Namenlijst weeshuizen - weeskinderen

Inhoud

- Weeshuizen algemeen

- Weeshuizen alfabetisch op plaatsnaam

- Namenlijst wezen

-

Weeshuizen algemeen

 

Een volledige lijst van alle weeshuizen in Nederland is niet beschikbaar, ook zijn er kloosters die als weeshuis functioneerden

 

Weeshuizen alfabetisch op plaatsnaam

Alkmaar

  • Rooms-Katholiek weeshuis aan de Verdronkenoord 12 was indertijd een rooms-katholiek weeshuis. Het gebouw is in 1818 gebouwd naar een ontwerp van Willem Hamer sr., stadsarchitect van Alkmaar. Na de sluiting van het weeshuis heeft het pand ook nog dienstgedaan als schoolgebouw. In 1981 vestigde het theater- en filmhuis Provadja zich in het voormalige weeshuis. Het filmhuis werd in 1971 opgericht aan de Laat.

 

Amsterdam

  • Amsterdamse Burgerweeshuis Burgerweeshuis werd in 1958-1960 gebouwd door Aldo van Eyck in gebruik van 1960 tot 1991. Het eerste Amsterdamse weeshuis, de voorganger van het Burgerweeshuis, was rond 1520 door een aantal gegoede burgers opgericht. Deze behuizing lag op een erf tussen het Rokin en de Kalverstraat, tegenover het Sint Luciënklooster. Het Burgerweeshuis nam onder de andere Amsterdamse liefdadigheidsinstellingen een bijzondere plaats in. Het was uitsluitend bestemd voor kinderen van Amsterdamse poorters. Vondelingen en kinderen van arme mensen werden dus niet opgenomen. Behalve om zijn toelatingseisen was het tehuis uniek door zijn financiële onafhankelijkheid. Doordat het weeshuis na de alteratie de beschikking had gekregen over de landerijen en bezittingen van het voormalige klooster, was de basis gelegd voor meer dan vier eeuwen wezenzorg.Het Burgerweeshuis moest uitbreiden, omdat het bijna letterlijk uit zijn voegen groeide. De pest had een zware tol geëist onder de bevolking en epidemieën in de jaren 1602, 1617 en 1622-1628 waren direct voelbaar geweest in de bevolkingsaantallen van het tehuis. Om deze reden hadden de regenten regelmatig de toelatingseisen verscherpt; ouders moesten langer poorter zijn geweest en de minimum- en maximumleeftijd voor opname als wees werden resp. verhoogd en verlaagd. In de jaren 1622-1628 werd het aantal burgerwezen bijna verdubbeld, schattingen lopen van ca. 500 tot ca. 900 kinderen. In 1632 werd het voormalige Oudemannenhuis, gelegen tussen de Kalverstraat en het klooster, aan het Burgerweeshuis toegevoegd. Dit werd het jongensdeel. Van de poort aan de Kalverstraat tot aan dit nieuwe Jongenshuis werd een galerij gebouwd, vermoedelijk naar ontwerp van Pieter de Keyser, de stadsbouwmeester. Twee jaar later, in 1634, vond de grootste verbouwing plaats. De regenten van het weeshuis kregen een deftige regentenkamer, met een eigen ingang in de poort bij de Sint Luciënsteeg. De middeleeuwse kloostergangen werden afgebroken. Hiervoor in de plaats kwamen drie, waarschijnlijk door Jacob van Campen ontworpen, classicistische gebouwen. De binnenplaats die zo ontstond heet sindsdien de meisjesbinnenplaats. Alleen het oostelijke pand, dat grensde aan de Begijnensloot, bleef bewaard. Hier kwam het door Hendrick de Keyser ontworpen kinderhuis, waar de kinderen van 4 tot 10/12 jaar woonden.  De burgerwezen kregen een goede opleiding. Ze gingen naar school en de jongens leerden ambachten, zoals houtbewerking en dergelijke, terwijl de meisjes les kregen in handwerken. Aangezien het om honderden kinderen ging, waren de regels streng. Zelfs op straat moesten de wezen zich netjes gedragen, omdat ze erg herkenbaar waren door hun kleding. De linkerkant van de jurken en jassen was felrood en de rechterkant zwart, waarschijnlijk de kleuren van het wapen van Amsterdam, ook al is dit niet met zekerheid te zeggen. Tijdelijk was het uniform geheel zwart op het bevel van Lodewijk Napoleon in 1808 met de initialen B.W.A. op de linkerschouder. Dit werd echter in 1816 teruggedraaid. Pas in 1919 werd het uniform afgeschaft. Zo rond het begin van de 20e eeuw nam het aantal wezen af. Er kwam meer welvaart en betere medische verzorging waardoor mensen minder snel stierven. Al gauw werden er ook kinderen opgenomen van ouders die tijdelijk niet voor hen konden zorgen, bijvoorbeeld door ziekenhuisopname. In de jaren 30 werden in het Burgerweeshuis, op initiatief van Truus Wijsmuller-Meijer, Duitse vluchtelingenkinderen ondergebracht. In 1954 kreeg Aldo van Eyck opdracht een nieuw kindertehuis te bouwen aan het IJsbaanpad in Amsterdam-Zuid. Zes jaar later werd het nieuwe Burgerweeshuis opgeleverd. In 1962 werden de gebouwen van het oude Burgerweeshuis aan de gemeente Amsterdam verkocht.

 

  • Burgerweeshuis in gebruik 1960 - Het Maagdenhuis gebouw stamt uit 1780 en is ontworpen door Abraham van der Hart. Op deze locatie aan het Spui bevond zich van 1628 tot 1953 het Rooms Catholijk Maagdenhuis, een weeshuis voor katholieke meisjes, dat in 1570 was ontstaan toen twee Amsterdamse vrouwen besloten de zorg voor enkele weesmeisjes op zich te nemen. Na de opheffing van het weeshuis ging de organisatie in 1970 verder als fonds voor maatschappelijke initiatieven. Het werd niet gebouwd of gefinancierd door het stadsbestuur, maar door de burgers in het bijzonder die van de rooms-katholieke gemeenschap van Amsterdam. In 1785 nam het huizenbezit van het Maagdenhuis aanzienlijk toe door de erfenis van Hendrik Jacob van Naarden. Van Naarden had in zijn testament van 15 augustus 1782 bepaald dat de regenten al zijn bezittingen moesten verkopen en het geld gebruiken voor het nieuw te bouwen Maagdenhuis. Daarmee was het een van de eerste, door het stadsbestuur gedoogde, katholieke gebouwen in Amsterdam na de alteratie van 1578, een tijd waarin de katholieken hun kerkdiensten hielden in schuilkerken. Voor de bouw kon plaatsvinden moesten er circa negen oude panden worden gesloopt. Die stonden aan het Spui, aan de Handboogstraat en aan de Voetboogstraat. Tehuis voor katholieke weesmeisjes in de leeftijd van ongeveer acht tot veertien jaar. Van 1787 tot 1953 fungeerde het Maagdenhuis voornamelijk als rooms-katholiek weeshuis van de Stichting R.C. Maagdenhuis te Amsterdam. Daarna werd het verbouwd voor de Nationale Handelsbank N.V., die er in 1957 haar intrek nam. Ten slotte is het sinds 1962 bij de universiteit in gebruik ten behoeve van het bestuur, toen Presidium, later College van Bestuur genaamd, en de administratie. Twee Amsterdamse vrouwen, Maria Laurens Spiegel en Aeltje Pieter Foppens, namen in 1570 de zorg op zich voor enkele meisjeswezen. Het was opgericht voor katholieke weesmeisjes in de leeftijd van ongeveer acht tot veertien jaar. Jongere weesmeisjes werden vanuit het weeshuis ondergebracht in gastgezinnen. In 1780 werd besloten het complex van allerlei panden te vervangen door nieuwbouw.In de eerste decennia bood het nieuwe gebouw plaats aan bijna vierhonderd kinderen en dertien verzorgsters. Die aantallen verschilden jaarlijks. Er was een bakkerij en een naaiatelier, waar de weesmeisjes aan het werk werden gezet en werden opgeleid voor hun toekomst. Sommigen bleven er ook wel ná hun veertiende en assisteerden dan de leiding. Gaandeweg werden er ook ongeneeslijk zieken verpleegd, onder wie veel oud-wezen. Het Maagdenhuis fungeerde niet alleen als weeshuis maar huisvestte ook andere functies voor de katholieke gemeenschap: Ten eerste als zetel van de Aartspriester van Holland en Zeeland, die tot het herstel van de katholieke hiërarchie in 1856 de hoogste geestelijke in West-Nederland was. Ten tweede als de (schuil)kerk waarin de katholieken uit deze buurt van de stad werden bediend en waarvan de ingang zich aan de zijkant van het gebouw bevond, een onopvallende deur met een trap ervoor aan de Handboogstraat. Door het herstel van de katholieke hiërarchie in de tweede helft van de negentiende eeuw verloor het gebouw steeds meer van de voornoemde functies.De kerk werd uiteindelijk de kapel, alleen voor gebruik door de bewoners van het Maagdenhuis. De bewoners van het Maagdenhuis vormden steeds meer een gesloten gemeenschap. Het eten bestond uit bier en brood in de morgen en vlees (oud vlees, waar eerst soep van getrokken was) in de avond. De weesmeisjes kwamen onder de hoede van de Zusters van de Liefde uit Tilburg. De Stichting R.C. Maagdenhuis bestaat nog steeds en bekommert zich vooral om de verweesden, met speciale aandacht voor de jeugd en ouderen.

 

  • Het Nederlands Israëlitisch Meisjesweeshuis was gevestigd aan de Rapenburgerstraat 171 (en later ook nummer 169) in de voormalige Jodenbuurt. Aanvankelijk werden de Joodse weesmeisjes in Amsterdam opgevangen in gezinnen, die financieel werden ondersteund door de Collegie; een in 1761 opgerichte organisatie die zich het lot van de weesmeisjes aantrok en voor opvang en onderwijs zorgde. In het tehuis werden de meisjes opgevangen tussen 1861 en 1943. Tot 1930 leidde men de meisjes op tot dienstmeisje of naaister. Later kwamen daar opleidingen tot verpleegster, secretaresse en onderwijzeres bij. In de jaren dertig moest uitbreiding gerealiseerd worden vanwege de opvang van Joodse weesmeisjes (soms vooruit gezonden door hun ouders). Op 10 februari 1943, tijdens de Holocaust gedurende de Tweede Wereldoorlog, werd het weeshuis door de Duitse bezetter ontruimd. De bewoonsters zijn weggevoerd en ter dood gebracht.

