Edelsmeedkunst

Edelsmeedkunst is een kunstzinnig vak uitgeoefend door een goud- of zilversmid (ook wel edelsmid genoemd) en een categorische benaming voor de producten die binnen dit vakgebied gemaakt zijn.

De edelsmid is een metaalbewerker die is gespecialiseerd in het ontwerpen en vervaardigen van sieraden, kunst- en gebruiksvoorwerpen in edele metalen, zoals goud, zilver, platina en (meer recent) palladium en titanium. Moderne edelsmeden en juwelenontwerpers verwerken ook minder kostbare materialen als aluminium, roestvast staal, rubber, kunststof en textiel.

 

Met edelsmeedtechnieken worden de verschillende technieken (werkwijzen) bedoeld die een edelsmid aanwendt voor het vervaardigen van zijn objecten.

 

Historische edelsmeedtechnieken

Voor het vervaardigen van een middeleeuwse boekband kunnen wel tien verschillende technieken gebruikt zijn. Niet voor niets meende een van de grondleggers van de metallurgie, Vannoccio Biringuccio (1480–ca.1539) dat het ambacht van de goudsmid veel vaardigheid vereist. Iemand die zich een kundig goudsmid wil noemen, zal een kundig meester moeten zijn in vele verscheidene ambachten, aangezien het aantal soorten werkstukken dat hij onder handen zal krijgen, onbeperkt is. Degenen die in goud en zilver werken moeten in kennis en prestaties alle andere ambachten overtreffen, net zoals hun grondstoffen al andere metalen overklassen in edelheid.

 

Voor de kennis van historische edelsmeedtechnieken bestaan een aantal bronnen. Naast het genoemde werk van Biringuccio uit 1540 is er het handboek van de monnik Theophilus uit ca. 1122. Deze verhandeling, bekend onder de naam De diversis artibus, gaat naast hoofdstukken over schilderkunst en glasproductie uitgebreid in op de technieken en materialen van de edelsmid. Gezien de detailkennis is het boek onmiskenbaar van de hand van een (edel)smid. Theophilus wordt vaak geïdentificeerd met de edelsmid Rogier van Helmarshausen. Voor de vroegere periode geeft het 33e boek van de Naturalis Historia van Plinius de Oudere over de geschiedenis en de bewerking van edelmetalen een beeld.

Daarnaast bestaan er enkele afbeeldingen die een getrouwe afspiegeling lijken te geven van de praktijk in de werkplaats van de edelsmid in de late middeleeuwen en de vroegmoderne Tijd. De gravure van de "Meester van de Bileam", die zelf mogelijk goudsmid was, is hiervan de oudste. Ook de twee gravures van Étienne Delaune uit 1576 bieden informatie. In de eerste prent zijn bijvoorbeeld twee gezellen aan het hameren en het ciselleren. In de andere prent zijn de edelsmid en zijn gezellen bezig met onder andere het vervaardigen van filigraan, graveren en het gloeien van een werkstuk in de oven.

De voornaamste bronnen zijn evenwel de vele edelsmeedvoorwerpen die bewaard bleven en zich nu in verscheidene musea en kerkschatten bevinden.

Vanaf ongeveer de zeventiende eeuw gaan edelsmeden zich meer specialiseren en wordt het onderscheid tussen goudsmeden en zilversmeden, dat waarschijnlijk in de praktijk al langer bestond, gereguleerd. Goudsmeden hielden zich bezig met wat voorheen het werk van de edelsmid was: sieraden en kleine gebruiksvoorwerpen. De zilversmeden worden vaak nog uitgesplitst in groot- en kleinwerkers. Voornamelijk op basis van de omvang van hun producten.

Zo is ook de situatie die in 1765 afgebeeld en beschreven wordt in de Encyclopédie van Denis Diderot en Jean Le Rond d'Alembert. De gelijkenis met de oudere prenten is opvallend. De werkzaamheden lijken op een wat grotere schaal plaats te vinden maar de materialen, gereedschappen en technieken zijn onveranderd gebleven. Het behoudende karakter is dan ook een kenmerk van de edelsmeedkunst. In de 21e eeuw worden nog veel van de historische technieken op vrijwel gelijke wijze toegepast.

Vormende technieken

De voornaamste materialen die de edelsmid gebruikt zijn vanzelfsprekend de edelmetalen, waarvan alleen goud en zilver historisch van belang zijn. Daarnaast werden vele andere kostbare materialen gebruikt ter decoratie. Te denken valt aan edelstenen, halfedelstenen, parels, parelmoer, ivoor, gemmen en cameeën. Om de grondvorm van zijn ontwerp te vervaardigen staan de edelsmid twee verschillende basistechnieken ter beschikking: hameren en gieten.

