Namenlijst Joodse artsen
Lijst is niet compleet
                    
Joodse artsen speelden een belangrijke rol in de Nederlandse gezondheidszorg, met name door de zeven Joodse ziekenhuizen die vóór 1943 het kloppend hart van de Joodse gezondheidszorg vormden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren 71 Joodse artsen en assistenten werkzaam in deze ziekenhuizen, en 12 van hen vonden de dood tijdens de Holocaust. Van de 534 Joodse artsen die voor de oorlog actief waren, overleefden er 211 de oorlog niet, een percentage van ongeveer 40%. Vanwege hun beroep hadden Joodse artsen meer kans om de Holocaust te overleven dan de gemiddelde Nederlandse Jood.
- 
Joodse ziekenhuizen vormden het centrum van de Joodse gezondheidszorg en boden een toevluchtsoord voor Joodse patiënten.
 - 
Vanaf 1943 werden deze ziekenhuizen gesloten en de patiënten en het personeel gedeporteerd, vaak met bruut geweld.
 - 
Twaalf van de 71 Joodse artsen en assistenten die in de ziekenhuizen werkzaam waren, overleefden de Holocaust niet.
 - 
Het overlevingspercentage van Joodse artsen was met ongeveer 60% hoger dan het landelijke Joodse overlevingspercentage van ongeveer 25%.
 - 
Artsen hadden meer opties om zichzelf in veiligheid te brengen, zoals onderduiken.
 - 
Hun beroep werd vaak gebruikt als een vertragende factorom de deportatie uit te stellen.
 - 
Wanneer ze wel werden gedeporteerd, werden ze vaker naar kampen zoals Bergen-Belsen of Theresiënstadt gestuurd, in plaats van vernietigingskampen zoals Auschwitz.
 - 
Joodse artsen in de Tweede Wereldoorlog | medischcontact
 - 
Overlevingspercentage. Van de 534 Joodse artsen die aan het begin van de oorlog actief waren, overleefden er 211 de Duitse WOII periode.
 - 
In het kamp Westerbork stond een van de grootste en modernste ziekenhuizen van Nederland. Artsen bezochten er patiënten die in de barakken verbleven. Voor ambulante patiënten waren er spreekuren van huisartsen en medisch specialisten. Er werden zelfs wetenschappelijke referaten gehouden. Ook hier werd ziek zijn een begeerlijke status. Dus werd ook in Westerbork medische sabotage gepleegd.
 - 
Die goede zorg leidde tot absurde taferelen. Michieltje was drie maanden te vroeg geboren in de wagon van Vught naar Westerbork. Kampcommandant Albert Konrad Gemmeker (1907-1982) hield veel van kinderen, zo ging het verhaal. Hij ontfermde zich persoonlijk over het lot van Michieltje en zijn moeder werd gedeporteerd. Gemmeker liet meteen een couveuse komen uit Groningen en ontbood de Amsterdamse Joodse hoogleraar kindergeneeskunde dr. Simon van Creveld (1894-1971) om te bespreken wat het kind nodig had om te overleven. Toen Michieltje met veel inzet op krachten was gekomen en zes pond woog, vond Gemmeker hem transportfähig voor Arbeitseinsatz. Duizenden gevangenen werden in het ziekenhuis genezen om vervolgens de dood in te worden gejaagd.
 