 

  • Het Walenweeshuis een voormalig weeshuis aan de Vijzelgracht 2A, hoek Prinsengracht, in Amsterdam-Centrum. Hier werden Waalse kinderen ondergebracht die niet terecht konden in reguliere weeshuizen. In het gebouw waren strikt gescheiden afdelingen voor jongens en meisjes. Daarom waren er ook twee gescheiden ingangen aan de Vijzelgracht. Alleen de keuken werkte voor de beide afdelingen. Voorts was er een kapel en waren er verblijven voor toezichthoudsters en bediendes. De Waalse gemeente van Amsterdam stichtte in 1631 een weeshuis in de Laurierstraat. Tussen 1669 en 1671 werd een nieuw groter Walenweeshuis (Hospice Wallon) aan de Vijzelgracht gebouwd. Het ontwerp was van Adriaan Dortsman (1636-1682). In 1679, 1683 (en 1728) kwamen er nog twee zijvleugels bij voor een oudemannenafdeling aan de kant van de Prinsengracht en een oudevrouwenafdeling aan de kant van de Eerste Weteringdwarsstraat. In 1866 werd aan de binnenplaats een school gebouwd. De Waalse gemeente gebruikte het gebouw tot 1967, waarna het werd verkocht aan Maison Descartes, voorheen Institut Français d’Amsterdam, sinds 2013 Institut français des Pays-Bas. Van 1971 tot 2016 waren het Maison Descartes en het Consulaat van Frankrijk hier gevestigd. Het instituut verhuisde daarna naar elders. In het voorjaar 2025 werden plannen bekend gemaakt om het gebouw te restaureren en een nieuwe openbare functie te geven.

 

Blokzijl

  • Het Prins Maurits Weeshuis aan de Brouwerstraat dat tot 1928 dienst heeft gedaan als weeshuis. Al in 1676 werd op de hoek van de Brouwerstraat en de Wortelmarkt een weeshuis gesticht. Twee huizen werden daartoe samengevoegd en vormden gezamenlijk het nieuwe weeshuis van Blokzijl, dat tot 1873 dienst heeft gedaan. In 1873 werd het oude weeshuis vervangen door een nieuw gebouw op dezelfde plaats. In 1928 verliet de laatste wees het gebouw en daarmee verloor het pand zijn oorspronkelijke bestemming.

 

Bolsward

  • Hid Herohof. Het weeshuis werd in 1553 gesticht door Hid Hero Jelbethdr. In 1875-1877 werd naar plannen van H. Bouma een vleugel uit 1808 vervangen. In 1951 en 1978 werd het voormalige weeshuis verbouwd.

 

Breda

 

  • Burgerweeshuis is een voormalig Augustinessenklooster, dat echter in 1602 opgeheven werd. Het werd in 1606 geopend als Burgerweeshuis, en later werd het een protestants weeshuis. In de loop der jaren werd er veel aan verbouwd, het laatst in 1886-1888. Toen kreeg het gebouw zijn huidige voorfront in neorenaissancestijl, ontworpen door P. van den Erve. De ingang toont de beeldjes van een weesmeisje en een weesjongen. De spreuk boven de ingang en het raam links daarvan luidt: God is een Vader der weezen.

 

Buren

  • Het Koninklijk Weeshuis een voormalig weeshuis. Het weeshuis werd in 1613 gesticht door prinses Maria van Nassau, dochter van prins Willem van Oranje en Anna van Egmont, gravin van Buren. Het werd gebouwd op het terrein van het voormalige Franciscanessenklooster van Sint Barbara dat in 1575 bij een grote brand werd verwoest. Prinses Maria stelde voor de bouw goederen en fondsen beschikbaar ter waarde van tweeëndertigduizend gulden. Op de toegangspoort staat: Maria van Nassau; geboren princesse van Oranje, Gravinne Douariere van Hohenlohe, heeft dit weeshuis gefundeerd anno 1613

 

Culemborg

  • Het Elisabeth Weeshuis aan de Herenstraat 29, is een voormalig weeshuis in 1560 gesticht uit de erfenis van de rijke en kinderloze vrouwe Elisabeth, gravin van Culemborg. Gravin Elisabeth liet na haar dood in 1555 een groot deel van haar vermogen na aan de armen van de stad, onder meer de bouw van een nieuw weeshuis werd er van bekostigd. De bouwkosten bedroegen 15.545 gulden en het startkapitaal voor de liefdadigheidsinstelling was 32.000 gulden groot. Het was het eerste nieuwgebouwde weeshuis van het land, tot dan toe werden wezen in bestaande panden zoals kloosters of woonhuizen ondergebracht. In 1952 verliet de laatste wees het huis. Het weeshuis bood van 1952 tot 1968 onderdak aan de Christelijke HBS. De voormalige weesvader woonde aanvankelijk nog in het gebouw en was een toevlucht voor scholieren die uit de les waren gestuurd. Het gebouw was voor de school al snel te klein, er werden twee barakken in de tuin gezet, tussen de appelbomen. Bijna gelijktijdig met invoering van de Mammoetwet in 1968 trok de HBS naar een nieuw gebouw onder de naam Koningin Wilhelmina College. De meisjesvleugel van het Weeshuis werd na 1968, na een grondige renovatie het Elisabeth Weeshuis Museum. In het Weeshuis zijn behalve het museum nog enkele andere instellingen gehuisvest.

 

Delft

  • Het Meisjeshuis Het pand bevindt zich aan de Oude Delft. Het Meisjeshuis was tussen 1578 en 1954 een weeshuis voor halfwezen meisjes uit hervormde gezinnen. De meisjes moesten minimaal nog één levende ouder hebben. Het huidige pand dateert van 1769. Daarvoor stond op dezelfde plek een Heilige Geestzusterhuis, dat bij de grote stadsbrand in 1536 verloren ging. Het pand dat daarna werd gebouwd, kreeg in 1578 de functie van weeshuis. In 1767 werd ook dit gebouw afgebroken en werd in 1769 de ‘nieuwbouw’ geopend, in Lodewijk XV-stijl ontworpen door Nicolaas Terburgh. Aanvankelijk ging het om 18 halfwezen, maar in het nieuwe pand was er ruimte voor 32 meisjes. De weesmeisjes moesten tussen de 6 en 10 jaar oud zijn als ze het weeshuis betraden, en van wettige geboorte zijn. De intrede was niet gratis; iedereen moest een bed met toebehoren of een pond Vlaams inbrengen, en bovendien een behoorlijk stel kleren inbrengen. Wanneer een pupil het Meisjeshuis verliet (meestal op de leeftijd van 18 jaar), kreeg ze haar erfdeel weer mee. Na hun achttiende gingen de meisjes meestal in een dienstbetrekking: daar werden ze tijdens hun verblijf in het weeshuis goed voor opgeleid met onderwijs in taal, rekenen, godsdienst, handwerken en koken. Iedere zondag bezochten de meisjes ’s ochtends en ’s middags de diensten in de nabijgelegen Oude Kerk, waar ze twee aan twee naartoe liepen. Na de kerk mochten ze een paar uur naar huis, naar de achtergebleven ouder en eventueel naar broers en/ of zusters die nog thuis woonden. De meisjes droegen een witte schort over hun zwarte jurk. De oudere meisjes droegen een half schort met een witte halsdoek. In de loop van de twintigste eeuw verloren weeshuizen geleidelijk hun functie. In 1954 waren er nog 15 meisjes over. Die meisjes kwamen te wonen in een ander pand in Delft. Het nieuwe adres van het tehuis werd Oostsingel 123. In december 1965 is ook dit pand gesloten en werd het tehuis opgeheven. Er waren toen nog twee meisjes. Een meisje ging zelfstandig wonen en het andere meisje gaat naar een pleeggezin. Het pand aan de Oude Delft werd verkocht aan de gemeente. In 2003 verkocht de gemeentehet pand terug aan de stichting die oorspronkelijk de weesmeisjes opving. De stichting stelde zich tot doel het pand te beheren vanuit een algemeen maatschappelijk doel. Enkele zalen in het pand zijn vernoemd naar de eerste regentessen van het Meisjeshuis: Clara van Sparwoude, Ida van Leiden en Heiltje Florisdochter.

 

Den Haag

 

  • Bastion le Roi Het gebouw is ontworpen door de architect Elie Saraber en in 1867 opgeleverd als weeshuis voor de diaconie van Nederduitsch Hervormde Gemeente in Den Haag. Het was op dat moment een van de grootste gebouwen in Den Haag. Het weeshuis bood plaats aan 300 wezen (150 jongens en 150 meisjes) maar die maximale capaciteit is nooit bereikt.Het gebouw is tot 1942 als weeshuis in gebruik geweest. In maart van dat jaar werd het pand door de bezetter gevorderd en tot het einde van de oorlog gebruikt voor het verhoren, martelen en opsluiten van politieke gevangenen. Na de oorlog werden er onder andere Canadese militairen ingekwartierd, in afwachting van hun repatriëring. Kort daarop werd het gebouw in gebruik genomen door de Nederlandse rijksoverheid, waarbij verschillende diensten elkaar in de loop van de jaren afwisselden, waaronder Rijkswaterstaat. Eind jaren '80 wilde de Rijksgebouwendienst van het gebouw af en zegde de huur op. Daarmee viel het pand terug in handen van de diaconie, die zich echter geen raad wist met het enorme gebouw: aan dergelijk grootschalige opvang van wezen bestond geen behoefte meer, en bovendien was het pand behoorlijk uitgewoond door talloze grote en kleine verbouwingen en aanpassingen na circa 40 jaar gebruik als kantoorgebouw. In overleg met de gemeente Den Haag werd besloten het gebouw te verbouwen tot appartementencomplex met 84 koopappartementen

 