 

 

Hameren

 

Hameren wordt meestal toegepast in zilver of rood koper. Het uitgangspunt is meestal een vlakke plaat van dat materiaal. Met behulp van verschillende vormen hamers wordt de plaat om een klein aambeeldje (een tas) heen gemodelleerd. Tijdens dit proces wordt het metaal steeds harder en brosser doordat de molecuulstructuur verdicht wordt. Daarom moet gedurende het hameren het object regelmatig gegloeid worden in de oven en daarna in water gekoeld. Hierdoor wordt de structuur hersteld en krijgt het metaal zijn elasticiteit terug. Zilver of koper wordt dus, in tegenstelling tot ijzer, niet gesmeed als het heet is.

Het eigenlijke hameren bestaat uit twee tegengestelde handelingen: het uitdiepen (ook wel: rekken, of opdiepen) en het stuiken (ook wel: intrekken). De edelsmid begint met het uitdiepen van de vorm. Hij slaat de plaat naar beneden rond de tas zodat de plaat steeds dunner wordt. Hierbij wordt een volkomen afgeronde bolhamer gebruikt. Bij het stuiken wordt het metaal daarna door het hameren juist enigszins samengedrukt. De edelsmid slaat het metaal dan naar boven en naar binnen. Het aambeeld heeft bij deze handeling een puntige vorm en wordt staak genoemd. Gehamerde objecten kenmerken zich doordat de hamerslag altijd zichtbaar blijft aan de oppervlak.

Aan het einde van de achttiende eeuw deed een nieuwe techniek zijn intrede: het forceren. Hierbij wordt de metalen plaat meedraaiend met een roterende klos met kracht daar omheen gewrongen. De klos heeft de vorm van de binnenzijde van het gewenste object.

Gieten

Gieten is een andere methode die de edelsmid kan gebruiken om een object te vormen. Een groot verschil met hameren is dat eerst een model op ware grootte gemaakt moet worden waarnaar gegoten kan worden. Aangezien gieten relatief veel materiaal vergt — de gietsels worden meestal massief — wordt de techniek maar spaarzaam toegepast. Er bestaan twee belangrijke methoden die binnen de edelsmeedkunst toegepast worden.

 

Verlorenwasmethode

Bij de verlorenwasmethode wordt het model in was gevormd, waarna het in gips gegoten wordt. Na uitharding van het gips wordt de was door verhitting verdreven, zodat een mal ontstaat waarin het object gegoten kan worden.

 

Zandgietmethode

Bij deze werkwijze wordt een gietraam gebruikt dat uit twee helften bestaat. Het eerste raam wordt gevuld met Brusselse aarde of een vergelijkbare substantie. Hier wordt vervolgens het model in gedrukt. De andere helft van het gietraam wordt hier nu opgeplaatst en eveneens met zand gevuld. De twee helften worden dan van elkaar gehaald en het model wordt verwijderd. Er worden gietkanalen en ontluchtingskanalen aangebracht en de twee helften (met ieder een halve afdruk van het model) worden weer op elkaar geplaatst. Nu kan het vloeibare metaal in de vorm gegoten worden. Deze zandgietmethode werd in de zestiende eeuw door de goudsmid Wenzel Jamnitzer tot in de perfectie verfijnd. Hij goot allerhande levende zaken af, zoals blaadjes en diertjes.

 

Versierende technieken

Als de grondvorm van het ontwerp gereed is, heeft de edelsmid vele uiteenlopende mogelijkheden om het object verder te decoreren. Terwijl de werkwijzen van de vormende technieken in de loop van de tijd in essentie ongewijzigd bleven, is het spectrum van versierende technieken meer aan verandering onderhevig geweest. Werkwijzen raakten in onbruik of werden verdrongen door nieuwere technieken maar konden evenwel eeuwen later in de oude vorm weer in zwang raken.

Veel decoratietechnieken bestaan uit inleg- of oplegwerk. Het object wordt dan voorzien van een ander materiaal dat in of op het oppervlak aangebracht wordt. Dit kunnen onbewerkte of voorbewerkte materialen zijn (zoals parels of edelstenen) of, en daar wordt hier dieper op ingegaan, producten van specifieke edelsmeedtechnieken.

In veel gevallen zullen de decoraties aan het werkstuk bevestigd worden door het te solderen. Theophilus geeft vele verschillende recepten voor soldeersel. Voor het solderen van twee delen uit edelmetaal beveelt hij legeringen aan die bestaan uit het materiaal van het te decoreren object en een ander metaal om zo het smeltpunt van het soldeersel te verlagen. Zilver met koper of goud met koper werden veel toegepast. Voor het bevestigen van andere materialen werd eerst een draad van een legering van tin en lood gemaakt die daarna onder het te bevestigen voorwerp gesmolten werd. Dit onderscheid tussen hard- en zachtsolderen wordt nog altijd gemaakt.

Sommige zeer delicate edelsmeedvoorwerpen kunnen ook volledig opgebouwd zijn met louter versierende technieken, zoals filigraanwerk of vensteremail.