Bij de Duitse inval op 10 mei 1940 telde Nederland 6.952 artsen, onder wie 571 (8,2 %) vrouwen. In de jaren 1940-1945 vestigden zich 1.479 nieuwe artsen (204 vrouwen, 13,8 %). In totaal waren er tijdens de bezettingsjaren zo’n 9.000 artsen werkzaam, inclusief de universitaire medewerkers en onderzoekers.
Tijdens de bezetting zijn 189 Nederlands-Joodse artsen en 59 Joodse medische studenten overleden.
Joden kozen traditiegetrouw vaak voor de medische studie en het artsenberoep, toen 8 procent van de Nederlandse artsenstand. Vóór alles waren ze arts. Collegialiteit was vanzelfsprekend. Hun beroep was tegelijk roeping. Als arts was je een bij uitstek moreel hoogstaand en onbaatzuchtig mens: liefdadig als dienaar van God. Denk aan het bekende ‘Ochtendgebed van de arts’ van de Joodse arts-wijsgeer Hofrath Marcus Herz (1747-1803) in de geest van de Joodse arts-filosoof Maimonides (1135-1204). Het waren gewone Nederlandse artsen.
Met de Duitse bezetting verandert alles rigoureus. In mei 1940 plegen verhoudingsgewijs veel medisch geschoolde Joden zelfmoord. De meeste Joodse artsen proberen op ongeveer gelijke voet door te gaan, ook al worden ze al snel van hun status beroofd. In november 1940 worden Joodse ambtenaar-artsen uit hun functie ontheven. Sinds 1 mei 1941 mogen ze alleen nog Joodse patiënten behandelen. Deze maatregel heeft veel praktische, financiële en morele gevolgen en brengt een stroom reacties op gang. In schril contrast met de collegialiteit voordien, ontbreekt het de Nederlandse artsenstand aan daadkracht om de Joodse collega’s binnenboord te houden. Dat komt hard aan.
Vanaf februari 1941 staat het geïsoleerde Joodse volksdeel onder een door de bezetter in het leven geroepen Joodsche Raad. Met ingang van september 1942 mogen Joodse studenten niet meer plaats nemen in de collegezaal. Met grootscheepse razzia’s komt de angst er goed in. Raad en artsen proberen de normaliteit te behouden en zinnig medisch werk te doen.
Om zoveel mogelijk mensen van deportatie te redden, bleek de ene arts nog creatiever in medische sabotage dan de andere. Artsen zijn met twee uitgangspunten opgeleid. Het primum non nocere wil zeggen: ten eerste of in ieder geval geen schade aanbrengen. Het tweede adagium is in dubio abstine ofwel bij twijfel niets doen (onthouden van een oordeel). En heeft de Heere via Mozes niet geraden: Kies dan het leven … (Deuteronomium 19:30) Door de omstandigheden wordt de medische ethiek gemakkelijk vervormd vanuit het belang van betrokkenen.
Het werd een sport om zoveel mogelijk valse verklaringen af te leggen. Die medische sabotage ging steeds een stapje verder: van valsheid in geschrifte (iemand was ‘te ziek’ voor transport) tot het ensceneren van ziektes en een echt ziekbed, opnames en zelfs het snijden in gezonde mensen.
De artsen werden steeds creatiever. Zeker toen in de zomer van 1942 het transport van Joden voor Arbeitseinsatz im Osten grootschalig op gang kwam. Van den Ende schrijft over een Amsterdamse huisarts die tijdens een nachtelijke Duitse inval een warmtekap over het hoofd van zijn zoon legt, ter behandeling van een kaakholteontsteking bij de roodvonk waar hij aan leed. Duitsers waren vuurbang voor besmettelijke ziekten.
Mensen deden steeds vaker een beroep op het geweten van de artsen. Moesten ze een flesje vergif meegeven aan een patiënt die beloofde er alleen gebruik van te maken in het aller-uiterste geval? Moesten ze een abortus uitvoeren, wetende dat niet-zwangere vrouwen de deportatie wellicht wel zouden overleven? Gemengd gehuwde Joden konden kiezen voor sterilisatie óf deportatie.
- Herman Herschel (1910-1999) was Joodse chirurg bij het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis (NIZ) in Amsterdam. Zijn neef had een oproep gekregen. Hij moest zich melden voor een keuring in Westerbork. Daarna zou hij per trein naar een Duits werkkamp vertrekken. De neef riep de hulp in van oom Herschel. Die gaf hem thuis een slaapmiddel. Herschel sneed hem vervolgens in het hoofd, ving wat bloed op en spoot dat vervolgens in de oogkassen. Met schuurpapier werd hier en daar nog een schaafwond aangebracht. Het leek verdacht veel op een schedelbasisfractuur. De neef kon met spoed naar het ziekenhuis worden afgevoerd.
 
- Meijer (Max) Hamburger (1920-2012) was psychiater en een getuigend overlevende van de concentratiekampen Auschwitz en Buchenwald. Als coassistent werkzaam in het NIZ deinsde hij er niet voor terug om de boel te saboteren. Hij kwam op het idee om patiënten te injecteren met Pyrifer. Dat is een koortsopwekkend middel. Collega’s maakten een ondiepe snee in de rechteronderbuik. Daardoor leek het alsof de patiënt was geopereerd aan een ontstoken blindedarm.
 
Door allerlei uiteenlopende trucs zijn honderden mensen gered. Op 13 augustus 1943 werd ook het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis in Amsterdam compleet ontruimd. Niet veel later werd Nederland officieel Judenrein verklaard. Wat overblijft is een gevoel van eenzaamheid, machteloosheid en wanhoop bij wie nog leefde.
‘Het is mij verboden niet-Joodse patiënten te behandelen’
Zestig Joodse artsen zijn tijdens de bezettingsjaren op andere wijze omgekomen dan door deportatie en moord in de kampen.
- Jacob Sanders Azn (1887 – Midden-Europa, 28 februari 1945)
 
