explosief door de Eerste Wereldoorlog en door naoorlogse politieke veranderingen in Europa. Nederland bleef tijdens de oorlog neutraal, maar ving wel honderdduizenden burgers en tienduizenden militairen op. De meesten van hen vertrokken uiteindelijk weer, maar vluchtelingen voor de Russische Revolutie en daarna het Naziregime in Duitsland namen hun plaats in. Naast vluchtelingen kwamen ook veel arbeidsmigranten naar Nederland. Duitsland was totaal berooid na de Eerste Wereldoorlog en de bevolking had het zwaar in die periode. De situatie in Nederland stak hier gunstig bij af, vandaar dat veel Duitsers hier naartoe trokken. De landbouwsector was gemoderniseerd en had geen trekarbeiders meer nodig. Wel was er veel vraag naar arbeidskrachten in fabrieken, mijnen en in particuliere huishoudens.

Een van de grootste vluchtelingenstromen die Nederland ooit gekend heeft, ontstaat tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918). Eén miljoen Belgen vluchten naar ons land. Ze verblijven vooral bij mensen thuis, maar ook in speciale Vluchtoorden. Dat waren een soort Belgische dorpen compleet met slaapzalen, eetzalen, kerken, scholen, sportverenigingen en zelfs een kindercrèche of postkantoor. Eerst krijgen de Belgische vluchtelingen een warm onthaal. Ze ontvangen geld van de overheid en mensen zamelen spullen en geld voor ze in. Maar na een tijdje nemen de klachten toe, bijvoorbeeld over de hoge kosten en ongepast gedrag. Zo’n 90% van de Belgen keert al snel weer terug naar huis.

 

In de jaren 30 komen vooral Joodse vluchtelingen deze kant op. Tienduizenden Joden verlaten Duitsland. Maar in veel landen, waaronder Nederland, zijn ze niet bepaald welkom. Terwijl de vervolgingen in nazi-Duitsland heftiger worden, gooit Nederland de grenzen verder dicht.

Toen Adolf Hitler in 1933 in Duitsland aan de macht kwam, begon de jacht op politieke tegenstanders. Voor Joden werd het leven steeds moeilijker: stap voor stap werden zij geïsoleerd. Niet iedereen wachtte af. Steeds meer Joden vluchtten naar het buitenland. Na de Reichskristallnacht op 9 november 1938, de eerste openlijke vervolging van de Joden, kwam een grote stroom vluchtelingen naar Nederland.

 

De Nederlandse gastvrijheid liet te wensen over. Tot aan het begin van de oorlog werden 10.000 Joodse vluchtelingen toegelaten, anderen kwamen illegaal het land binnen. De Nederlandse regering was niet van plan om in de opvang van deze mensen te investeren; alle initiatieven waren afkomstig van particulieren. De vluchtelingen gingen van kamp naar kamp.Hun koffers moesten constant gepakt staan. De regering zag in dat het zo niet langer kon en meende de oplossing te zien in de bouw van een centraal vluchtelingenkamp op de Veluwe, in de omgeving van Elspeet. Hierop protesteerden omwonenden en de ANWB, maar doorslaggevend was het bezwaar van koningin Wilhelmina. Haar secretaris liet minister van Binnenlandse Zaken Van Boeyen weten dat een vluchtelingenkamp dicht bij paleis ‘t Loo de koninklijke goedkeuring niet kon wegdragen. Het kabinet richtte vervolgens de blik op Drenthe, waar aan de rand van de gemeente Westerbork een flinke lap onontgonnen grond lag. Eenzaam, wild en woest en ledig. Ideaal voor het Centraal Vluchtelingenkamp.

 

Nadat de Joodse vluchtelingen waren teruggekeerd in het kamp in Westerbork, werden de richtlijnen strenger. Het in- en uitlopen was voorbij. Met bordjes werden de grenzen aangegeven. De discipline werd aangehaald. Het Ministerievan Justitie nam het beheer van het kamp over van Binnenlandse Zaken. Onder leiding van de nieuwe commandant Jacob Schol werd de bewaking serieus aangepakt. In plaats van een paar rijksveldwachters hield een detachement van vijftien marechaussees nu toezicht.

 

’s Morgens en 's middags werd er appèl gehouden, de briefcensuur werd verscherpt en fietsen verboden.

 

Hier stond tegenover dat er serieus werk van het onderwijs werd gemaakt. De kinderen moesten tot hun negentiende en later tot hun veertiende naar school. Er kwamen zogeheten dienstgroepen voor allerlei werkzaamheden en elke barak kreeg een eigen barakleider. Dat waren maatregelen die pasten in een verdergaande militarisering van het kamp, dat hermetisch van de buitenwereld werd afgesloten. Commandant Schol legde de basis voor een kamporganisatie die door de Duitsers werd overgenomen. De anti-Duitse commandant Schol dacht dat een perfecte organisatie de beste remedie was om de Duitsers buiten de deur te houden. En hoewel Schol zijn regime verscherpte, trad hij niet onmenselijk op. Dat zinde sommige Duitse autoriteiten niet: Ik heb de indruk dat de Joden hier veel te humaan behandeld worden en dat, door de houding van de kampcommandant, de Joden zich hier zeer op hun gemak voelen. Het zou vóór alles noodzakelijk zijn, hier een andere kampcommandant aan te stellen.