 

Drijven

Deze techniek wordt toegepast bij gehamerde zilveren voorwerpen; bij gegoten voorwerpen kunnen decoraties vaak mee gegoten worden. Het is een techniek die verwant is met hameren maar waarbij de edelsmid zo mogelijk nog subtieler te werk moet gaan. Evenals bij het hameren is het noodzakelijk om het object met regelmaat te gloeien om zo te voorkomen dat het te bros wordt en zou kunnen barsten. Bij drijven wordt niet direct met een hamer op het metaal gewerkt maar maakt de edelsmid gebruik van ponsjes om de kracht over te brengen. Deze ponsen zijn korte, afgeronde metalen staafjes in vele verschillende formaten en vormen. Bij het drijven werkt de goudsmid vanaf de achterkant van het werkstuk en drijft van daar het zilver naar voren zodat aan de voorzijde een bolling ontstaat. Om dit zo gecontroleerd mogelijk te kunnen doen wordt eerst aan de voorzijde het ontwerp met kleine putjes ingeslagen zodat dit aan de achterzijde zichtbaar wordt, het zogenaamde inschrooien. Als daarna vanaf de achterkant gewerkt wordt, zet de goudsmid het werkstuk met de voorkant naar onderen vast. Hierbij is het essentieel dat de ondergrond stevig is maar wel ingedeukt kan worden bij het naar voren drijven van het metaal. Deze ondergrond bestaat dan ook meestal uit een met zand gevuld kussen of een hoeveelheid pek. Sommige ontwerpen vereisen dat hierna vanaf de voorzijde het materiaal weer gedeeltelijk teruggedreven wordt. Deze techniek wordt repousseren (Frans voor terugduwen) genoemd. Het object moet hiervoor omgedraaid worden en de pek aan de achterzijde worden geplaatst. Ook kan vanaf de voorzijde met wat puntigere ponsen een voorstelling in het zilver worden gedreven, dat wordt ciseleren genoemd.

Deze zeer gecompliceerde techniek werd in de zeventiende eeuw tot een hoogtepunt gebracht door de gebroeders van Vianen: Paulus en Adam.

 

Vergulden

Het oppervlak van een gegoten of gehamerd voorwerp kan voorzien worden van een dun laagje goud. Dit brengt twee belangrijke voordelen met zich mee. Ten eerste kan met minder kosten een voorwerp van zilver of ander materiaal eruitzien als van goud. Het tweede voordeel is dat goud niet zoals zilver oxideert. Het vergulden van een zilveren voorwerp beschermt het dus tegen corrosie. Om een object te vergulden bestaan tegenwoordig een groot aantal technieken. Alleen de historisch belangrijkste worden hier geduid. De methoden om te vergulden vallen in twee categorieën uiteen:

Mechanisch vergulden

Het vergulden met bladgoud wordt vanwege het delicate karakter van de meeste edelsmeedobjecten niet heel veel toegepast.

Chemisch vergulden

  • vuurvergulden: De meest gebruikte techniek om edelsmeedobjecten te vergulden is tot in de negentiende eeuw het vuurvergulden. De goudsmid begint met het in een vijzel samenwrijven van goudpoeder en acht maal zoveel kwik om zo goudamalgaam te verkrijgen. Dit mengsel lijkt een beetje op wittige boter en wordt met behulp van een doek aangebracht op het te vergulden voorwerp. Hierna wordt het voorwerp voorzichtig verhit zodat het kwik wel verdampt maar het goud niet smelt en samenvloeit. Het resultaat is dofgeel en moet nog gepolijst worden om een werkelijke goudglans te krijgen.
  • galvaniseren: Halverwege de negentiende eeuw wordt het galvanisatieproces bruikbaar en al snel wordt het ook ingezet om objecten te vergulden.
  • mise en couleur: (Engels: depletion gilding) is feitelijk geen verguldings- maar eerder een verfijningstechniek. Het kan toegepast worden bij objecten die uit een legering van goud en een ander metaal of metalen bestaan. Door middel van een chemisch proces wordt het materiaal aan het oppervlak gezuiverd, zodat het goudgehalte toeneemt. Er wordt dus geen goud toegevoegd maar ander (onedel) metaal onttrokken aan het object. Het object wordt bedekt met bepaalde zouten of zuren, waarna de onedele metalen aan het oppervlak oxideren en het inerte goud overblijft. De ontstane metaaloxides kunnen nu chemisch of mechanisch verwijderd worden. De mise-en-couleur-techniek is voornamelijk bekend van edelsmeedvoorwerpen van Precolumbiaanse culturen.