Op het eerste gezicht wekt het verbazing dat Jacob Sanders als Joodse arts bekendheid kreeg door zijn erfelijkheidsonderzoek en studie van de rassenbiologie. Maar hoewel de eugenetica in Duitsland de drijvende gedachte werd achter de Holocaust, had dit veld elders nog niet de lading die het later meetorste. Eerst was Sanders huisarts in Rotterdam, vervolgens werkte hij aan het Nederlandsch Instituut voor Erfelijkheidsonderzoek bij den Mensch en voor Rassenbiologie in Den Haag. Onder de schuilnaam Jan Smit verleende hij hulp aan parachutisten, maar hij werd gearresteerd en via Kamp Westerbork volgde zijn deportatie naar een van de Midden-Europese kampen, waar hij werd vermoord.
- Herman Pinkhof (1863 – Westerbork, 16 juli 1943)
 
In de medische wereld geniet Pinkhof blijvende roem als auteur van het geneeskundig woordenboek dat zijn naam draagt. Binnen de Joodse gemeenschap speelde deze Amsterdamse huisarts een prominente rol als wijkarts bij het Nederlandsch Israëlitisch Armbestuur en als kenner van de Talmoed en schrijver van de medische handleiding voor de ‘mohelim’ (kerkelijke besnijders). Landelijke bekendheid kreeg Pinkhof mede door zijn vele artikelen in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Behalve over de ‘beroepsbelangen’ van de arts schreef hij over vrijwel alle actuele kwesties uit de toenmalige medische wereld: beroepsgeheim, vrije artsenkeuze, inentingsdwang, kindersterfte, homeopathie, farmacotherapie en zoveel meer.
- Jeanne Amalia Bles (1875 – Bergen-Belsen, 27 maart 1945)
 
In de medische wereld van Rotterdam was Jeanne Bles een begrip. Zij had zich na haar artsexamen in 1901 gespecialiseerd in de kindergeneeskunde en legde zich toe op de zuigelingenzorg. Behalve aan huis hield zij spreekuren in een specialistenpolikliniek en was zij verbonden aan het Sophia Kinderziekenhuis, waar zij in 1903 de zuigelingenafdeling opende. Ze was medeoprichter van de Vereniging tot Bescherming van Zuigelingen, bestuurslid van de Nederlandse Vereeniging voor Kindergeneeskunde, en redactielid van het Monatschrift für Kinderheilkunde. Ze overleed op 27 maart 1945 in Bergen-Belsen.
- Bernard Premsela (1889 – Auschwitz, september 1944)
 
Door zijn populaire boeken over seksualiteit en voortplanting, zoals De gevaren van den abortus, Geslachtelijke voorlichting van onze kinderen en Bewuste regeling van het kindertal genoot de Amsterdamse huisarts Bernard Premsela landelijke bekendheid. In 1925 opende hij een Consultatiebureau ter bevordering van het Geneeskundig Onderzoek voor het Huwelijk en in 1931 was hij oprichter-directeur van het Dr. Aletta Jacobs-huis (Consultatiebureau voor geslachtsleven, huwelijk en geboorteregeling) te Amsterdam. In 1943 werd hij gearresteerd en naar Westerbork gebracht en vandaar in augustus 1944 naar Theresienstadt gedeporteerd, waar hij direct na aankomst werd vermoord.
- Hettie Mendels-van Gelder (1916 – Polen, 15 november 1944)
 
Bij het uitbreken van de oorlog was Hetty vijfdejaars medisch studente en pas kort getrouwd met de Joodse internist Jonas Mendels, werkzaam in Het Apeldoornsche Bosch. Van studeren kwam niet veel meer, ook al omdat ze een zoontje kreeg dat bij een echtpaar in Friesland moest worden ondergebracht. Op 22 januari behoorden zij en haar man tot het personeel van het Apeldoornsche Bosch dat via Westerbork en Vught richting Oost-Europa werd getransporteerd: haar man naar Auschwitz en zij naar een onbekende bestemming. Beiden keerden niet terug.
- Leendert Tinus de Jong (1919 – Auschwitz, 15 december 1942)
 
De Jong was de zoon van de Utrechtse huisarts Martin de Jong, die ook tot de Holocaustslachtoffers behoort. Leendert was net zijn semiartsexamen gepasseerd toen hij op transport werd gesteld omdat hij een oproep had gekregen en niet over een Sperr beschikte. Ook zijn Joodse verloofde en eveneens medisch student Marianne Blazer werd opgepakt. Beiden werden via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd en zijn daar eind 1942 vergast.
- Abraham André Duitscher (1920 – Mauthausen, 24 mei 1941)
 