 

Toen de nazi’s begin 1942 tot systematische uitroeiing van de Joden overgingen, had dat gevolgen voor het kamp. Het kamp werd uitgebreid met een groot aantal barakken en kleinere gebouwen. Op 1 juli werd het kamp aangewezen als Polizeiliches Judendurchgangslager. Hoewel commandant Schol tot januari 1943 aanbleef, nam de bevelhebber van de Sicherheitspolizei (SD) de taak van de Nederlandse kampleiding over.

 

Een van de eerste bewoners van het vluchtelingenkamp bij Westerbork was Werner Bloch. Des te verder we kwamen, des te eenzamer werd het. Op een gegeven moment zag je alleen nog maar heidevelden. Af en toe bosjes. En waar uiteindelijk het vluchtelingenkamp zou komen, was een enorme grote vlakte waar alleen hei en zand zich bevonden en wat erg troosteloos was.

 

De eerste bewoners moesten meteen de handen uit de mouwen steken. De barakken stonden er, maar aan de inrichting moest nog veel gebeuren. Binnen mocht het redelijk warm en droog zijn, buiten was het ruig en modderig.

 

Omdat de centrale keuken allesbehalve centraal lag, was het onmogelijk om de warme maaltijden daadwerkelijk warm te serveren. Dit soort omstandigheden maakten het kampleven er niet aangenamer op. Vanuit kampboerderij De Schattenberg zou nieuw land worden ontgonnen. Wie dat zware werk niet gewend was, voelde aan zijn rug, armen en handen wat het was om de heidegrond met een schop om te spitten. Het graven was nodig om een goed lopend gemengd bedrijf van de grond te krijgen, dat het hele kamp zou kunnen voeden. Maar voorlopig leek het daar nog niet op. De boerderij-in-opbouw was lang niet rendabel.

 

Door de geïsoleerde ligging van het kamp waren de bewoners vooral op elkaar aangewezen. Aanvankelijk bleef het kamp dunbevolkt. Op 9 oktober 1939 kwamen de eerste 22 vluchtelingen. Eind januari 1940 waren dat er 167. Vanaf februari 1940 liep het aantal sneller op: eind april telde Westerbork al 749 vluchtelingen. Van alle beloften over scholing en ontspanning was maar weinig terechtgekomen. Steeds meer ervoeren de bewoners hun onderkomen als een concentratiekamp. De onrust over wat de nazi’s van plan waren, groeide. Met angstige ogen keken ze naar de kaart van Nederland en zagen dat Westerbork niet ver van Duitsland lag.

De Joodse gemeenschap liep aanvankelijk niet warm voor mooi Drenthe. Het was opmerkelijk dat zij daarin niet eens gekend was, terwijl zij wèl voor de kosten moest opdraaien. Het Centraal Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen en het daaronder vallende Comité voor Joodsche Vluchtelingen besloten toch akkoord te gaan. Onder de groep van Joodse vluchtelingen die naar Palestina wilden afreizen was er zeker enthousiasme voor dit kamp in de wildernis. Dit groeide toen er beloften werden gedaan over frisse houten barakken, uitgerust met centrale verwarming en uitstekende sanitaire voorzieningen. Daarnaast was er sprake van eengezinswoningen.

 

Het perspectief van een nieuw te bouwen dorp met mogelijkheden voor akker- en tuinbouw, veeteelt en kippenhouderij, voor een smederij, schoenmakerij en onderhoudswerkplaatsen deed het beste vermoeden. Beloften over een synagoge, school en recreatieve voorzieningen deden de scepsis nog meer verdwijnen. Bovendien zou het Ministerie van Binnenlandse Zaken het beheer gaan voeren. Dit zou het leven aangenamer maken dan wanneer Justitie er de baas zou zijn. In augustus 1939 begonnen arbeiders in de werkverschaffing met de bouw van de barakken. Op 9 oktober 1939 kwamen de eerste Joodse vluchtelingen in het Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork aan.