 

Graveren

De techniek van het graveren is in de edelsmeedkunst gelijk aan de wijze waarop het binnen de prentkunst wordt toegepast. Er kan zelfs aangenomen worden dat de gravure als grafische techniek ontstaan is vanuit de gegraveerde decoraties die edelsmeden op hun kunstvoorwerpen aanbrachten. Om hun ontwerpen namelijk te kunnen bewaren nadat het object was afgeleverd, maakten ze een afdruk van de gegraveerde voorstelling op papier.

Bij het graveren wordt met een burijn onder een bepaalde hoek met de druk van de hand een groef in het gladde oppervlak gesneden. Zodoende kan er een decoratie op aangebracht worden. In tegenstelling tot ciseleren wordt bij graveren dus materiaal verwijderd van het object; bij ciseleren wordt het slechts ingedeukt. Door de breed uitlopende punt van de burijn wordt een gegraveerde lijn breder naarmate het werktuig dieper in het metaal geduwd wordt. Gegraveerde decoraties kunnen ingelegd worden met bijvoorbeeld niëllo of glazuur.

Eind achttiende eeuw werd de guillocheermachine, een soort draaibank, uitgevonden waarmee het mogelijk werd om guilloches machinaal aan te brengen. Dit decoratiemotief was al sinds de zeventiende eeuw in zwang en bestaat uit een repeterend patroon van in elkaar draaiende gegraveerde lijntjes.

 

Pointilleren

Deze techniek houdt het midden tussen ciseleren en graveren. Met een puntig metalen staafje (Centerpons|een ponsoen) en een hamertje wordt een patroon van deukjes aangebracht op het voorwerp.

 

Openwerken

Het openwerken in een relatief eenvoudige decoratietechniek waarbij geometrische of figuratieve motieven uit het materiaal verwijderd worden. Hiervoor wordt gebruikgemaakt van hamer en beitel - opus interrasile - of, bij fijnere openingen, de handboor, zaagjes en vijlen. Er kan zowel negatief als positief gewerkt worden, met andere woorden: de decoratie kan verwijderd worden of juist het omliggende metaal. De fijnste opengewerkte voorwerpen worden aangeduid met de term ajourwerk. Vanaf ongeveer 1770 kan voor het openwerken gebruikgemaakt worden van een machinaal proces. Dit wordt vaak kappen genoemd en lijkt enigszins op stansen. Het openwerken wordt hierdoor goedkoper en erg populair bij zilveren voorwerpen.

 

Stempelen

Bij het slaan van munten of penningen is het gebruik van stempels om het metaal van een afbeelding te voorzien de meest geëigende techniek maar ook binnen de edelsmeedkunst kan van stempels gebruikgemaakt worden. Het is de eenvoudigste manier om snel een repeterend motief aan te brengen op een object. De vorm van de stempelafdruk moet zodanig gekozen worden dat ze harmonisch op elkaar aan kunnen sluiten. Twee typen stempels kunnen gebruikt worden: dubbele of enkelvoudige stempels. Bij de eerste methode wordt de vorm in een dun metalen plaatje geperst door het tussen de twee delen van de stempel te klemmen. De ene helft van de stempel is voorzien van de gewenste afbeelding, de andere van de afbeelding in spiegelbeeld. Vaker wordt echter gebruikgemaakt van de enkelvoudige stempel. Deze bestaat uit een kleine metalen staaf die aan een uiteinde voorzien is van de gewenste afbeelding in spiegelbeeld. Het motief wordt op het metaal overgebracht met één hamerslag op het andere uiteinde van de stempel. Het resultaat is soms amper te onderscheiden van een gegraveerde voorstelling.

 

Granulatie

De granulatietechniek werd geperfectioneerd door de Etrusken in de Archaïsche periode (600-480 voor Chr.) en werd ook in de middeleeuwse edelsmeedkunst toegepast. De techniek bestaat uit het vervaardigen van minuscule gouden korreltjes (granules) die vervolgens tegen elkaar op een ondergrond bevestigd worden. Het spel van licht en schaduwen op dit korrelige oppervlak is heel bijzonder. De allerkleinste goudkorreltjes worden ook wel met het Italiaanse woord pulviscolo (stof) aangeduid. Dit goudstof heeft korreltjes met een diameter van slechts een tiende millimeter. Het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden heeft een bescheiden collectie Eutruskische objecten gedecoreerd met pulviscolo.

