Nijmeegse Broederschappen
Inhoud
- Nijmeegse Broederschappen
-
Nijmeegse Broederschappen
Let op
onderstaande tekst bevat Oud Nederlandse tekstgedeelten
Het Cellenbroederenhuis, de Ellendige en andere gevoegde Broederschappen
In de 13e en 14e eeuwen, misschien op enkele plaatsen reeds vroeger, en elders weer later, zien wij in Nederland verenigingen ontstaan. Het zijn de Broederschappen, verenigingen die een gemeenschappelijk doel beoogden en wel vooral door den geloofsdrang ontstonden. Hun werk uitte zich in zorg voor het geestelijk heil der medebroeders en armverzorging. Zij traden in het aanzijn, doordat de Paus, op een smeekschrift van enige gelovigen, welwillend het oor lenend, haar vergunning gaf zich tot een broederschap te verenigen. Als hoofd van geestelijkeheid kwamen zij, een geestelijk doel beogend, natuurlijk tot hem. En hij, of misschien ook de bisschop van hun diocese, gaf haar vergunning een speciaal altaar op te richten in een kerk (de hoofd-kerk doorgaands), daarvoor een rector te benoemen enz., mits zij zorg droegen voor voldoende inkomsten volgens de kerkelijke statuten. Dat altaar diende dan om de kerkelijke plechtigheden, samenhangend met en voortspruitende uit den werkkring der broederschappen, naar behoren te doen plaats hebben.
Men kende in Nijmegen:
3 grote broederschappen: Heilige Geest, Heilige Kruis, St. Michiel.
5 Kleine broederschappen: Heilige Sacrament, St. Jacob, St. Barbara, St. Oloff, Onze Lieve Vrouw (St. Marie)
en daarnaaast: St. Hubert, St. Gertruid, St. Athonie en St. Peter
De Nijmeegse Broederschappen hadden haar ontstaan te danken aan dezelfde oorzaken als de broederschappen elders. Ook hier zien wij het religieus beginsel ten grondslag liggen. Al zijn de stichtingsbrieven der Broederschappen helaas verloren gegaan, toch kunnen wij uit termen, die in de giftbrieven van renten en tinsen voorkomen, het doel van haar bestaan afleiden. Legio zijn de charters, waarin de gelovigen de broederschappen met grotere of kleinere giften vereerden; meestal bestaande in tinsen, renten of huizen. En gelukkig gaven zij dikwijls het doel van hun schenking aan. Ze lezende worden wij zeer sterk herinnerd aan de Calende-broederschappen, welke misschien de oudste verenigingen van dien aard zijn.
Zo werd er gegeven tot het houden van zielmissen, 't zij voor den schenker, 't zij voor een ander. Daarnaast vinden wij giften meer bepaald aan de ataren der Broederschappen gedaan, voor was (wij-kaarsen) en olie voor de lampen. En eindelijk ook tot orgelbespeling. Niet altijd echter werden zulke verplichtingen trouw nageleefd, al inde men ook zeer gaarne het geld; vandaar dikwijls de bepaling, dat bij verzuim daarvan de rente verviel aan een andere broederschap onder dezelfde verplichting.
Dit waren geestelijke belangen, die door broederschappen meer op het stoffelijke welzijn der mensen gericht, ook wel werden behartigd. De meer stoffelijke verzorging bestond in het houden van spijnden, in het rondgaan bij de armen en hun een ondersteuning uitreiken, en in het opnemen en onderhouden van hen, die hulp behoefden. Om in de gelegenheid te zijn voor het religieuse doel goede zorg te kunnen dragen had elke broederschap een altaar, de meeste in de parochiale St. Stevenskerk; de St. Geertruids-broederschap echter had een altaar in de St. Athonie-kapel. Dat altaar werd gewijd 't zij aan het Heilige Sacrament, aan den Heiligen Geest, het Heilige Kruis, of wel aan een heilige, St. Michiel, Petrus, Jacobus, enz. enz., den schutspatroon der broederschappen, die er haar naam aan ontleende. Het altaar was versierd, en had een bron van inkomsten uit de prebenden. Het werd bediend door een rector, enz., benoemd door den deken. Hij legde een eed af getrouw zijne verplichtingen te zullen nakomen, reeds in de 14e eeuw bij notarieele akte nauwkeurig omschreven.