  • Israëlitisch Weeshuis Hulp Voor Weezen (Ezer Jatom) te ’s-Gravenhage in 1849 is het Joods weeshuis opgericht. Het weeshuis heeft bestaan tot vrijdag 5 maart 1943. De instelling is gevestigd geweest aan de Stille Veerkade 20 (1849-1880), aan de Raamstraat 45 (1880-1932) en ten slotte aan de Pletterijstraat 66 (1932-1943). Op last van de Duitse bezetter werden op 5 maart 1943 alle bewoners, de directeur, de directrice, het personeel en de aanwezige kinderen weggevoerd. Bijna allen zijn omgebracht in Sobibór. Voor de komst van een Joods Weeshuis in Den Haag lag de zorg voor Joodse wezen in eerste instantie bij familieleden, die zo nodig financiële bijstand uit de armenkas van de Joodse gemeente kregen. Joodse wezen konden met het oog op het kasjroet (rituele geschiktheid van het voedsel) niet worden ondergebracht in een van de niet-Joodse weeshuizen in de stad.Omstreeks 1850 woonden er ongeveer 2500 Joden in Den Haag, merendeels in de straten en steegjes in de Joodse Buurt achter het Spui. Hier sloeg de cholera-epidemie van 1849 hevig toe. Op initiatief van de Haagse opperrabbijn Berisch Samuel Berenstein (1808-1893)[2] kwam op 19 augustus 1849 - kort na de beëindiging van de cholera-epidemie in Den Haag - een commissie bijeen om in navolging van de steden Amsterdam en Rotterdam een weeshuis op te richten. De commissie stuurde een circulaire rond met een verzoek om financiële steun. De schenkingen waren voldoende om een pand aan de Stille Veerkade 20 aan te kopen dat tot weeshuis werd verbouwd. De officiële ingebruikneming vond plaats op 28 januari 1850. Koning Willem III schonk een bedrag van ƒ500,-. Dit geld bestemde het bestuur voor de uitbreiding van de slaapzaal. Het weeshuisbestuur besloot in het weeshuis zowel ouderloze, als vaderloze wezen op te nemen in de leeftijd van vijf tot achttien jaar. Gestart werd met elf weeskinderen. Het aantal verdubbelde al snel, onder meer na de grote cholera-epidemie van 1865. De weeskinderen droegen speciale kleding, waarmee zij zich onderscheidden van andere weeskinderen in Den Haag. Dankzij diverse legaten kon het weeshuis aan de Stille Veerkade zich financieel redden. In 1878 besloot het weeshuisbestuur te verhuizen naar een groter pand aan de Raamstraat 45 waar ongeveer 35 wezen en half-wezen konden worden opgenomen. Op 5 januari 1880 werd het nieuwe gebouw in gebruik genomen. Het weeshuis kreeg verschillende malen bezoek van koningin Emma en haar dochter Wilhelmina. Op 11 juni 1891 boden de weeskinderen tijdens een koninklijk bezoek aan prinses Wilhelmina twee poppen aan in de kleding van de eerste weeskinderen van het weeshuis.Twintig jaar later was de financiële situatie van het weeshuis drastisch gewijzigd. Het weeshuisbestuur kampte na 1900 voortdurend met financiële problemen. Oud-weeskinderen boden hulp via de in 1922 opgerichte Vereeniging van oud-verpleegden in het Israëlitisch Weeshuis te ’s-Gravenhage. Aan de geldzorgen kwam in 1929 een einde na een groot legaat van de bankier Samuel Edersheim (1856-1917) en zijn echtgenote Carolina Edersheim-Kalker (1857-1928). In 1921 benoemde het weeshuisbestuur Heiman (Chaim) Ullmann (1886-1943) en zijn echtgenote Zippora Ullmann-Abrahamse (1891-1943) tot directeur en directrice van het Haagse weeshuis. Zij zouden tot hun deportatie in 1943 de leiding over het weeshuis blijven dragen. Het grote Edersheim-legaat maakte ook de nieuwbouw van een weeshuis mogelijk. Speciaal voor de opvang en zorg van weeskinderen ontwierpen de architecten L. Simons (1869-1936) en Th.W.M. van Braningen (1880-1962) van het architectenbureau Simons en Van Braningen in de Pletterijstraat 66 het nieuwe gebouw. In de hal van het weeshuis kwam een tegeltableau met de tekst: Ter nagedachtenis aan Samuel Edersheim overleden 28 tisjri 5678/14 October 1917 en Caroline Edersheinm-van Kalker overleden 18 Teiweis 5689/29 December 1928 = En ik zal hun geven in mijn huis en binnen mijn poorten een plaats en een naam beter dan zonen en dochteren Jes. 56:5. Hans Samuel Edersheim, kleinzoon van het echtpaar Edersheim-van Kalker onthulde op 23 augustus 1931 het tegeltableau. In 1932 verhuisden de weeskinderen van de Raamstraat naar de Pletterijstraat. Op 4 mei 1932 vond de officiële opening plaats. Alle weeskinderen die basisonderwijs genoten bezochten de nieuwe openbare lagere school aan de Bezemstraat. In deze school was Joods onderwijs opgenomen in het gewone lesprogramma. In 1933, direct nadat Adolf Hitler in Duitsland aan de macht was gekomen, ontving het weeshuisbestuur het verzoek van het Comité voor Joodse Vluchtelingen in Nederland en vanuit Duitsland van het weeshuis in Frankfurt am Main of er behalve wezen ook Duits-Joodse vluchtelingenkinderen in het Haagse weeshuis konden worden opgenomen. Op dit verzoek werd positief gereageerd en reeds in datzelfde jaar arriveerden de eerste uit Duitsland gevluchte Joodse kinderen. Na 1933 kwamen regelmatig Duitse en na 1938 ook Oostenrijkse vluchtelingenkinderen in het Joodse weeshuis terecht. Sommige wezen vertrokken vóór de oorlog naar Palestina. Om de vele Duitse kinderen te kunnen opvangen werd de zolder van het weeshuisgebouw aan de Pletterijstraat bewoonbaar gemaakt. Een groot deel van deze kinderen werd ook bij particulieren ondergebracht. Na het begin van de Tweede Wereldoorlog moest de leiding onder moeilijke omstandigheden het weeshuis draaiende moest houden. De maatregelen van de Duitse bezetter tegen de Joden werden steeds feller. Op 8 september 1940 waren de Duitse vluchtelingenkinderen die ouder waren dan 15 jaar gedwongen het weeshuis te verlaten. Zij mochten van de Duitse bezetter niet in het kustgebied wonen. De kinderen vertrokken onder meer naar het Centraal Israëlitisch Weeshuis in Utrecht. In de late avond van vrijdag 5 maart 1943, op de sjabbat, deden de Duitse autoriteiten een inval in het weeshuis. Directeur Ullmann, zijn echtgenote, hun kinderen en alle andere aanwezige kinderen en personeelsleden werden op hardhandige wijze uit het weeshuis gehaald en gedwongen in te stappen in klaarstaande vrachtwagens. Via Station Staatsspoor (het huidige Centraal Station) zijn ze op transport gezet naar Westerbork. De meeste kinderen en volwassenen zijn op 10 maart 1943 verder gestuurd naar het vernietigingskamp Sobibór, waar ze op 13 maart 1943 zijn omgebracht. Na de Tweede Wereldoorlog is het Joodse weeshuis niet meer heropend.

 

Franeker

  • Het Klaarkampster Weeshuis Het huis met tuitgevels werd in 1552 gebouwd als gasthuis. In de periode 1597 tot 1665 diende het als weeshuis. De maniëristische gevelsteen (17 september 1598) op de hoek vermeldt dat prior Gerardus Agricola van klooster Klaarkamp bij Rinsumageest veel goeds heeft gedaan voor de weeskinderen. 

 

  • Klein Botnia (ook wel Botniahuis of Botniastins) is een van oorsprong middeleeuwse stins aan de Breedeplaats. In 1853 kwam het pand in handen van de hervormde diaconie en fungeerde het pand tot 1948 als weeshuis. De stins dateert uit de 15e eeuw. Het pand dankt zijn naam aan de vooraanstaande familie Van Botnia. Naast Klein Botnia bezat de familie twee andere gebouwen in de stad Franeker: Groot Botnia aan het Noord, ter plaatste staat nu de Koornbeurs, en Oud Botnia, een pand dat afgebroken werd voor de bouw van het Stadhuis van Franeker. Klein Botnia wordt vermeld in 1527, ene Tjalling van Botnia was toen bezig met het verbouwen van de stins. Mogelijk werd een al bestaand pand verbouwd. Deze Tjalling ondernam samen met zijn neef Juw en zijn oudoom Hessel van Martena een bedevaart naar het Heilige Land in 1517. Tjallings zoon Jarich zette de verbouwing voort en deze was voor zover bekend de eerste bewoner. Jarich was grietman van Franekeradeel, maar hij sprak zich uit tegen de Unie van Utrecht en hij bleef Rooms-Katholiek. In 1567 werd Van Botnia nog benoemd tot drost van Drenthe, kastelein van Coevorden en drost van Twente, maar in 1580 werd hij verbannen om zijn overtuiging en nam hij de wijk naar het Spaansgezinde Groningen. Daar overleed hij in 1583 in ballingschap. Jarichs zoon Tjalling overleed kinderloos in 1614 waarna de stins in het bezit kwam van de kinderen van zijn zus Luts die getrouwd was met Douwe van Walta. In 1644 is Klein Botnia dan ook in het bezit van wln. Jhr. Tyallingh Boltinga successeuren. Zij verkochten het pand in 1661 aan burgemeester van Franeker, Idzardus van Gerroltsma. Ten tijde van de verkoop werd het pand bewoond door hoogleraar geneeskunde Joachim Frencelius die daarop een pand tegenover het Botniahuis betrok. Frencelius heeft Johan Maurits behandeld toen deze in 1665 door een brug in Franeker zakte. De dochter van Idzardus, Tetje, trouwde met Hobbe Baerdt van Sminia. Zij verkochten de woning in 1693 aan Herman Röell, theoloog en professor aan de universiteit van Franeker. In 1704 kreeg Roëll een aanstelling in Utrecht waarna hij het pand in 1705 verkocht aan Johannes Lemonon. Lemonon was niet alleen hoogleraar Franse taal aan de universiteit van Franeker, maar ook mentor van Johan Willem Friso. Na zijn overlijden in 1714, verkocht Lemonons weduwe Klein Botnia aan professor Johan Ortwin Westenberg in 1719. Deze vertrok alweer in 1724 naar Leiden en verkocht het huis in datzelfde jaar aan hoogleraar Wyer Willem Muys. Na het overlijden van zijn vrouw verkochten zijn dochter en schoonzoon Botnia aan Sipke Adama en zijn vrouw. Oeke en Gerlofke Adama, de beide kinderloze dochters van Sipkes broer Jan Adama, waren de laatste bewoonsters van het pand. Na hun overlijden in 1853 werd het pand openbaar geveild. Klein Botnia kwam daarmee in 1854 in handen van de voogden van het Diaconieweeshuis (ook wel het Zwarte Weeshuis) na fiat van de kerkenraad. Aangezien het vorige pand, Roozendaal, in een slechte staat verkeerde, was er herhaaldelijk sprake van nieuwbouw aldaar. Er werd echter besloten om dit pand te verkopen en Klein Botnia aan te kopen. Hierbij werd een deel van de tuin dat bij het Botniahuis hoorde afgestoten evenals een belendend pand. In de oostmuur herinnert nog een gevelsteen aan de intrek van het weeshuis in 1854. Boven deze gevelsteen bevindt zich een oudere gevelsteen die herinnert aan de oprichting van het weeshuis in 1668.

 

Gouda

  • Het weeshuis aan de Spieringstraat en dateert uit de eerste helft van de 17e eeuw. In Gouda werd in 1586 een aalmoezenierskamer opgericht, die belast werd met de armenzorg in de stad. In 1599 werd het Aalmoezeniersweeshuis in gebruik genomen, waar wezen werden ondergebracht, die niet in het bestaande Heilige Geesthuisweeshuis konden worden opgenomen. In principe werden in dit laatstgenoemde weeshuis de weeskinderen van poorters geplaatst. In de eerste helft van de zeventiende eeuw breidde de wezenzorg zich verder uit en kochten de aalmoezeniers een zestal woningen gelegen aan de Spieringstraat. In 1642 werd op de plaats van de aangekochte woningen het nieuwe weeshuis gebouwd. In 1812 werden beide weeshuizen samengevoegd, waarschijnlijk omdat het verschil tussen poorter en niet-poorter was komen te vervallen en beide weeshuizen met onderbezetting kampten, omdat veel jongens dienst moesten doen in het Franse leger. Het verenigde weeshuis heeft tot de Tweede Wereldoorlog dienstgedaan. In 1939 is er een groep van veertig joodse kinderen, die uit Duitsland gevlucht waren, in het weeshuis ondergebracht. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben enkele Goudse scholen gebruikgemaakt van lokalen in het gebouw. In 1948 werd het weeshuis opgeheven. 