De korreltjes worden vervaardigd door een hoeveelheid goud in zeer fijne snippers te verdelen en dit om en om met vergruisd houtskool in een smeltkroes te smelten. Door het houtskoolpoeder blijft het gesmolten goud gescheiden. Hierna wordt de inhoud van de kroes met water afgeblust. Het goud stolt nu als perfecte bolletjes, die nog op grootte gesorteerd kunnen worden. Het meest gecompliceerde van de techniek is nu het vastsmelten van de bolletjes naast elkaar op de ondergrond zonder de temperatuur zo ver op te laten lopen dat de bolletjes samensmelten. Hiervoor werd een speciale soldeertechniek toegepast. In plaats van een soldeersel te gebruiken, wordt gebruikgemaakt van het eutectisch punt van (in dit geval) goud en koper. Dit "eutectisch solderen" wordt al sinds de Minoïsche beschaving naast het hardsolderen gebruikt om edelmetalen te verbinden. Het voornaamste bestanddeel hierbij is koperoxide. Dit wordt met een organische stof (vaak werd stijfsel gebruikt) gemengd en op de ondergrond aangebracht. Hierin bracht de edelsmid vervolgens de granules aan en het geheel werd gedroogd. Daarna werd het werkstuk in zijn geheel voorzichtig verhit. De koolstof in het stijfsel werkt als een reductor en het koperoxide wordt omgezet in koper. Door het directe contact met het goud vormt zich op datzelfde moment een eutecticum: een legering met een lager smeltpunt dan dat van de samenstellende delen. Hierdoor smelten de granules aan het oppervlakte vast zonder verder hun vorm te verliezen.

 

Filigraan

Met de term filigraanwerk of filigrein wordt geduid op het gebruik van erg dunne draden van zilver of goud binnen de edelsmeedkunst. Deze oude techniek werd tot de zeventiende eeuw voornamelijk gebruikt om objecten te decoreren en daarna ook als vormende techniek om kleinere voorwerpen te vervaardigen. De naam is afgeleid van het Latijnse filum en granum: een draad van korrels. Als twee van dergelijke dunne edelmetalen draden namelijk in elkaar gedraaid worden, ontstaat enigszins het uiterlijk van aaneengeschakelde granules, als een soort miniatuurkettinkje. Theophilus beschrijft nog een effectievere methode om dit resultaat te bereiken. Hij gebruikt daarvoor een werktuig dat hij een "organarium" noemt. Dit is een kleine pers waar de draad doorheen gevoerd kan worden en die bij het persen, door er met een hamer op te slaan, de draad vervormd tot een bolletje. Door dit een groot aantal keer te herhalen wordt een draad van bolletjes verkregen.

Een belangrijke eigenschap van goud en zilver is hierbij hun hoge ductiliteit. Van 1 gram goud kan bijvoorbeeld een draad van 2 km lengte getrokken worden. Voor het vervaardigen van deze lange draden kan vanaf de uitvinding in 1697 de pletmolen worden gebruikt. Voor die tijd was de geëigende techniek de draad met behulp van een tang door steeds kleinere openingen te trekken. Hierdoor wordt de draad telkens dunner en langer.  Deze lange dunne draden worden vervolgens in elkaar gedraaid of gevlochten. Het resultaat werd in de Klassieke oudheid vooral gebruikt als een onderdeel van sieraden. In de Karolingische en romaanse periode werd filigraan voornamelijk gebruikt om andere vormen te accentueren. Zo worden ingelegde cabochons vaak met filigraanwerk omzoomd. Met de uitvinding van de pletmolen kan het filigraanwerk ruimer toegepast worden. Juwelenkistjes, bestek en andere kleine voorwerpen worden dan volledig uit filigraan samengesteld.

Goudborduren; voor het werken met een zijden of katoenen draad, die met getrokken (edel)metaal is omwikkeld.

 

Damasceren

Damasceren is een inlegtechniek van metaal in metaal. Meestal wordt er in een hard, donkerkleurig metaal (geoxideerd staal, messing, brons of geel goud) een zachter, lichter gekleurd metaal (meestal goud of zilver) geplaatst. In het metaaloppervlak wordt een zwaluwstaart- vormige groef gemaakt waarin het zachte metaal wordt gehamerd. Over de herkomst van de naam bestaat onduidelijkheid. Een mogelijke verklaring is dat het uiterlijk van dergelijke objecten een gelijkenis zou vertonen met damastzijden weefsels. Waarschijnlijker echter is dat van de metalen objecten dezelfde herkomst vermoed werd als het damaststaal. Zeker is dat de meeste vroege gedamasceerde objecten inderdaad uit het Midden-Oosten afkomstig zijn. Meestal ging het dan om gebruiksvoorwerpen, zoals vaatwerk. Vanuit het Midden-Oosten raakte de techniek ook in Italië bekend, als eerste in Venetië. Italiaanse edelsmeedgildes stonden hun leden meer dan elders in Europa toe om ook onedele metalen in hun ontwerpen toe te passen. Hierdoor werd het damasceren in Europa voornamelijk in Italië toegepast. In de zestiende eeuw waren de gedamasceerde Milanese harnassen door heel Europa befaamd.