De wereldlijke belangen der broederschappen werden behartigd door provisoren, waarvan het getal afwisselend verschijnt in de charters. Soms treedt slechts een op, dan weder twee, en soms vier. De provisoren werden oudtijds waarschijnlijk gekozen door de leden, later echter zooals wij zullen zien niet meer. Zij stelden onder zich aan een rentmeester, die aan hen rekening en verantwoording telkenjare verschuldigd was. Ook deze beloofde de belangen der broederschappen te zullen behartigen, terwijl of altijd of in enkele gevallen een waarborg door hem werd gesteld. De jaarlijkse rekenboeken leverden een zeer gemakkelijk overzicht van de inkomsten op, zodat wij daaraan waarschijnlijk het te danken hebben, dat zij over het algemeen nog al tot ons zijn gekomen.
Die rekening en verantwoording van de rentmeesters werd oudtijds gedaan in een algemene jaarvergadering van de gezamenlijke broeders, de morgensprake; misschien werd ze alleen nagezien en namens de broederschap afgetekend door de provisoren, en ontstond hieruit later de verantwoording aan de provisoren alleen. Die morgensprake diende echter tevens om andere belangen, de vereniging betreffende ter sprake te brengen, ten einde daarover het oordeel der vergadering te vernemen; terwijl men zich, na afloop der werkzaamheden, ter instandhouding van den onderlingen band, verenigde aan een gemeenschappelijke maaltijd, welke nog in de 17e eeuw en misschien later geregeld werd gehouden 20). Het houden van zo'n maaltijd was echter bij sommige broederschappen niet tot de morgensprake beperkt, maar kwam meerdere malen in het jaar voor. Nauwkeurige voorschriften daaromtrent (wat betreft spijzen, drank enz.) vindt men o.a. in de statuten der Calende-broederschap te Groningen.
Er mogen nu broederschappen geweest zijn, wier ontstaan en doel uitsluitend tot het bovenvermelde beperkt was, er kwamen andere voor, niet zoo zelfstandig, maar in verband met de gilden. De gilden toch, in het leven geroepen tot bevordering van de belangen der nering en van de handel, droegen eveneens zorg voor het zieleheil der gildebroeders, en de speciale vereniging daartoe heette eveneens broederschap. Zij beperkten zich echter niet uitsluitend tot hun leden, ook anderen konden, tegen een zekere deelneming in de kosten, zich dat voorrecht verschaffen.
En die samenhang tussen broederschappen en gilden heeft er waarschijnlijk toe geleid, dat ook in Nijmegen, evenals in zovele andere plaatsen het geval was, de invloed, die de gilden in den loop der tijden op de regering verkregen, zich ook mededeelde aan de broederschappen. Zo werden deze langzamerhand meer politieke lichamen; en al bleven zij hun oude doel getrouw, 't was niet alleen meer uit godsdienstig oogpunt, dat zich leden aanmeldden, maar 't vooruitzicht om mettertijd zitting te kunnen verkrijgen in het regeringscollege was ook voor hen, die vroeger er onverschillig voor waren geweest, een krachtige drijfveer om toe te treden.
Terwijl toch in het begin der 15e eeuw het stadsbestuur (behalve de ambtenaren door den landsheer benoemd) bestond uit burgemeester en, schepenen en raad", zien wij tegen het jaar 1450 nog een andere factor daarnaast optreden: de meesters van het St. Nicolaas-gilde. Dit was een college, ontstaan uit de steeds meer toenemende macht der burgerij; het werd volgens een oud handschrift uit de 16e eeuw samengesteld uit 200 gegoede burgers, aangenomen uit de burgerij door de Meesters van het Sinter Claasgilde. Daarboven mocht men gaan met toestemming van de meesters der ambten.