 

Groningen

 

  • Blauwe Weeshuis Het Blauwe Weeshuis was een in 1660 opgericht tehuis voor weeskinderen. In 1639 werd door de gereformeerde diaconie in het voormalige Jezuïetenhuis aan Popkenstraat een school voor arme kinderen, het breidehuis, gevestigd. In dit breidehuis kregen kinderen, voornamelijk ouderloze of verlaten kinderen, les in lezen, schrijven en breien. De wezen woonden hier niet, maar waren uitbesteed. Nadat er kritiek rees op de gebrekkige gang van zaken binnen deze school werd in 1659 besloten de school om te vormen tot een weeshuis. In 1660 werd het weeshuis ondergebracht in een deel van het voormalige Jacobijnerklooster aan de Oude Ebbingestraat. In dit voormalige kloostercomplex was ook reeds het Groene Weeshuis gevestigd. Op 16 november 1670 werden 68 meisjes en 90 jongens in het Blauwe Weeshuis opgenomen. In 1673 werden het Groene en het Blauwe Weeshuis samengevoegd tot het groene en blaauwe gecombineerde diakenie-kinderhuis, later eenvoudig weg alleen het Groene Weeshuis genoemd. De weeskinderen droegen vanaf het moment van samenvoeging een combinatie van groene en blauwe kleren. De kleuren verwijzen naar de klederdracht van de weeskinderen. Zo was er in Groningen ook nog het Rode Weeshuis of burgerweeshuis, waar de burgerwezen opgenomen werden

 

  • Groene Weeshuis was gevestigd in de gebouwen van het voormalige Jacobijnerklooster aan de Oude Ebbingestraat. Het Groene Weeshuis werd in 1621 door de Staten van Groningen gevestigd in het voormalige Jacobijnerklooster aan de Oude Ebbingestraat. In 1660 stonden de Staten van Groningen de Jacobijnerkerk af ten behoeve van een diakonieweeshuis, ook wel het Blauwe Weeshuis genoemd. De kleuren verwijzen naar de klederdracht van de weeskinderen. Zo was er in Groningen ook nog het Rode Weeshuis of burgerweeshuis, waar de burgerwezen opgenomen werden. In 1673 werden het Groene en het Blauwe Weeshuis samengevoegd tot het groene en blaauwe gecombineerde diakenie-kinderhuis. Vanaf 1826 werd de naam het Groene Weeshuis gebruikt. In 1858 werd het oude kloostergebouw vervangen door een nieuw weeshuis op dezelfde plaats. Het Groene Weeshuis was ook de bakermat van het huidige Universitair Medisch Centrum Groningen. Het allereerste academisch ziekenhuis in Groningen werd in 1797 in dit weeshuis ondergebracht. De bezettende Franse troepen hadden in 1795 het gebouw gevorderd om er hun zieken in onder te brengen. De Groninger hoogleraar Evert Jan Thomassen à Thuessink greep deze gelegenheid aan om er onderwijs te gaan geven. Toen het gebouw in 1797 weer zijn oorspronkelijke bestemming van weeshuis kreeg werd er tevens een universiteitsziekenhuis in ondergebracht. Deze situatie heeft maar kort geduurd, want in 1803 werd het ziekenhuisgedeelte verplaatst naar het voormalige West-Indisch Huis aan de Munnekeholm. In 1933 werd het gebouw in de binnenstad van Groningen verwisseld voor twee villa's, Hilghe Stede en Pax Sperata, aan de Verlengde Hereweg te Groningen. Het pand aan de Oude Ebbingestraat werd in maart 1934 afgebroken. Na de Tweede Wereldoorlog deed alleen Hilghestede nog dienst als weeshuis. In 1960 werd ook dit gebouw afgestoten. Weeskinderen werden ondergebracht in pleeggezinnen. In 1971 werd het weeshuiswerk definitief beëindigd door de oprichting van de stichting het Groene Weeshuis, die zich bezig ging houden met jeugdwerk in brede zin.

 

  • Rode Weeshuis of burgerweeshuis gelegen in de Rode Weeshuisstraat tussen de Oude Ebbingestraat en de Oude Boteringestraat. Eind 16e eeuw was het aantal ouderloze kinderen erg groot en het sterftecijfer lag hoog. Om die redenen werd het complex in 1599 door Stad en Lande afgestaan aan de stad Groningen om te dienen als weeshuis voor kinderen van de gezeten burgerij. Dit burgerweeshuis werd het Rode (of Roode) Weeshuis genoemd. De wat minder kapitaalkrachtige wezen werden ondergebracht in het Blauwe Weeshuis en het Groene Weeshuis, in 1673 verenigd tot het het groene en blaauwe gecombineerde diakenie-kinderhuis. De kleuren verwijzen naar de klederdracht van de weeskinderen. Op 19 november 1599 werden de eerste weesmeesters aangesteld. Het weeshuis kon onder meer gefinancierd worden met de opbrengsten van het Sint Jurjensgasthuis in Helpman. Aanvankelijk had men slechts de beschikking over een deel van het voormalige klooster, maar in 1621 kwam het gehele voormalige kloostercomplex ter beschikking van het weeshuis. Ook werden de opbrengsten van de Groninger bank van lening, die van 1766 tot 1880 beheerd werd door de voogden van het weeshuis, gebruikt voor de exploitatie van het weeshuis. In 1752 ontving het weeshuis een aanzienlijk vermogen uit de nalatenschap van de Groningse hoogleraar Romeins recht Arnoldus Rotgers. Van 1875 tot 1885 maakte de zeevaartschool gebruik van enige lokalen in het gebouw. Na de Tweede Wereldoorlog verloor het weeshuis zijn bestaansrecht als tehuis voor wezen. In 1956 sloot het haar poorten. Vanaf de oprichting tot dat jaar hadden ruim 2000 wezen in het complex gewoond. 

 