 

Niëllo

Niëllo is een legering van zilver, koper en zwavel en soms lood met een diepzwarte kleur. Het begrip kan ook verruimd worden en dan doelen op een voorwerp gedecoreerd met niëllo. Het woord komt van het Latijnse nigellus: zwartachtig. Het gebruik van niëllo was al in het Oude Egypte bekend. Het wordt gebruikt om zilveren voorwerpen te decoreren. In een zilveren oppervlak wordt een decoratie gegraveerd waarvan de lijnen worden geaccentueerd door ze te vullen met niëllo. Hiervoor worden de ingrediënten samengesmolten, waarbij zilversulfaat wordt gevormd dat voor de zwarte kleur zorgt. Na afkoeling wordt de legering verpulverd en het poeder aangebracht op het zilveren oppervlak dat eerst met water en wat borax bevochtigd is. Aangezien het smeltpunt van de legering veel lager ligt dan dat van zilver kan de niëllo eenvoudig op het oppervlak worden gesmolten. Hierna wordt het geheel geschuurd waardoor de niëllo alleen in de graveringen achterblijft. Dan kan het geheel gepolijst worden. Het grote verschil met email is dat niëllo metaaleigenschappen, zoals plooibaarheid, heeft en email in feite glas is en dus breekbaar.

 

Vernis brun

Vernis brun, bruinvernis, of email brun is ondanks de misleidende naam geen emailleertechniek. Deze relatief eenvoudige techniek werd voornamelijk toegepast van de 11e tot 13e eeuw. Een plaat van koper of van een legering met een hoog kopergehalte wordt bedekt met een dunne laag lijnzaadolie. Nadat dit is ingedroogd, wordt de olielaag ingebrand. Hierdoor ontstaat een harsachtige film op het oppervlakte die verrassend duurzaam is. De kleur is - hier is de naam correcter - een diep roodbruin. Door het aanbrengen van meerdere lagen over elkaar kan een donkerder tint verkregen worden. Het vernis brun is vervolgens eenvoudig verder te decoreren door het te graveren. Dit graveren kan zowel positief of negatief gebeuren: of van de voorstelling of van de achtergrond wordt het bruinvernis verwijderd. Ten slotte kan deze gegraveerde decoratie weer verguld worden.

 

Emailleren

Emailleren is het smelten van glasachtige substantie op een metalen ondergrond, vergelijkbaar met glazuur op aardewerk. Het resultaat is een blinkend en glad oppervlak dat in vele verschillende kleuren kan worden uitgevoerd. Het woord email is waarschijnlijk afgeleid van het Middeleeuws Latijnse woord smaltum wat gesmolten materie betekent. Email kent buiten de edelsmeedkunst nog vele verschillende andere toepassingen.

 

Het decoreren van edelsmeedkunst met email is een zeer oude techniek en werd waarschijnlijk voor het eerst toegepast in de 13e-11e eeuw voor Christus door Myceense goudsmeden. De techniek kan gezien worden als een substituut voor het inlegwerk met de veel kostbaardere edelstenen.

Het decoreren van een voorwerp met email verloopt in een aantal stappen:

  1. Het vervaardigen van frit. Aangezien glas een hoger smeltpunt heeft dan zilver of goud wordt er aan het standaardrecept voor glas loodmenie toegevoegd om het smeltpunt te verlagen. Voor het vervaardigen van frit worden dus silica, natrium- of kaliumcarbonaat en loodmenie samengesmolten. Het smeltpunt ligt nu -afhankelijk van de precieze samenstelling- tussen de 700 en 850°. Het resultaat is een vrijwel doorzichtig glas met een blauwgroene waas. Deze gesmolten massa wordt frit of fritte genoemd en is de basis voor email.
  2. Het samenstellen van het email. Om van de frit gekleurd email te maken, worden pigmenten toegevoegd. Deze bestaan uit metaaloxides. Dit is een essentiële fase in het gehele proces. Door de verhoudingen van de ingrediënten van de frit en de toegevoegde metaaloxiden wordt niet alleen de kleur maar ook de uiteindelijke uitzettingscoëfficiënt van het email bepaald. Deze moet zo veel mogelijk gelijk zijn aan die van het goud of koper waar het email op aangebracht zal worden. Als dit niet het geval is, zal het email doordat het meer of minder krimpt bij het afkoelen dan het metaal van deze ondergrond afspringen. Dit is ook waarom zilver minder geschikt is als ondergrond voor email: de uitzettingscoëfficiënten liggen te ver uit elkaar. Mogelijke metaaloxides die toegevoegd kunnen worden zijn onder andere: koperoxide (turquoise of geelgroen afhankelijk van de samenstelling van de frit), ijzeroxide (rood), antimoonoxide (geel) en mangaanoxide (paars). Al deze mengsels resulteren in een doorzichtig email. Wanneer daarentegen een opaak email gewenst is, kan tinoxide worden toegevoegd. Hetzelfde tinoxide geeft in combinatie met arsenoliet een wit email.
  3. Het vervaardigen van emailpoeder. De volgende stap is het uitgieten van het egaal gesmolten mengsel om het te laten afkoelen. Vervolgens worden de verkregen blokjes email verpulverd tot emailpoeder.
  4. Het aanbrengen van het emailpoeder. Het oppervlak dat van email voorzien moet worden wordt met een zuur schoongebeten. Met behulp van water kan nu het email aangebracht worden op het te decoreren voorwerp. Hiervoor bestaan vele verschillende technieken (zie hierna). Soms wordt de hechting aan het materiaal met een lijmstof zoals honing of hars tot stand gebracht. Vaak is het noodzakelijk om aan de achterzijde van het werkstuk eveneens een even dikke laag email aan te brengen. Dit contra-email heft de spanning op tussen het metaal en het email aan de voorkant. Hierna wordt het email eerst gedroogd zodat het verdampende water later geen problemen oplevert.
  5. Het moffelen. Ten slotte wordt het voorwerp in een oven geplaatst zodat het emailpoeder samensmelt en hecht aan de ondergrond. In de oven kan nog een verschil in het uiteindelijke uiterlijk van het email worden gemaakt. Als de oven reducerend gestookt wordt door te weinig zuurstof toe te voeren, kleurt een email met koperoxide niet groen of blauw maar rood. Aangezien de verschillende kleuren email uiteenlopende smeltpunten hebben, moet het voorwerp in achtereenvolgende etappes van de verschillende kleuren worden voorzien. Eerst wordt het email met het hoogste smeltpunt aangebracht en samengesmolten. Na het afkoelen kan dan de volgende kleur aangebracht worden.
  6. Het afwerken. Afhankelijk van de toegepaste techniek wordt het email ten slotte nog geslepen of gepolijst.