Het gilde had oudtijds 5 of 6, later 8 meesters aan zijn hoofd, die naast burgemeester, schepenen en raad zitting namen in het stadsbestuur, en wel met zeer uitgestrekte bevoegdheid. Hun stem tegen een voordracht uitgebracht, werkte als veto. En zoo komt het, dat aan den enen kant de aanzienlijkste burgers zich er in opgenomen wensten te zien, en aan den anderen kant ook daardoor hun macht meer werd bevestigd. Bij zeer belangrijke kwestie echter plogen zij raad met de gemene burgerij; zij waren dus van min of meer democratische oorsprong. Het handhaven der oude privileges, het recht verschaffen aan alle burgers, zonder aanzien des persoons, was bepaaldelijk hun werkkring. Eens in 't vergaderen de Sunte Claes-broeders tot het houden van een maaltijd, waarop dan tevens de keuze der nieuwe meesters plaats vond, dit laatste in de school. Om het jaar traden 3 meesters af, 3 bleven aan (de oude meesters). De zes vulden het college weder op gemelde wijze met de meesters der ambten aan. Stierf een meester, dan werd zijn plaats vervuld door hem dien de 5 overige daartoe riepen.
Aldus omstreeks het midden der 15e eeuw. In de 16e eeuw zien wij weder verandering. En burgemeesters, schepenen en raad, en meesters van het Sunter Claes-gilde vormen nog het bestuur van de stad; zij nemen de besluiten, zij doen benoemingen, enz. Maar het raadnemen, dat vroeger alleen in enkele belangrijke zaken geschiedde en dan wel bij de gemeene burgerij, is langzamerhand meer in de smaak gekomen; waarschijnlijk minder bij machthebbers dan bij de burgers. Een vergadering der gehele burgerij had echter, ook door de ontwikkeling der stad, vele bezwaren, en misschien is dit de reden, dat wij in de laatste helft der 16e eeuw zeer dikwijls raad zien vragen bij de boekhouders der ambten en gilden, ja zelfs sommige raadsignaten zien ontstaan met hun uitdrukkelijke toestemming. Zoo werd op 9 september 1578 een raadsbesluit genomen omtrent de beeldenstormerij enz.: "burgemeisteren, schepenen und raidt sampt meisteren van Sunter Claes gilde und gedeputeerden der stadt van Nymegen laeten weten und bevelen (mit consent van broederschappen und ampten, hopluyden und bevelhebberen) allen burgeren…………"
En dit was geen alleenstaand geval. Den 23e Juli 1581 moesten de meesters der broederschappen en ambten tot verpachting van het gemaal verschijnen, en tevens om te beslissen, hoe te doen in zake een citatie van een 5-tal burgers voor den hove van Gelderland, en dat wel naar aanleiding van het privilegie "de non evocando" van Keizer Frederik III. Daarop haddn zij uitstel verzocht tot den 25e d.a.v.. Toen nu echter dien dag wel de boekhouders der 4 hoofdambten (smeden, timmerlieden, snijders en schoenmakers) en ook die der kramers, brouwers en bakkers opgekomen waren, verzochten deze uitstel der decisie, omdat de meesters der broederschappen niet aan de oproeping hadden voldaan. Dit gebeurde.