Grootebroek

  • De Schuilhoeve, soms ook het Hervormde Weeshuis, is een voormalig weeshuis in een groot huis met er achter een dubbele stolpschuur, is sinds de 16e eeuw een weeshuis gevestigd. Sinds de jaren 70 van de 20e eeuw heeft het gebouw de functie van leefgroep en sinds 2011 een behandelgroep. Op de plek van de huidige stolp stond tussen circa 1450 en circa 1570 het Sint Elisabethklooster. De zusters van het klooster hingen de Moderne Devotie aan. De nonnen voorzagen in het klooster in hun eigen onderhoud en hadden geen privébezittingen. Om geld te verdienen weefden zij linnen. Met het stadsbestuur van Grootebroek was er een contract getekend dat zij alleen laken voor het klooster zouden maken. In het klooster gaven de zusters ook lessen lezen en schrijven aan de plaatselijke kinderen. Daarnaast zorgden zij ook voor de zieken en armen. Door de Allerheiligenvloed raakte het klooster ernstig verarmd: het verloor door dijkdoorbraken land en in 1572 kwamen de Geuzen in de omgeving van Grootebroek aan. De Geuzen roofden vermoedelijk het vee en de voorraden. De zusters doken rond die tijd onder bij familie en burgers in de omliggende dorpen. Op 19 februari 1575 stemde Filips II, in naam, toe met het hergebruiken van het (verlaten) klooster als weeshuis. Een dag eerder had het stadsbestuur nog toestemming gevraagd aan de Staten van Holland. De Staten gingen uit naam van stadhouder Willem van Oranje akkoord met het verzoek. Een voorwaarde was wel: de baten van de verkoop van goederen van het klooster, moesten wel ten goede komen aan de wezen en eventuele andere miserabile personen. De zusters die nog in het klooster aanwezig waren, zouden ook tot hun dood van het geld gebruik mogen maken. Na de oorlog werd, in opdracht van de Stede Broek, het kloostercomplex verbouwd tot weeshuis, zodat de kinderen die door de oorlog wees waren geworden een plek hadden waar ze opgevangen konden worden.[4] Dit kwam mede doordat het klooster haar financiële verplichtingen niet langer na kon komen. De Stede Broec nam alle schulden over. De stedelijke overheid stelde ook een weesvader en -moeder aan, die wel getrouwd waren, maar geen (inwonende) kinderen hadden, of plannen hadden om kinderen te krijgen. De boerderij is vermoedelijk sinds ongeveer 1575 in gebruik als weeshuis. Er is ook een nieuw reglement in 1594 geschreven, wat erop kan duiden dat er toen een nieuw gebouw in gebruik werd genomen. Dit gebouw staat op slechts een deel van het oude kloosterterrein. Een ander deel werd in gebruik genomen door de schout, die er zijn woning liet bouwen. Weer een ander deel werd gebruikt voor een oud mannenhuis. Ondanks een grote brand in 1750 bleef het gebouw als zodanig in gebruik tot de jaren 1970. Vanwege de brand.  Na herbouw is er ook een nieuw reglement gekomen. In dit reglement uit 1767 staat ook nadrukkelijk vermeld dat de wezen geen tobak op de slaapzalen mogen roken. De binnenvader had hier streng op toe te zien. De periode als weeshuis is opgedeeld in een algemene periode tussen 1575 en 1800 en een hervormde periode van 1848 tot 1957. Na 1957 konden weer kinderen van alle gezindten er opgevangen worden. Een aantal houten delen in het voorhuis stammen nog wel uit de laatste kwart van de 16e eeuw. Het interieur is op 5 oktober 1979 vrijwel geheel uitgebrand, bij deze brand hebben zich geen persoonlijke ongevallen voorgedaan. Het pand werd wel geheel onbruikbaar, waarna de 20 jongens die er woonden ergens anders geplaatst moesten worden. Nadien is het omgebouwd tot opvangplek voor kinderen die niet langer thuis kunnen wonen. De Schuilhoeve heeft die functie tot op heden behouden. In 1625 heeft de stadssecretaris B. Ossecoot een reglement uit 1560 overgeschreven. In dit reglement werden de bestuurders al regenten genoemd. Een eerste vermelding van regenten, vier mannen, stamt van 9 januari 1595. Elk jaar trad een van de regenten af en werd vervangen door een ander. De roulatie ging van west naar oost aangaande de woonplaatsen van de regenten. De regenten kwamen uit de vier dorpen die bij de Stede Broek hoorden: Hoogkarspel, Lutjebroek, Grootebroek en Bovenkarspel. In 1631 werden er voor het eerst vier regentessen aangesteld. Ook bij hen kwam er een roulatiesysteem, maar die ging van oost naar west. De regenten en regentessen werden ook wel de buitenvaders en -moeders genoemd, want zij woonden buiten het weeshuis. De regenten, sinds 1724 de mannen en vrouwen, wezen ook de zogenaamde binnenvader en -moeder aan. Deze vader en moeder staan ook wel bekend als weesvader en -moeder. Dit stel, meestal getrouwd en zij waren verplicht om lidmaat van de Hervormde Kerk te zijn, woonde ook in het weeshuis. Zij hadden de dagelijkse leiding over de kinderen. Het stel mocht geen eigen inwonende kinderen hebben en er mochten ook zeker geen eigen kinderen komen. Tussen 1775 en 1800 was het korte tijd zo dat de weesouders niet getrouwd waren, terwijl weesouders dat normaal juist wel waren. Als een van beide overleed, was het meestal ook zo dat de ander ontslagen werd, of verplicht werd ontslag te nemen. Het stel kreeg jaarlijks een vast bedrag, met gratis kost en inwoning. Mochten de weeshuisouders niet getrouwd zijn, dan werd het bedrag netjes gedeeld waardoor vader en moeder gelijk betaald werden. Een van de andere taken van de binnenvader en -moeder was het bedienen van de buitenvaders en -moeders tijdens vergaderingen in het weeshuis. De binnenouders dienden de buitenouders ook met respect te groeten, in de voorschriften uit 1769 stond ook expliciet dat het met ongedekt hoofd diende te zijn. Het aantal kinderen dat opgenomen kon worden was beperkt in Grootebroek hoogstens 20. Bij voorkeur waren dit kinderen van poorters, of op z’n minst was de moeder een poorter. Voor buitenechtelijke kinderen was er één regel: die werden nooit opgenomen in het weeshuis. Hoewel het weeshuis zichzelf hervormd noemde, was er wel degelijk plek voor kinderen van andere christelijke stromingen. Vanaf eind 18e eeuw waren de meeste wezen wel van een hervormde opvoeding. Er werden toen ook twee meisjes opgenomen die nog wel een vader hadden, maar hij kon als een katholiek man geen hervormde opvoeding geven, terwijl hij die afspraak wel had gemaakt met zijn vrouw. De kinderen die wel werden opgenomen, hadden een minimale leeftijd van 4 jaar, jongere kinderen gingen naar de armenvoogden, en waren de kinderen ouder dan 10 jaar dan werden zij ook niet meer opgenomen. De wezen moesten na hun 22e het weeshuis verlaten. Een wees kon langer in het tehuis blijven wonen als daar bijzondere omstandigheden voor waren. De wezen kregen tijdens hun verblijf een kleine toelage voor tijdens de jaarmarkt en de kermis. In 1701 ging het om 50 gulden. Het jaar erop kregen ook de binnenvader en -moeder een toelage, waardoor het totaalbedrag 75 gulden werd. De wezen waren verplicht om, als zij naar buiten gingen, wezenkleding te dragen. De kleding werd in ieder geval voor het eerst genoemd in het reglement van 1767, al was het gebruik veel ouder. Welke kleuren zijn moesten dragen is niet bekend, maar als de twee beeldjes op de voorgevel waarheidsgetrouw zijn, dan droegen zij geheel zwarte kleding. Doorgaans bestond wezenkleding uit kleren in de kleuren van de stad, of met een teken aangebracht op de kleding. Napoleon verbood het gebruik van herkenbare kleding, maar met de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden kwam het gebruik vrijwel direct terug. Tot vlak voor de Tweede Wereldoorlog bleef in de kleding nog wel een rode bies tussen de schouder en de linkermouw, waardoor weeskinderen herkenbaar bleven. De reglementen spreken in het begin niet veel over de wezen, dit komt later pas. In de 18e eeuw waren zij verplicht om op zondag naar de kerk te gaan en op alle dagen het ochtendgebed duidelijk uit te spreken in het bijzijn van de andere wezen. Ook voor en na het middagmaal en het avondgebed moest er gebeden worden. De jongens moesten ook op straat hun pet afnemen voor "ordentelijke" mensen. Na negen uur ’s-avonds mochten zij niet meer naar buiten, tenzij zij nadrukkelijke toestemming van de weesvader hadden en deze de regent die het dichtstbij woonde ervan op de hoogte had gesteld. Het spelen van kaartspellen en vloeken was de wezen nadrukkelijk verboden. De weesmoeder moest er voor zorgen dat elke wees een taak had bij het spinnen en weven van vlas. De wezen kregen tijdens hun verblijf scholing en ook een vakopleiding. De kinderen kregen in een klaslokaal bij de hervormde kerk een soort van basisonderwijs. Dit is bekend, omdat het weeshuis eind 1717 de contributie van de drie voorgaande jaren juist van de hoofdonderwijzer terug kreeg. Tussen 1771 en 1795 werd het schoolgeld betaald door de Stede Broek, vanaf 1795 betaalde het weeshuis zelf. Het onderwijs stopte rond de tijd dat het kind ongeveer 12 jaar oud was. Na de 12e gingen de kinderen in de leer. Het salaris dat door de jongens werd verdiend ging naar de kas van het weeshuis. De jongens gingen in dienst bij een ambachtsman, in Grootebroek vaak timmerman of schoenmaker, en de meisjes bij een vrouw die hen leerde naaien, of andere taken aanleerde die de meisjes ook in het huishouden nodig zouden hebben. Voor een enkele voormalige bewoner van het weeshuis werden na een overlijden ook de begrafeniskosten betaald. In een enkel geval werden zelfs de schulden overgenomen. In 1768 kreeg het weeshuis na overleg met de regenten van Stede Broek, over het nodig hebben van meer inkomsten, een monopolie op het verhuren van rouwkleding. Het weeshuis kwam met dit idee omdat het in onder andere Haarlem ook zo geregeld was. In Haarlem ging het om alle vier de weeshuizen (katholiek, luthers, hervormd en gereformeerd), maar het weeshuis in Grootebroek zou alleen zijn en aan alle gezindten leveren. Protestantse inwoners van Grootebroek hingen in de periode van rouw een zwart lint aan de woning van de overledene. Katholieken kregen een zwart, houten, kruis voor de woning. Het weeshuis ging deze spullen met rouwkleding en een rouwkleed voor over de kist verhuren. Twee wezen brachten de spullen de ochtend van de uitvaart naar het betreffende huis. Was dit buiten Grootebroek dan moesten de spullen er om 9 uur zijn, was het in Grootebroek dan was het om 10 uur. Het weeshuis was ook bij de uitvaart betrokken, een eventueel rouwkleed werd door de binnenvader bij het binnentreden van de kerk van de kist genomen. Twee wezen bleven bij de kerk om de rouwgoederen weer in ontvangst te nemen en naar het weeshuis terug te brengen. In het eerste jaar (1769) kocht het weeshuis voor ruim 300 gulden aan materialen in en verhuurde voor 40 gulden. Het besluit om er mee te stoppen werd in 1878 genomen. Op de boerderij werden graan en groenten verbouwd voor eigen gebruik. Graan van de boerderij werd naar de plaatselijke meelmolen gebracht, in zakken met daarop gemerkte lapjes met WH voor weeshuis, en daarna naar de bakker die er brood van bakte. De boerderij kon niet voldoende voorzien in eigen gebruik, waardoor er ook bij lokale boeren ingekocht moest worden. Bij de boeren werd ook voer voor de koeien gekocht.

 

Hengelo

  • Weeshuis Nederlands Hervormde Gemeente aan de Emmaweg nr.5, is in 1894 gebouwd. Op 20 januari 1889 werd de Protestantse Vereeniging Weldoen geeft Geluk opgericht. Het doel was het stichten van een weeshuis. 1 mei 1910 is de opening van het weeshuis op de hoek Albrechtsweg-Adamsweg (voorheen Goorweg). Het hoekhuis is dan verbouwd: er is een verdieping opgezet. Er is plaats voor 10 kinderen. Weeshuis was in 1917 nog in gebruik aan de Albrechtsweg. In 1928 wordt het pand verkocht, de Vereeniging koopt in 1931 het pand Emmaweg 5. Het is niet bekend wanneer het weeshuis is opgeheven.

 

Hoorn

 

  • Burgerweeshuis Vlak voordat het gebouw de bestemming van weeshuis kreeg, werd het als gevangenis gebruikt. Na de Slag op de Zuiderzee werd het gebouw gebruikt om de verslagen admiraal Maximiliaan van Hénin-Liétard gevangen te houden. Het burgerweeshuis is van 1574 tot 1958 in gebruik geweest. Het complex begon als tussen 1408 en 1573 als Mariaklooster, van het originele complex resteert nu alleen de Mariakapel uit 1508 nog. In 1531 kreeg Hoorn het eerste weeshuis, de kinderen kregen in het weeshuis onderwijs en als ze oud genoeg waren kregen ze er ook een vak te leren. Voorwaarde was wel dat de kinderen van ouders afstamden die beide uit Hoorn kwamen. Kwam een van de ouders niet uit Hoorn dan werden zij in het armenhuis geplaatst. De wezen in het weeshuis moesten een uniform dragen, in Hoorn had het uniform de kleuren rood en wit, zodat iedereen in de stad de kinderen als wees zou herkennen

 

Hoorn

  • Het Burgerweeshuis is tot stand gekomen na het Bloedbad van Naarden (1572). Naarden ging over naar de reformatie en de katholieke kloosters in en rond de stad werden opgeheven. Adrianus Wijnter was de laatste prior van het klooster Oud Naarden en hij liet de bezittingen van het klooster in 1579 na aan de stad om er een weeshuis mee te stichten. In ruil kregen de overgebleven paters levenslang kost en inwoning van de stad. Het weeshuis was toen gevestigd in het middeleeuwse kloostergebouw van het voormalige Maria convent, dat waarschijnlijk ook bij de schenking van Wijnter hoorde later werd dit gebouw de weeshuiskazerne en nu is het Comeniusmuseum er gevestigd. In 1828 is het weeshuis verhuisd naar het gebouw dat nu bekendstaat als het Burgerweeshuis. Dit oorspronkelijk 17e-eeuwse herenhuis was tot dan bewoond door de familie Heshuysen, eigenaar van de Hamburger Post, een postkoetsdienst die Hamburg en Osnabrück verbond met Naarden. Het weeshuis is in 1928 opgeheven, met achterlating van het gehele interieur, waaronder een aantal mooie kamers en tal van voorwerpen. 

 

Katwijk

  • Het Gast- en Weeshuis waren twee gebouwen van de Leidse architect Hendrik Jesse in de Voorstraat. Het Weeshuis dateerde van 1902 en het Gasthuis van 1908. Zij vormden samen met de Nieuwe Kerk van Katwijk, ook van Jesse, en de oude pastorie in het dorp een beeldbepalend geheel van architectuur van rond 1900. De eerste vermelding van een gasthuis voor ouden van dagen in Katwijk aan Zee dateert uit 1405. In 1615 werd er aan de Voorstraat een weeshuis opgericht. In 1623 waren er al 13 kinderen opgenomen. Op hun mouw droegen zij een wit wapen met drie zwarte lelies: het wapen van de familie Van Liere, die de oprichting van het weeshuis financieel mogelijk had gemaakt. De twee vroeg twintigste-eeuwse gebouwen werden in 1976 afgebroken om plaats te maken voor nieuwbouw. De verontwaardiging die dat opriep onder de bevolking was nieuw. Niet eerder waren er in Katwijk zulke felle protesten geweest tegen afbraak van historische panden. De afbraak en het protest hebben in de kustplaats bijgedragen tot meer bewustwording ten aanzien van historische gebouwen en hun betekenis. De afbraak werd aangevochten door de Commissie tot Behoud en Wederopbouw van Katwijk.Uiteindelijk boog ook de Raad van State zich over de beoogde sloop. Het advies van dit college over het behoud van de panden kwam echter te laat. Afbraak van historische bebouwing was in Katwijk al sinds de Tweede Wereldoorlog een gevoelig onderwerp. Tijdens de Duitse bezetting werd een groot deel van het dorp gesloopt om plaats te maken voor de Atlantikwall. Dit gebeurde ook in andere kustplaatsen, zoals Noordwijk en Zandvoort.