Hierna wordt grofweg chronologisch ingegaan op de verschillende technieken die gebruikt zijn om met emaillering edelsmeedvoorwerpen te decoreren.

 

 

De techniek van email cloisonné, ook wel cellenemail, is een zeer oude methode om voorwerpen te decoreren en waarschijnlijk afkomstig uit het Nabije Oosten. De term is afgeleid van het Franse woord cloison (scheidswand). Op een (meestal gouden) achtergrond worden smalle stripjes van geplet gouddraad met de smalle kant naar boven gesoldeerd. Op deze manier wordt het gehele oppervlakte gevuld in het patroon van de gewenste decoratie. Door de strips onderling te laten kruisen ontstaan er vakjes. Deze zogenaamde cellen worden ieder gevuld met emailpoeder in verschillende kleuren. Vervolgens wordt het gehele object verhit zodat het poeder smelt tot glas. De strips voorkomen daarbij dat de verschillende emails in elkaar overlopen. Bovendien vormt dit netwerk van gouddraden ook de omtreklijnen in de tekening. Als de verschillende emailpoeders ongeveer hetzelfde smeltpunt hebben kan het voorwerp op deze manier in één keer van email voorzien worden. Is dit niet het geval dan moet in verschillende stappen verhit worden, beginnend met het email met het hoogste smeltpunt. Aangezien email enigszins inklinkt bij het smelten, moet elke cel vaak nog een tweede maal voorzien worden van een laagje email. Hierna worden de strips gladgeslepen tot op het niveau van het email. Ten slotte wordt het geheel gepolijst. Vaak werd bij deze techniek doorschijnend email gebruikt zodat de gouden achtergrond erdoorheen schijnt.

 

Email enfoncé

Email enfoncé ("enfoncé" = ingeduwd) is een specifieke vorm van email cloisonné die vanaf ongeveer het jaar 1000 in opgang kwam. Voor het eerst werd de techniek toegepast in het Byzantijnse Rijk om van daaruit in West-Europa door te dringen. Het gouden oppervlak dat gedecoreerd moet worden, wordt hierbij verdiept. Dit kan door de vorm van de decoratie uit te snijden of door de vorm langs de contouren uit te drijven. In deze verdiepte vorm werd vervolgens op dezelfde wijze als bij email cloisonné een voorstelling gecreëerd. Het grote verschil is dat met deze techniek niet het gehele oppervlakte van het voorwerp van email voorzien is. De voorstelling steekt af tegen een gouden achtergrond. Een invloedrijk voorbeeld van deze techniek is de Byzantijnse Pala d'Oro in de San Marco Basiliek in Venetië.

 

 

Email champlevé 

("champlevé" = opgeheven veld), ook wel groevenemail, werd vanaf ongeveer de twaalfde eeuw in West-Europa de meest gangbare emailleertechniek. Hierbij werd de gewenste voorstelling verdiept uit een plaat metaal gestoken waarbij alleen de scheidslijnen bleven staan. De door het uitsteken gevormde kuiltjes werden vervolgens gevuld met email. Het was hierbij noodzakelijk dat de plaat dikker was dan bij de voorgaande methoden. Goud was hiervoor vaak te duur en daarom is deze techniek voornamelijk uitgevoerd in (verguld) koper. Wat deze techniek ook onderscheidt is dat het het email vaak opaak wordt gemaakt. Omdat de koperen achtergrond minder glansde en door het uitsteken ook niet heel egaal was, werd het gebruik van doorzichtig email niet als fraai ervaren. Voordeel was dat dit ondoorzichtige email gesmolten wat stropiger is en dus minder snel uitloopt of mengt. Van deze eigenschap kan gebruikgemaakt worden door twee kleuren email in één cel te doen. Er ontstaat dan een kleurovergang.