Maar nog sterker blijk van macht zouden de broederschappen geven. In diezelfde dagen was er een geschil gerezen, omdat de stadsmuntmeester Derijck Vlemijngh had: "een eerbaer raet injuryrt ende op oir erssame regieronghe in presencie Broderschappen ende ampten opentlick smadreden gesproken, als dat oir errs. met gevelt regierde ende paters Grouvels recht infuijrde, oick die meysteren tot ghener spraeck kommen lieten", enz. enz. Deze beleediging had plaats gevonden den 23e Juli 1581, den 25e en 26e werd er over beraadslaagd, den 30e sporen de broederschappen den raad tot toegevendheid in deze zaak aan, mits Derijck Vlemijngh amende honorable doe. Edoch 't antwoord beantwoordde niet aan hun verwachting, en de meesters van St. Claes weigeren zitting te nemen om de houding van den raad. Dat was te erg. Den 1e Augustus is er weer raadsvergadering; de boekhouders der broederschappen worden ter verantwoording geroepen, of op hun bevel de meesters van St. Claes zich terugtrekken. Zij verklaren 't met de beste bedoeling gedaan te hebben. Maar, wordt hun gevraagd, denkt gij dan den raad te trotseren, wilt gij ons dwingen naar uwe mening? En, hoewel nu de meesters der broederschappen de hand der verzoening reiken, toch blijkt dat hun demonstratie hun wil doen zegevieren. D. Vlemijngh wordt in zijn eer hersteld; zijn ambten had hij, naar het schijnt blijven waarnemen. Dit gebeurde eerst den 12e October.
In hetzelfde jaar komt er ook de vraag op: wien tot stadhouder aan te nemen, nu men besloten had Philips af te zweren, en zich bij de Unie te voegen - en het zijn wederom de broederschappen, op wier advies de raad steunen wil in deze gewichtige zaak; en waar zij weder traineeren, wordt ook 's raads beslissing uitgesteld.
Voegen wij daarbij, dat er ook iemand tot burger wordt aangenomen met consent der broederschappen, dan blijkt daaruit, hoe zij in de 15e en 16e eeuwen grote macht verworven hadden. En desniettegenstaande waren zij toch wat hunne inrichting en bestuur betreft voor een groot deel van den raad afhankelijk. In het Raadsignaat van 7 Dec. 1581 toch lezen wij: "Dewyel die meysteren van tHeijlighe Sacraments broederschap thom deel in Gott afgestorven, waardoor die broederschap niet tot vordel der armen ende gemeyne saecken vergaen ende onderhalden solde worden; is goet gefonden, tot hanthaevingh derselver, by een eerbaer raet ende meysteren acht aen toe brenghen, ende daer vyer ut toe kiesen laten, van die welcke alle jaer een aff gaen sall: "gelick men by andere broederschappen toe doen gewoontlijck ijs………"
In 1583 herhaalde zich het feit, dat de meesteren van het St. Nicolaas gilde weigeren in de keuze van een stadhouder te constateren, zonder vooraf raad ingewonnen te hebben der Broederschappen en Ampten.
In 1585 echter werd Nijmegen door de Katholieken, die het meerendeel der besturen vormden, weder aan de Unie onttrokken en aan de Spaanse zijde gebracht, waardoor het 7 jaar later een beleg te doorstaan had van Maurits. In 't laatst van 1591 werd de stad overgegeven. Dit geschiedde ook alweer met goedvinden van de meesteren der Broederschappen en Ampten. Nijmegen werd tot de Unie gereduceerd, terwijl aan den prins het recht werd gegeven de wet te verzetten. Daarvan heeft hij gebruik gemaakt door den 27e Januarie 1592 den geheelen ouden magistraat te bedanken, terwijl hij verder, zooals Smetius ons verhaalt, "de Mrn. Van het St. Nicolaas Gilde, voorts de Broederschappen en Mrn. Van de Ampten en Gilden, in het stuk der Regeering" afschafte. Aan deze was n.l. bij het toenemen van hun macht en invloed, naast hun advies in gewichtige zaken, het recht toegekend om de raadsvrunden te kiezen, uit wier midden dan weder burgemeester en schepenen gekozen werden; de benoeming van den magistraat berustte dus bij hen. In de plaats der afgezette raadsleden werden 24 nieuwe raden door Maurits benoemd, terwijl hij tevens 32 Gemeenslieden aanstelde, die voortaan de raadsvrunden zouden kiezen, welke dan uit hun midden wederom burgemeesters en schepenen zouden benoemen.