 

Leeuwarden

  • Nieuwe Stads Weeshuis aan de Jacobijnerkerkhof dat van 1675 tot 1953 bestond.  In de hoogtijdagen woonden er driehonderd weeskinderen. Ze hadden als bijnaam ‘de blauwe wezen’, vanwege hun blauwe weeshuiskledij in de kleur van het stedelijk wapenschild. De jongens werkten in de timmerwerkplaats en de meisjes in de naaikamer, het spinvertrek of als dienstmeisje. Ondanks inkomsten daaruit was de financiële positie van de stichting begin negentiende eeuw zorgelijk. In 1823 overleed in Batavia Jacobus Martinus Baljée (1752-1823), oud-bewoner van het weeshuis. Hij had in Indië een grote rijkdom vergaard en liet bij testament al dat bezit aan het weeshuis na. Hiermee kwam er abrupt een eind aan de financiële problemen. De imposante voorgevel dateert uit die tijd. Doordat in de twintigste eeuw de behoefte aan onderbrenging in kindertehuizen minder groot was doordat er minder verwaarloosde en ouderloze kinderen waren, woonden er in 1953 nog maar acht wezen. Het pand was onrendabel geworden en werd gesloten. 

 

  • Het Old Burger Weeshuis is een voormalig weeshuis. Het Old Burger Weeshuis begon aan het Raadhuisplein. In 1876 verhuisde het weeshuis naar het Zaailand en in 1946 werd een pand aan de Nieuwestad betrokken. Het Leeuwarder Arme Weeshuys werd in 1534 gesticht door Auck Peters. Het weeshuis voor kinderen van stadsburgers bevond zich bij de Weerd, aan het huidige Raadhuisplein. Het pand werd herhaalde malen verbouwd. In 1795 werd het ontruimd en ingericht als kazerne. In 1808 kregen de voogden het pand in verwaarloosde toestand terug. In 1676 werd voor de opvang van arme kinderen het Nieuwe Stadsweeshuis gebouwd en kreeg het bestaande weeshuis de naam Old Burger Weeshuis. Het pand werd in 1876 verkocht. In 1875 werd naar ontwerp van H.R. Stoett aan het Zaailand een nieuw weeshuis gebouwd. Het werd in mei 1876 betrokken. Op 14 april 1945, een dag voor de bevrijding van Leeuwarden, staken de Duitse bezetters het S.D.-gebouw in brand. In 1947 werd het gebouw gesloopt. In 1946 werd het huis van jkvr A.A. van Eysinga, Nieuwestad 108, aangekocht. Het OBW bleef tot 1982 kinderen verzorgen. Daarna ontwikkelde het zich tot een fonds dat subsidies verstrekt aan maatschappelijke en culturele initiatieven.

 

  • Het Sint-Fredericus Liefdesgesticht Het weeshuis werd in 1881 gebouwd naar een ontwerp van architect Pierre Cuypers. Het gebouw stond op de hoek van de Kruisstraat en de Keizersgracht tegenover de Blokhuispoort.  Het rooms-katholieke weeshuis voor meisjes was toegewijd aan Frederik van Hallum. Later werden er ook bejaarden opgevangen door de Zusters van Liefde. In 1937 werd het gebouw verkocht aan de Gezondheidsdienst voor Vee. Het pand werd verbouwd tot laboratorium van De Bond van Coöperatieve Zuivelfabrieken. In 1988 werd het gebouw gesloopt om plaats te maken voor woningen. 

 

Leiden

  • Het Centraal Israëlitisch Wees- en Doorgangshuis was een landelijk weeshuis voor Joodse kinderen van twee tot achttien jaar. Het was gevestigd aan de Roodenburgerstraat 1a en werd op 18 juni 1929 geopend. Voordien was het gevestigd aan de Stille Rijn. De Hebreeuwse naam van het weeshuis was Machseh Lajesoumim, Toevlucht voor het Kind. Vanaf eind jaren dertig werden er ook Duitse kinderen opgenomen die na de Kristallnacht naar Nederland waren gevlucht. De directeur van het weeshuis was Nathan Italie. Ondanks waarschuwingen van verzetsmensen weigerde Italie de kinderen te laten onderduiken omdat hij zijn verantwoordelijkheid niet uit handen wilde geven. Hij hield wel rekening met een naderende ontruiming en liet rugzakken met kleding en schoenen klaarzetten. Op 17 maart 1943 werden alle Leidse Joden opgepakt tijdens een razzia onder leiding van Franz Fischer (een van de Vier van Breda). Alle 51 nog aanwezige kinderen en negen personeelsleden werden gedeporteerd naar Kamp Westerbork en van daaruit naar Oost-Europa. Op vier na zijn alle kinderen en personeelsleden vermoord in de concentratiekampen.

 

  • Het Heilige Geest- of Arme Wees- en Kinderhuis (HGW) was een kinderweeshuis In deze instelling werden kinderen opgevangen die geen ouders of een voogd hadden.  Voordat het weeshuis haar intrek nam op de Hooglandse Kerkgracht, was hier het Onze Lieve Vrouwegasthuis gevestigd. De stichtingsoorkonde stamt uit 1403, maar er is al eerder sprake van giften aan een gasthuis op deze locatie. Het Vrouwegasthuis werd in 1583 ontruimd. Dit gebeurde omdat in 1577 werd besloten dat er een wijziging in de armen- en wezenzorg moest plaatsvinden. Het Onze Lieve Vrouwegasthuis werd samengevoegd met het St. Elisabethsgasthuis in de Camp. De oorzaak hiervan lag vooral in de Tachtigjarige Oorlog, waarbij zeer veel mensen een beroep deden op de gasthuizen. Het gebouw aan de Hooglandse Kerkgracht werd overgedragen aan de Heilig Geestmeesters, die er het Heilige Geest- of Armenweeshuis in vestigden. Na het betrekken van het gebouw in 1583 werd 1604 voor de eerste keer een grote verbouwing en uitbreiding gerealiseerd. Hierbij werd de vleugel aan de noordzijde gebouwd. Tot in de negentiende eeuw is het weeshuis diverse keren verbouwd en gemoderniseerd. Tot 1961 heeft er een weeshuis in het gebouw gezeten, waarna het diverse functies heeft gehad. Het aantal wezen in het Heilige Geest Weeshuis bereikte zijn hoogtepunt in 1788 met 579 kinderen. Dit is echter een schatting. Er waren meer meisjes (62%) dan jongens. Na 1850 verminderde het aantal wezen gestaag. In het Heilige Geest Weeshuis werd er gezorgd voor onderdak, voeding, medische zorg en onderwijs voor de wezen. De kinderen kregen wat basisonderwijs zoals leren lezen, schrijven, rekenen. Hierna volgden de jongens een opleiding tot ambachtsman, zoals bijvoorbeeld schoenmaker. Meisjes bleven meestal in het weeshuis waar ze werkten in de naaikamer of hielpen bij de huishoudelijke taken. Veel weeskinderen verlieten de instelling op ongeveer 18- tot 25-jarige leeftijd, omdat ze ofwel een baan hadden gevonden of gingen trouwen.

 

Maastricht

  • Rooms-Katholiek Weeshuis of Augustinessenklooster, in het verleden een weeshuis, daarna een klooster. Het gebouwencomplex staat in het Jekerkwartier, met als hoofdadres Lenculenstraat 21 In 1698 kocht de magistraat van Maastricht een aantal huizen aan de Lenculenstraat ter huisvesting van een rooms-katholiek weeshuis. Al eerder schijnt aan de Verwerhoek een weeshuis gevestigd te zijn geweest, wellicht opgeheven bij de verovering van de stad door de Staatse troepen in 1632. Iets verderop in dezelfde straat lag sinds 1695 het protestants weeshuis (zie: Toneelacademie Maastricht). Het R.K. Weeshuis was in 1670, na veel weerstand van de kleine maar invloedrijke protestantse minderheid in Maastricht, (her)opgericht en gehuisvest in het voormalige Sint-Annadalconvent aan de Lantaarnstraat. Het weeshuis telde in 1812 61 wezen, waarvan er zes (kinderen jonger dan zeven jaar) bij particulieren waren ondergebracht. In de 18e eeuw werden tevens wezen opgenomen door het armenhuis in de Grote Looiersstraat, vanaf 1797 gevestigd in het Nieuwenhofklooster. Aanvankelijk werd het weeshuis beheerd door de Zusters van Sint-Annadal, daarna door het Burgerlijk Armbestuur; van 1839 tot 1948 door de Liefdezusters van de Heilige Carolus Borromeus (Zusters Onder de Bogen). Het complex onderging diverse verbouwingen en uitbreidingen. Omstreeks 1900 werd de weeshuiskapel vervangen door de nog bestaande neogotische kapel. Het Augustinessenklooster werd in 1962 gevestigd in het leegstaande weeshuis met de bijbehorende kapel. De Zusters Augustinessen van Sint-Monica vestigden zich in Maastricht op uitnodiging van de Maastrichtse burgemeester Michiels van Kessenich en deken Jenneskens. De in 1934 in Utrecht gestichte kloostercongregatie wijdde zich onder meer aan de crisisopvang van dakloze vrouwen en meisjes, en met name ongehuwde moeders en hun kinderen. In Maastricht verrichtten zij daarnaast parochiewerk in samenwerking met de geestelijkheid van de Sint-Matthijsparochie en in Malpertuis en Limmel. De zusters droegen een zwart (of in de zomer gebroken wit) habijt met aan de hals een groene en gele bies, en op het hoofd een zwart kapje, eveneens met bies, met een korte sluier. In 1996 was het aantal actieve zusters dermate teruggelopen dat het sociale meisjeswerk moest worden overgedragen aan de Stichting 't Wiecker Hoes. De overgebleven zusters verhuisden naar een nieuwe communiteit aan de Statensingel 173 en waren daarna nog enige jaren actief in de verpleegkliniek Klevarie en in enkele parochies. In 2005 werd de Maastrichtse vestiging van de Zusters Augustinessen van Sint-Monica opgeheven

 