Belangrijke productiecentra voor edelsmeedkunst gedecoreerd met email champlevé waren in de 12e eeuw het prinsbisdom Luik (zie artikel Maaslandse kunst) en gedurende de 12e/13e eeuw de Franse stad Limoges.

 

Basse taille email

Email de basse taille techniek ("Basse taille" = ondiep gesneden) is een verfijning van email champlevé. Bij deze techniek wordt het email aangebracht op een oppervlak van meestal goud of zilver dat al geciseleerd of gegraveerd is. Door dit reliëf in de ondergrond is het email niet overal even dik. Er ontstaan zo allerlei kleurnuances. De kleur van het email is het sterkst bij de diepste inkepingen. De techniek werd aan het begin van de veertiende eeuw toegepast in Parijs. In dezelfde tijd ontstond in Italië een vrijwel identieke techniek: lavoro di bassorilievo. Gedurende de gotiek en renaissance werd de techniek overal in Europa toegepast.

 

Vensteremail

Vensteremail, ook wel plique-à-jour, werd rond 1400 ontwikkeld in Parijs. De techniek lijkt enigszins op email cloisonné behalve dat er geen metalen onderlaag wordt gebruikt. Het eindproduct krijgt hierdoor het karakter van glas in lood. Bij het vervaardigen van het object wordt een raster gemaakt van metalen draden. Hier tegenaan wordt vervolgens een metalen folie gebracht. In de cellen die zo ontstaan kan email worden gedaan. Na het verhitten wordt ten slotte de folie verwijderd. Dergelijke objecten zijn vaak erg kwetsbaar en er zijn dan ook niet veel vijftiende-eeuwse voorbeelden overgeleverd. Aan het eind van de negentiende eeuw werd de techniek weer opgepakt.

 

Email en ronde bosse

Dat Parijs onder het bewind van Karel VI een centrum van edelsmeedkunst was blijkt voornamelijk ook uit het perfectioneren van de techniek van het email en ronde bosse. Deze gecompliceerde techniek bestaat uit het aanbrengen van email op driedimensionale voorwerpen, meestal van goud. Het eindresultaat is een sculptuur van email. Het problematische van deze techniek is de hechting van het emailpoeder aan het metalen voorwerp. De dispersie van emailpoeder in water wordt meestal met lijm gehecht aan de ondergrond, die voor betere hechting ook nog voorzien is van graveringen. Het is essentieel dat de te decoreren vorm hol is en dat de binnenzijde wordt voorzien van een laag contra-email.

Een zeer bekend voorbeeld van deze techniek is het zogenaamde Goldenes Rössl (het gouden paardje) in de schatkamer van de Duitse stad Altötting.

 

Email peint

Email peint (geschilderd email) is een emailleertechniek die in de 15e en 16e eeuw een grote vlucht nam en vooral in Limoges werd toegepast. In een ruwgemaakte koperplaat werd een tekening gegraveerd. Vervolgens werd de plaat voorzien van een laag witte email. Hierop werd in verschillende kleuren email vervolgens de voorstelling aangebracht. Vanaf het midden van de 16e eeuw ontwikkelde zich hieruit de techniek grisaille email. Hierbij werd een zwarte achtergrond gebruikt en de voorstelling in wit email uitgevoerd. Dit resulteerde in grijze schilderingen. Door de laag witte email dikker te maken konden alle kleurnuances tussen zwart en wit bereikt worden. Deze beide technieken kunnen dus vrij geschilderd worden zonder dat er met metaal nog scheidingen aangebracht hoeven te worden tussen verschillende kleuren. De toepassing werd dan ook steeds meer het werk van de kunstschilder en minder van de edelsmid. Formeel vallen deze technieken dan ook grotendeels buiten het bestek van de edel

Afwerkingstechnieken

Nadat het object gegoten of gehamerd is, moet het afgewerkt worden om oneffenheden te verwijderen en het de gewenste glans te geven. Door schuren, vijlen en slijpen wordt het oppervlak steeds gladder en krijgt het zijn eerste glans. Een onderdompeling in een zuurbad om metaaloxiden te verwijderen helpt hier ook bij. Daarna kan het object ten slotte gepolijst worden voor een optimale diepe glans. Een techniek die vooral bij zilver toegepast wordt is het bruneren. Hierbij wordt geen materiaal meer weggeslepen maar het oppervlak voorzichtig gladgestreken. Ook dit maakt het oppervlak glanzend.