Het jaar 1592 bracht echter nog andere groote veranderingen voor de Broederschappen; den 1e Maart werden zij met hunne goederen en inkomsten vereenigd, terwijl de administrateurs der broederschappen deze samensmelting zouden bewerkstelligen. Met het oog op de moeilijkheden daaruit voortspruitende werd, op verzoek der administrateurs, Jacob Biesman, schepen van Nijmegen, "tott Raitzprovisoir denselvigen geadjungeert, om die guederen ende administreren als vann oudts gebruyckelick is ".
In Juni van 'tzelfde jaar werden de meesters der Broederschappen en Gilden aangemaand, hunne kostbaarheden en kleinodiën over te dragen aan den raad, opdat niet het garnizoen er zich van zou maken; men zou het een en ander bezigen tot herstel van de kerk en des torens. Edoch 'tzij, dat zij reeds uit zichzelf met het oog op de gevaarlijke tijden zich ervan ontdaan hebben, 'tzij' dat zij ze verpand of verkocht hadden ter afbetaling van schulden, "end" alsoe men bevinden de antworden vast te accorderen, ende wenich in de saecke gevordert te werden hirmeede, is een verloefft al te gelyck nae huis te vertrecken".
Nu was dus hun macht gebroken, en waren zij geheel en al onder toezicht van den Raad gekomen. Toch wisten zij zich weder eigen verkiezing van hun boekhouders te verwerven, en gingen zelfs zoover het geheel buiten weten van den raad om te doen, waarom bij Raadsignaat van den 12e December, 1621 den boekhouder werd aangezegd "opdat een eerbaer Raedt kennisse hebben noege van nieuwe electie van persoenen ende van woedanige, dat sy voer den coer die persoenen ende van woedanige, dat sy voer den coer die personen te verkiesen, oer schriftelyck sullen toestellen." Zij werden naar hun belangrijkste leden genoemd: Heyligen Geest und Ellendige roederschappen, Ellendige en Cruijs-Broederschappen, enz.
Inmenging van den raad was echter niet buitengesloten. Zoo wordt den boekhouders den 13 Februari 1628 bevolen om de Diakenen bij te staan in het uitreken der aelmissen. Zoo worden (1654), naar aanleiding van een verzoek om ontheffing van een uitkering aan het Arme Kinder-huis, door de Provisoren aan den Raad gedaan, twee raetsvrunden "gecommitteert om 't ondersoecken den staet van de voorss. broederschappen ende regardt nemen, hoe veel haere incompten bedragen, ende wat capiaelen by dieselve eenighe jaeren herwaerts beleijt syn" .
Zoo besloot in het jaar 1763 de Raad om zich volledig op de hoogte te doen stellen, van alles wat de liefdadigheids-fundatiën te Nijmegen betrof. Hij vroeg daartoe de stichtings-brieven op en verdere en nauwkeurig verslag en uitvoerige inlichtingen. Maar de Broederschappen hadden hun stichtingsbrieven niet meer. Toch werd er veel belangrijks aan het licht gebracht, waaraan wij het uitvoerige raadsignaat van 27 December, 1737 te danken hebben; waarop ik elders uitvoeriger hoop terug te komen. Hiermede werd erkend het recht der Broederschappen op eenigszins vrij beheer, mits onder toezicht van den Raad.