 

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

 

Al vanaf de jaren '30 van de 19e eeuw kwamen geregeld Duitse en Belgische Sinti gezinnen naar Nederland die de kost verdienden met het maken van muziek op straat en in cafés. Daarna met het vertonen van allerlei kunsten. Lange tijd vielen zij nauwelijks op, omdat ze in herbergen en bij boeren en in logementen verbleven. Toen aan het einde van de 19e eeuw de woonwagen opkwam, gingen zij - zoals veel Nederlanders - steeds meer over op deze nieuwe mobiele woonvorm. Pas in de loop van de jaren '20 ging de marechausse ertoe over om hen ook als 'zigeuners' te bestempelen. In hun ogen waren het immers ook rondtrekkende gezinnen met een buitenlandse achtergrond. Hoewel sommigen zich stelselmatig aan diefstallen en oplichting schuldig maakten, verdienden de meesten eerlijk de kost met het maken van muziek. Vaak op straat, maar steeds meer ook met orkesten in grand-café's en restaurants. In de oorlog kwamen zo'n 200 van hen om in Auschwitz, omdat de Nazi's hen, net als joden, als een minderwaardig ras beschouwden. Vanaf de jaren '70 staat deze groep bekend als Sinti en tegenwoordig worden hun belangen door een eigen vereniging behartigd. 

1945 tot heden

Het aantal migranten in Nederland nam in de tweede helft van de 20ste eeuw sterk toe. Aan het eind van de eeuw lag het aandeel van migranten in de bevolking zelfs weer op het niveau van de Republiek in de zeventiende eeuw. Uit de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog verrees een zeer welvarend Nederland, dat veel migranten aantrok. De migranten kwamen uit andere landen dan in vroegere perioden. Weliswaar vormden Duitsers, net als voorheen, lange tijd de belangrijkste groep migranten, maar na 1960 vormde hun aantal nog maar een fractie van de grote groep vreemdelingen in Nederland. De economische groei in het Westen trok veel arbeidsmigranten aan. Zij kwamen eerst overwegend uit Europese landen, daarna van buiten Europa. Goedkope en makkelijke transportverbindingen droegen hieraan bij. Door de onafhankelijkheid van de koloniën in Oost en West kwamen veel migranten uit die delen van de wereld naar Nederland. Politieke vluchtelingen kwamen eveneens uit alle delen van de wereld. De ontwikkeling en uitbreiding van de Europese Unie leidden tot de komst van inwoners van andere lidstaten.

 

Een urgente kwestie na de bevrijding was de aanpak van het ontheemden- en vluchtelingenprobleem in Europa. Toen de laatste Duitse soldaten zich in mei 1945 overgaven en de gevechten in Europa ten einde liepen, werden de geallieerden met allerlei nieuwe problemen geconfronteerd, met op de eerste plaats de miljoenen zieke, ondervoede en dakloze mensen die door Europa trokken of vastzaten in ontheemdenkampen.

De omvang van het probleem was gigantisch. In de landen die bezet waren geweest door de nazi’s en in Duitsland zelf waren er grote aantallen mensen die uit hun eigen land waren gedeporteerd om dwangarbeid voor het Reich te verrichten (waarna hun huizen vaak waren betrokken door Duitsers). Bovendien waren er nog de krijgsgevangenen en de overlevenden van de concentratiekampen die in Duitsland en de bezette gebieden waren achtergelaten toen de Wehrmacht op de vlucht sloeg voor het oprukkende Sovjetleger.

 

Op de Conferentie van Jalta in februari 1945 en die van Potsdam in juli van dat jaar besloten de ‘Grote Drie’ zelf tot massadeportaties over te gaan om de etnische conflicten in Midden-Europa te bezweren. De heersende opvatting was dat de in 1918 opnieuw getrokken nationale grenzen de etnische spanningen hadden vergroot en dat een nieuw naoorlogs verdrag een unieke gelegenheid was om te voorkomen dat dezelfde fouten werden gemaakt. Men hoopte dit te bereiken door de landen waar de ergste conflicten speelden zo etnisch homogeen mogelijk te maken. Dit betekende dat tussen de 12 en 14 miljoen mensen moesten verhuizen een etnische zuivering op zeer grote schaal.

 

Velen beschouwden zichzelf als Polen, maar werden tegen hun zin staatsburger van de Sovjet-Unie gemaakt

In Polen, waar vrijwel alle grenzen opnieuw waren getrokken, betekende dit de massadeportatie van zowel Polen als niet-Polen. Ongeveer een miljoen Polen in wat vroeger het oosten van het land was geweest gebied dat was opgeslokt door de Sovjetrepublieken Litouwen, Wit-Rusland en Oekraïne werden vrijwillig of gedwongen overgeplaatst naar het westen van het land, terwijl een half miljoen etnische Litouwers, Wit-Russen en Oekraïeners Polen werden uitgezet. In beide gevallen ging het veelal om mensen die al vele generaties in het betreffende gebied woonden. Velen wilden dan ook niet vertrekken, maar werden gedwongen. Andere mensen in het voormalige oosten van Polen werden gedwongen in die door de Russen geannexeerde gebieden te blijven wonen. Velen beschouwden zichzelf als Polen, maar werden tegen hun zin staatsburger van de Sovjet-Unie gemaakt. Terug naar Polen mochten ze niet.