Neerbosch

  • Weezeninrichting Neerbosch of Weesinrichting Neerbosch, was een opvang voor wezen in Neerbosch(-West). Met ruim 1100 kinderen groeide de inrichting rond 1880 uit tot de grootste weesinrichting van Nederland. In 1863 werd door evangelist en bijbelverkoper Johannes van 't Lindenhout samen met zijn vrouw Hendrina Sipman een opvanghuis voor wezen in het centrum van Nijmegen gesticht, aan de Lange Brouwerstraat. Spoedig waren er al zo'n 80 kinderen opgenomen en was uitbreiding noodzakelijk, dit werd gevonden op een redelijk achterafgelegen terrein bij het dorp Neerbosch. In 1867 werd met de bouw van Weezeninrichting Neerbosch begonnen. De ingang van het ruim een kilometer lange toegangspad was gelegen vlak bij het witte kerkje aan de Dorpsstraat. Er kwam spoedig uitbreiding: naast het weeshuis zelf verrezen onder meer schoolgebouwen, een boerderij en een kerkje (de Beth-el-kerk, gebouwd in 1882), veelal door de kinderen zelf onder begeleiding van leermeesters gebouwd. In 1893 waren er ongeveer 1100 wezen opgenomen, daarna daalde het aantal. In 1930 waren er 500, volgens de in dat jaar gehouden volkstelling. In de jaren 60 van de afgelopen eeuw werd een groot deel van de oorspronkelijke gebouwen afgebroken om plaats te maken voor nieuwbouw. Alleen het kerkje en een rijtje huizen bleven de slopershamer bespaard. Ook de naam wijzigde in Kinderdorp Neerbosch en het was niet langer een weeshuis, maar een kinderbeschermingsinstelling. De organisatie was nog steeds van streng protestants-christelijken huize en werd door de destijds opgevangen kinderen als onpersoonlijk ervaren. Later is de naam van deze jeugdinrichting gewijzigd in Behandelcentrum Neerbosch. Tegenwoordig bestaat de inrichting niet meer omdat de organisatie (die na enkele fusies Lindenhout is gaan heten naar de oprichter) dichter bij de stad wilde gaan zitten. De organisatie is zelfs niet meer in de regio Nijmegen actief. In het oude kerkje is het Van 't Lindenhoutmuseum gevestigd, waarin de historie van de weesinrichting centraal staat.

Nieuwe Niedorp

  • Wees- en Armenhuis in 1910 gebouwde pand diende oorspronkelijk als opvang voor ouderen en armlastigen. Gegevens over de verzorging van armlastigen in Nieuwe Niedorp gaan terug tot 1496.Gegevens over de wezenverzorging zijn van een jaar eerder; op 20 februari 1497 kreeg Nieuwe Niedorp het recht om weesmeesters aan te stellen. Op 11 maart 1811 verzochten de armenvoogden de gemeente Nieuwe Niedorp om een boerderij met landerijen aan te kopen. Via deze boerderij konden armlastigen van werk worden voorzien. Binnen het armhuis had een echtpaar, die als vader en moeder’van de verpleegden te werk gingen, de leiding. Op de boerderij werd er onder andere kaas vervaardigd. In 1840 werden er van half maart tot half december 1.095 kazen van 1.8 pond te wegen gebracht naar de lokale waag. De armenvoogden stelde in augustus 1866 Havik Slotenmaker uit Abbekerk samen met zijn vrouw aangesteld als vader en moeder. Na het overlijden van zijn vrouw wordt hij op eigen verzoek ontslagen in 1892. Als opvolgers wordt het echtpaar P. Boogaardt uit het dorp aangesteld. Dit echtpaar vraagt tien jaar later in 1902 hun ontslag aan, nadat zij een benoeming voor dezelfde functie in Bovenkarspel hebben gekregen. D. de Graaf en zijn echtgenote volgde hen op in 1902. In 1909 besprak de gemeenteraad meerdere malen de bouwvalligheid van het Algemeen Armhuis dat was ondergebracht in de oude stierenhouderij. Daarbij kwam de gemeenteraad tot het besluit om de bouwvallige langhuisstolp af te breken en een nieuw tehuis met moderne boerderij te bouwen. De Nederlands Hervormde Wezenadministratie verleende een subsidie van fl. 10.000,- voor de bouw, en later nog eens fl. 1.000,- voor de inrichting van het pand. Deze subsidie werd verstrekt onder de voorwaarden dat er nieuwe kamer voor de wezen samen met een onderkomen voor de verzorgers gebouwd werd, en de historische naam Wees en – Armenhuis intact bleef. De uiteindelijke begroting kwam op een som van fl. 12.400,- uit. Het nieuwe tehuis werd ontworpen door architect S. Krijnen. De bouw werd aanbesteed aan C. de Graaf uit Nieuwe Niedorp en begon in 1910. In 1912 werd het Wees- en Armenhuis heropend. In het nieuwe tehuis konden armlastigen van elke geloofsachtergrond terecht. Wezen werden alleen opgenomen als zij van het Nederlands Hervormde geloof waren.  Na de bouw werd het nieuwe aangebouwde boerenbedrijf aan de achterzijde van het tehuis, verhuurd aan de armenvoogdij van de Nederlands Hervormde Kerk tot 1933. In 1966 werd de boerderij afgebroken toen het tehuis werd gemoderniseerd. In 1968 opende het tehuis onder de naam Vijverhof opnieuw haar deuren.

 

Nijkerk

  • Het Particulier Gereformeerd Burgerweeshuis bood van 1860 tot 1972 onderdak aan wezen. Hoewel het gebouw aan het Vetkamp pas in 1860 werd gebouwd, was het weeshuis als instituut al veel ouder. Het was in 1637 dat het Catharinaklooster dankzij giften aangekocht kon worden om onderdak te bieden aan kinderen die door de pest hun ouders waren verloren. De eerste schenking werd in 1636 gedaan door Wouter van Hennekeler en zijn vrouw Elisabeth Schouten. Vanwege strenge toelatingseisen waren er in de beginjaren maar weinig wezen die een plaats in het weeshuis kregen. De kinderen moesten geboren zijn uit een wettig huwelijk van ouders die ook in Nijkerk geboren waren. Bovendien moesten zij de gereformeerde leer aanhangen. Zij mochten geen besmettelijke ziekten meebrengen en moesten een leeftijd onder de tien jaar hebben. Bovendien werden alle goederen die de ouders nalieten bezit van het weeshuis. Toen het aantal wezen groeide, werden de kinderen ook in gastgezinnen geplaatst. Rond 1875 was het aantal wezen het grootst: 35. De wezen hadden zich te houden aan strenge regels. Zo was er een strak schema waarin bijvoorbeeld ontbijttijden beschreven stonden. De wezen droegen allemaal dezelfde kleren en zij waren dus overal herkenbaar. Na de Tweede Wereldoorlog werden er in het weeshuis ook halfwezen en kinderen die onder voogdij vielen opgenomen. In 1969 werd de naam van het weeshuis gewijzigd in Kinderhuis West-Veluwe. In 1972 sloot het weeshuis definitief haar deuren.

 

Renswoude

  • De Burgerweeshuisschool werd in 1564 opgericht voor de kinderen uit het weeshuis in de Nobelstraat. Later gingen de armste kinderen naar het weeshuis aan het Spui, en werden de burgerkinderen opgenomen in het internaat van de Burgerweeshuisschool.Toen Maria Duyst van Voorhout, douairière van Frederik Baron van Reede, Vrijheer van Renswoude en Emmikhuijzen, in 1754 kinderloos overleed, werden uit haar erfenis drie Fundaties van Renswoude opgericht om begaafde arme wezen te ondersteunen zodat deze naar school konden gaan. Ook in Delft en Utrecht werden dergelijke fundaties opgericht. In 1820 gingen de school en de fundatie samen. Vanaf 1856 kregen de jongens gymnastiekles, en vanaf 1859 kregen de meisjes ook gymnastiekles, gescheiden van de jongens. In 1874 werd de school opnieuw ingericht en mochten ook kinderen, die niet uit het weeshuis kwamen, naar school komen. Na deze vernieuwingen kwam koningin Sophie de school bezoeken. In 1904 werd de school opgeheven. De weeskinderen verhuisden in 1923 naar het Jozef Israëlsplein, waar een nieuw weeshuis was gebouwd.

 

Rotterdam

  • Het Joods weeshuis was een weeshuis dat bestond van 1833 tot 1943, en was bekend onder de naam Megadle Jethomim of Rotterdams Israëlitisch Weeshuis. In 1833 werd op initiatief van opperrabbijn E.J. Löwenstam de vereniging Ezrath Jethomiem (Hulp aan Wezen) opgericht. Later werd de naam veranderd in Megadle Jethomim (Opvoeding van wezen). Het eerste weeshuis was gevestigd aan de Boompjes, tussen 1848 en 1851 was het gevestigd aan de Kwakernaat, waarna het verhuisde naar Oppert 243. In 1898 werd een nieuw gebouw geopend aan de Mathenesserlaan 208. Er woonden ongeveer dertig kinderen, zowel jongens als meisjes. In de jaren dertig werden er ook vluchtelingenkinderen uit Duitsland opgenomen. In maart 1939 werd een proces aangespannen tegen de directeur, S.J. Kopelman. Hij werd ervan beschuldigd kinderen te hebben mishandeld. Kopelman werd met langdurig verlof gezonden; de nieuwe directeur was Izak Onderwijzer, met zijn vrouw Elisabeth Onderwijzer-Gans. Kopelman was in december 1940 met vrouw en twee dochters op weg naar Palestina op het zeilschip "=Salvador"= toen, op 12 december, het schip door een storm werd overvallen en voor Silivri op de klippen liep. Van de 350 passagiers aan boord werden er 112 gered, maar de familie Kopelman was hier niet bij. Op 8 oktober 1942 namen de nazi's tien kinderen uit het weeshuis mee, waaronder zes Duitse kinderen. Na een nacht in loods 24 werden zij naar Westerbork gebracht. Op 26 februari 1943 werden de overige wezen via de loods naar Kamp Westerbork gedeporteerd. Het merendeel van deze kinderen werd naar Sobibór gedeporteerd, waar ze op 5 maart 1943 werden vermoord.