In 1940 was Abraham Duitscher tweedejaarsstudent geneeskunde in Amsterdam. Een beursstudent, want na het overlijden van zijn vader in 1939 waren de inkomsten uit de avondwinkel van zijn moeder ontoereikend om zelf de studiekosten te dragen. Al op 22 februari 1941 werd hij bij een razzia opgepakt en naar het gevangenkamp Schoorl overgebracht. Vandaar volgde zijn deportatie naar het beruchte concentratiekamp Mauthausen. Hij overleed op 24 mei 1941, 20 jaar oud, en was daarmee de eerste Nederlander die in de hel van Mauthausen de dood vond.
- Max Louis Levie (1921 – Auschwitz, 3 augustus 1943)
 
De sluiting van de Leidse universiteit noodzaakte Levie als tweedejaarsstudent zich in Utrecht te laten inschrijven. Toen de studie hem ook in Utrecht onmogelijk werd gemaakt, probeerde hij in het Nederlandsch-Israëlitisch Ziekenhuis medische ervaring op te doen. In juli deed hij een poging via België naar Zwitserland te vluchten, maar hij werd in Mechelen gearresteerd. Via Westerbork werd hij juli 1943 naar Auschwitz gedeporteerd, waar hij kort na aankomst werd vermoord.
Joodse ziekenhuizen
De zeven Joodse ziekenhuizen – in Amsterdam, Rotterdam, Haarlem en Apeldoorn – werden begin 1943 gesloten. Op dat moment werkten er in totaal zo’n dertig Joodse artsen. Met uitzondering van het Joles Ziekenhuis in Haarlem, dat stilzwijgend bij het Sint-Elisabeth- of Groote Gasthuis werd ingelijfd, was er sprake van ontruimingen met bruut geweld tegen zowel personeel als patiënten. Het meest schokkend was de ontruiming van Het Apeldoornsche Bosch op 21 januari 1943, waarbij circa twaalfhonderd psychiatrische patiënten en vijftig personeelsleden werden gedeporteerd. Via Westerbork gingen zij direct op transport naar Auschwitz-Birkenau. In Westerbork was de medische zorg overigens goed georganiseerd, met onder meer een ‘ziekenhuis’, een polikliniek en spreekkamers voor de huisartsen en specialisten. Zo nodig reisden patiënten naar het Algemeen Stads- en Academisch Ziekenhuis in Groningen voor specialistische behandeling.
Er waren ook Joodse artsen en geneeskundestudenten die op andere manieren dan door deportatie en kampen slachtoffer werden van de Tweede Wereldoorlog.
Zelfmoord
- Willy Albert Levy (1899 – Amsterdam, 15 mei 1940) had zich na zijn artsexamen (1926) in de chirurgie gespecialiseerd. Behalve in zijn particuliere praktijk werkte hij als uitwonend assistent in het Binnengasthuis van Amsterdam. Op de dag van de capitulatie voor de Duitsers besloten hij en zijn echtgenote door het innemen van cyanidetabletten zich het leven te benemen.
 
Overleden in de onderduik
- Levie Kwitser (1866 – Goor, 17 januari 1945), rustend huisarts, ging na de ‘gewelddadige dood’ in 1941 van zijn echtgenote in onderduik, eerst bij een plaatselijke kennis en in 1943 in Den Haag, de geboorteplaats van zijn vrouw. Daar overleed hij op 17 januari 1945.
 
Gesneuveld
- Ephraïm Behr (1905 – Grebbeberg, 14 mei 1940) werkte bij het Laboratorium voor Pathologie te Groningen en nam na de Duitse inval vrijwillig dienst bij het korps van de Geneeskundige Dienst. Tijdens gevechten bij de Grebbeberg werd hij door een kogel geraakt.
 
Gevlucht
- Johan Voorzanger (1874 – New York, 12 november 1943) was rustend huisarts in Dordrecht. Met zijn echtgenote voer hij met een vrachtschip naar Amerika, maar dat liep kort na het uitvaren op een mijn. Bij een tweede poging bracht een Britse torpedobootjager hen naar New York. Heimwee en berichten over omgekomen familie maakten hun bestaan ondragelijk. Voorzanger overleed in 1943.
 
Omgekomen buiten Nederland
- Wolf Schijveschuurder (1896 – Tiram Ned. Indië, 26 juni 1944) voer aan boord van het schip Harugiku Maru, dat was ingezet voor het transport van 1174 krijgsgevangenen naar Sumatra. In de Straat van Malakka werd het schip getorpedeerd. 178 opvarenden verdronken, onder wie Schijveschuurder.
 
Overleden na de oorlog
- Marc Frederik van Hasselt (1923 – Den Haag, 23 november 1946) was geneeskundestudent in Amsterdam. Zijn familie plaatste januari 1946 een overlijdensadvertentie in het Algemeen Handelsblad. Hij overleed, 22 jaar oud, na langdurig, voorbeeldig gedragen lijden, gevolg van zijn verblijf te Dachau.