Een groote inmenging van den Raad zien wij nog in het eind der vorige eeuw, in het jaar 1796. Het college der 6 provisoren schijnt in dien tijd 'tzij geheel of bijna geheel bestaan te hebben uit Protestanten. Vandaar, dat de Raad hen te kennen gaf, daarin verandering te willen gebracht zien; hij wilde 3 provisoren van ieder der beide gezindheden. Om echter een eenigszins geleidelijken weg daartoe in te slaan, zou het volgende plaats vinden. Met onderling overleg werd besloten door 3 Katholieken hun getal op 9 te brengen; dezen zouden echter ieder 2 stemmen hebben, om evenwicht te hebben met de zes Protestantsche leden. Bij overlijden van een dezer zou zijn plaats onvervuld blijven, en het jongste lid der Katholieke gezindheid op een stem teruggebracht te worden. Een Roomsch lid zou natuurlijk door een van dezelfde gezindheid op dezelfde voorwaarden vervangen worden. De nominatie der nieuwe provisoren zou staan aan het college der provisoren, die daartoe dubbeltallen zouden opmaken, waaruit de Raad zou benoemen. Zoo zou men in verloop van tijd komen tot volledige werking van 's Raads wil: een uitvloeisel van de beginselen van Vrijheid en Gelijkheid, die toen overal in Westelijk Europa zich in alle kringen openbaarden.
De raad vond echter goed tevens den rentmeester der Broederschappen te ontslaan, en liet zich niet uit over de nominatie en electie. Hierom en misschien om meerdere redenen, werden de Roomschen door de oude provisoren niet als hun collega's erkend, men liet hen links liggen. De Raad zond de 8e October, 1796 een aanmaning aan Boekhouderen en Provisoiren van de elendige en andere gevoegde Broederschappen, om zijn besluit van 22 Juni ll. na te komen , maar zonder resultaat. Johan in de Betouw, een van hen, diende zijn beklag over de groote raads-inmeging in bij het Provinciaal College van Politie, Finantie en Algemeen Welzijn in Gelderland, dat terstond informatiën vroeg aan Burgemeester, Schepenen en Raad van Nijmegen. Dezen antwoordden o.a.:
"Doordien het er zoo verre af is, dat wij ons niet alleen (niet) met de algemeene inrichtingen, welke in voorn. Broederschappen plaats grijpen, bemoeijd ofte daerover eenige directie hebben aangematigd, maar dezelve geheel en al aan de Boekhouder en Provisoiren overgelaten hebben, jae zelfs zoo verre, dat bij Resolutie van den 15e dezer op het request door die Provisoiren aan ons gepresenteerd, sub B den requeste annex, en door den suppliant zelfs mede-onderteekend, - is verstaan, "Dat bij afsterven ofte verlaaten van een der Provisoirsplaatzen in geze gestigt dezelve vacatuure provisioneel en tot dat daaromtrent weeder door den Raad zal zijn gedisponeerd, bij de tijdelijke Provisoiren zal worden verdeeld. Als meede, dat door den Burger Matthijs Willem de Man de Rentmeesterplaats alsnog zal worden bediend, tot dat daaromtrent nader door den Raad deszelfs goedvinden zal zijn gemanifisteerd," gelijk U.L. daarvan met meerdere blijken kan sub A."enz. enz. enz.
Hieruit zien wij zeer duidelijk den toestand op dat oogenlijk: de raad beschouwt zich als geroepen tot de zoover strekkende zorg voor het beheer enz. der Broederschappen, dat hij niet tevreden is met controle, maar zelf wil ingrijpen; de provisoren komen daar, en zeer begrijpelijk, tegen op, en willen de inwerking van den raad beperken tot keuze uit een dubbeltal, en contrôle van hun beheer.
De ales concentreerende macht van Napoleon bracht ook hierin verandering. Gelijk hij slechts eene Universte kende, waarvan de verschillende Academiën zoovele leden waren, zoo bestond er slechts eene Commission Administratieve des Hospices, waarvan de "l'Hospice des Frères de Charités et autres réunis" en "l'Hospice des Insensés" slechts leden vormden, waarvan de provisoren ambtenaren in staatsdienst waren.