 

Schoonhoven

  • Het Gereformeerd Weeshuis is een voormalig 19e-eeuws weeshuis. Al in de 14e eeuw wordt melding gemaakt van een weeskamer in Schoonhoven, belast met de zorg voor wezen. Een eigen weeshuis kende men destijds nog niet. Wezen werden ondergebracht bij particuliere pleeggezinnen. Oud-burgemeester Barend van Hoeff liet bij zijn overlijden in 1576 de helft van zijn bezittingen na aan de armen in de stad. In die tijd waren de Nederlanden verwikkeld in de Tachtigjarige Oorlog. Schoonhoven had kort voor het overlijden van de katholieke Van Hoeff de kant van de opstand tegen de Spanjaarden gekozen. Bezittingen van katholieken werden geconfisqueerd en het stadsbestuur besloot geld dat hieruit voortkwam te besteden aan goede doelen. In 1581 werd mede dankzij deze nalatenschap een weeshuis gesticht in het onteigende klooster van Sint Agnes, op de hoek van de Koestraat en de Schapenstraat in de stad. De bewoners bestonden bij de opening uit een binnenvader en -moeder en negen wezen. In latere jaren liep dat soms op tot ca. 30 wezen. Voor het bestuur van het weeshuis werden regenten en regentessen aangesteld, die behoorden tot de gegoede burgers. Tot 1607 verhuisde het weeshuis enkele malen, totdat in dat jaar in de Koestraat, tegenover de Grote of Bartholomeuskerk een huis, gebouwd in 1549, werd gekocht. Dit huis kreeg definitief de functie weeshuis van Schoonhoven. In 1705 werd op de zolderverdieping van het weeshuis een Gildekeurkamer ingericht, waar werd toegezien op het zilvergehalte van de werken van de Schoonhovense zilversmeden. Nieuwe gildeleden betaalden een toetredingsrecht, vanaf 1718 moest de helft daarvan aan het Weeshuis worden betaald voor het onderhoud van de Gildekeurkamer. In de negentiende eeuw kreeg het weeshuis een andere bestemming: van 1819 tot 1852 werd het gebouw gebruikt ten behoeve van de huisvesting van de zogenaamde stedelijke of algemene armen, die hun onderkomen in de gasthuiskerk waren kwijtgeraakt. Na 1852 kreeg het gebouw zijn bestemming als weeshuis weer terug. In 1863 werd het weeshuis aan de Koestraat vervangen door een nieuw, blokvormig pand naar een ontwerp van C. Verhey. Toenmalige stichtingsbestuur (bestaande uit de regenten G. van Ewyk, N. Wilschut, penningmeester A. Graves Kooiman Jzn, C.L. van Willenswaard en secretaris W. Littel Willemzn, en regentessen M.C. van Ewyk-Greup, W.J. Littel-Kesler en M. Graves Kooiman-Maas v.d. Pouw) In de 20e eeuw werd het weeshuis opgeheven. De laatste wees vertrok in 1939. Het gebouw deed daarna onder andere dienst als Protestants Militair Tehuis. In 2017 werd het gebouw geschikt gemaakt voor bewoning in 15 of 16 appartementen door mensen met een indicatie in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz).

 

Sneek

  • Old Burger Weeshuis een voormalig weeshuis. In 1580 vond in Friesland de reformatie plaats; katholieke kloosters werden opgeheven en hun bezit ging over in andere handen. Het Old Burger Weeshuis, dat in 1581 werd gesticht, kreeg het beheer over voormalige bezittingen van het kruisbroedersklooster Jerusalem, het vrouwenklooster Groendijk en het klooster Nazareth. Tot 1854 had het weeshuis onderdak in het voormalig kruisbroedersklooster aan het Groot Zuidend (nu de Oude Koemarkt). In dat jaar werd door de Amsterdamse architect Israël Warnsinck een nieuw, neoclassicistisch gebouw neergezet. Vanaf 1870 werden er ook katholieke wezen in het weeshuis opgenomen. In 1915 werd het voormalige weeshuis ingericht als armenhuis. Tot 1980 was het gebouw een verzorgingshuis onder de naam Cruycebroedershof. Voor de wezen verrees in 1914 een nieuw gebouw aan de Kruizebroedersstraat, dat ook wel Klein Weeshuis wordt genoemd. Dit was slechts tot 1938 in gebruik, nadat vanaf 1931 al geen nieuwe wezen werden opgenomen. Als stichting bestaat het Old Burger Weeshuis nog steeds. Het heeft ten doel: het behartigen van algemeen Sneker belangen op maatschappelijk, cultureel en/of recreatief gebied, met name door middel van het verlenen van eenmalige subsidies. 

 

Tiel

  • Burgerweeshuis is in 1904 gebouwd aan de Achterweg naar een ontwerp van architect Jacob van den Ban, in opdracht van de regenten van het weeshuis. Het diende ter vervanging van het oudere weeshuis op de hoek van de Ambtmanstraat en het Hoogeinde, dat niet meer voldeed aan de eisen van de tijd. De eerste steen van het oorspronkelijke weeshuis werd op 3 maart 1563 gelegd door Claes Vijgh, ambtman van de Neder-Betuwe en richter van Tiel. De taak van het weeshuis was het verzorgen van hervormde wezen. Aanvankelijk woonden er ongeveer zestig wezen, later liep dat aantal terug. Vanaf 1700 woonden er ook proveniers, oude mensen die zich hadden ingekocht. Na de Tweede Wereldoorlog werd het weeshuis ondergebracht in de Stichting Burgerweeshuis die als doel heeft het ondersteunen van jeugdactiviteiten in Tiel. De stichting is eigenaar van het gebouw en de statige regentenkamer doet dienst als vergaderruimte voor het College van Regenten.  Tot 2012 werd verondersteld dat in het weeshuis tot aan de Tweede Wereldoorlog wezen waren gehuisvest. 

 

Utrecht

  • Het Centraal Israëlitisch Weeshuis in Utrecht was een landelijk weeshuis voor Joodse kinderen vanaf zes jaar. Het pand aan de Nieuwegracht 92 werd op 1 augustus 1871 geopend. Het stond toen nog bekend als Onder De Linden met wijkhuisnummer A 923. Er woonden ook verscheidene halfwezen, die waren opgenomen omdat hun ouder niet (meer) voor hen kon zorgen. Zij konden hier tot hun 21e verjaardag blijven en kregen een opleiding. Omstreeks 1884 maakte de architect Albert Nijland een nieuw ontwerp voor het weeshuis. Op 8 september 1940 bepaalde de bezetter dat Duitse vluchtelingenkinderen die ouder waren dan vijftien jaar niet in het kustgebied mochten wonen. De kinderen in het Joods weeshuis in Den Haag moesten deze instelling verlaten. De meeste kinderen kwamen naar het Centraal Israëlitisch Weeshuis in Utrecht. In het begin van 1942 had het weeshuis ongeveer veertig pupillen, tien verzorgers en dertig gastkinderen die na de Kristallnacht uit Duitsland waren gevlucht. De uit Duitsland gevluchte kinderen werden in februari 1942 door de Duitsers naar Kamp Westerbork gedeporteerd. In oktober 1942 moesten alle resterende kinderen en het voltallige weeshuispersoneel weg. De directie van het weeshuis bestond uit Bernard Salomon Themans en Judik Themans-Simons. Zij kregen de gelegenheid te ontsnappen maar verkozen bij de kinderen te blijven. Deze kinderen verhuisden eerst naar een weeshuis in Amsterdam, en in 1943 werden ook zij naar Westerbork gedeporteerd. Van daaruit gingen zij op transport naar Oost-Europa. Op een enkeling na werden ze allemaal vermoord in de concentratiekampen. Na de oorlog werd het gebouw gebruikt door verschillende zorginstellingen. 

 

  • Het Hiëronymushuis of Huize Sint Hiëronymus. Het is oorspronkelijk ontworpen als weeshuis of ook bejaardentehuis door de architect Alfred Tepe in neogotische stijl. Hij kreeg daarbij hulp van zijn vakgenoot A.G. Tollenaar. Het is in 1874 gebouwd in opdracht van het Rooms Katholiek Parochiaal Armbestuur. De naam Wees- en Oudeliedengesticht is na 1945 veranderd in Huize Sint Hiëronymus. Het aan de Maliesingel gelegen gebouw is in 2007  het door architectenbureau Op ten Noort-Blijdenstein verbouwd tot appartementencomplex.

 

Woerden

  • Gereformeerd Weeshuis aan de Havenstraat 6 in Woerden. De bouw van het weeshuis heeft volgens de archieven geduurd van december 1595 tot 1604. Uit oude rekeningen kan worden geconcludeerd dat in het voorjaar van 1604 nog werd gebouwd, maar dat in 1601 al delen van het gebouw werden verhuurd aan een oud-burgemeester en een schepen.  Het weeshuis van de stad Woerden werd op 12 december 1595 gesticht, en heeft gefunctioneerd tussen 1604 en 1811. Per 1795 werd het gereformeerd weeshuis genoemd. Vanaf 1825 werd het pand gebruikt als woonhuis van welgestelden, tot het in 1910 op voorstel van de diaconie van de Hervormde gemeente als bejaardenhuis werd gebruikt. Tot 1975 hebben bejaarden het pand gebruikt Voor 1800 werd gereformeerd bedoeld als de heersende kerk, later werd de term hervormd vaker gebruikt. Instellingen van voor 1800 houden echter vaak hun oorspronkelijke naam, zodat in kerkvoogdij in 1821 werd overgedragen aan de Hervormde gemeente, hoewel de naam nog immer Gereformeerd weeshuis luidt. Oorspronkelijk lag het weeshuis aan de Haverstraat 6, maar op 21 april 1896 werd de straat door de Woerdense gemeenteraad hernoemd tot Havenstraat, sindsdien ligt het pand aan de Havenstraat 6. Voordat het Gereformeerd weeshuis bestond, werden wezen vaak opgevangen in het zogenaamde gasthuis, dat eigenlijk was bestemd voor de armste inwoners van Woerden, maar ook door reizigers en soldaten werd bewoond. Vanaf 1604 konden burgerkinderen naar het weeshuis, niet-burgerkinderen en vondelingen gingen vooralsnog naar het gasthuis. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw hingen op twee plaatsen in Woerden collectebussen waarvan de opbrengst naar het weeshuis ging. Hiermee werd jaarlijks enkele guldens opgehaald. In 1674 kreeg het weeshuis toestemming om een weeskind op zondag met een collectebus naar de doorvarende trekschuiten te gaan, om de passagiers om een gift te vragen. De opbrengst hiervan was echter niet voldoende, zodat de gemeenteraad besloot de opbrengst van een andere collecte, voor het gasthuis, ook voor het weeshuis aan te wenden. Dit waren vaak huis-aan-huis collectes, gedaan door de vader van het weeshuis. Hiermee werd tussen de driehonderd en vijfhonderd gulden per jaar opgehaald. Vanaf 1 juli 1675 kwam driekwart van het poortgeld dat op zondag werd opgestreken hier nog bij, maar dat was nog nimmer voldoende. In april 1677 werd hierover geklaagd door de regenten, waarop de vroedschap besloot dat deze regenten viermaal per jaar mochten collecteren, waarbij de predikant en het stadhuis voor de reclame zorgden. Door dit belangrijke gezelschap werden behoorlijke bedragen opgehaald onder de gegoede burgerij, tot deze in 1689 werd afgeschaft. Tien jaar later was het weeshuis echter in aanzienlijke financiële problemen gekomen, waarvoor telkens weer (tijdelijke) financiële bronnen werden gecreëerd door het vroedschap. Hoewel het bestuur van het weeshuis door regenten werd gedaan, werd het feitelijk gerund door een binnenvader en -moeder, een gereformeerd echtpaar dat meestal zelf geen kinderen had. Voor de weeskinderen waren zij als vader en moeder. Zij werden door het vroedschap benoemd. 

 

Namenlijst wezen

 

Alfabetisch

Naam - woonplaats wees